De donkere kamer
onzejeuqó-p&qin&f
I
ZONDAGSBLAD 18 AUGUSTUS 1951
cLoelleo
KORT VERHAAL VAN ARIE VAN MULLEM
LEENDERT sloeg met een driftige
beweging zijn boek dicht en schoof
het een eind van zich af over de tafei.
Daarna rolde hij een sigaret. Het werd
er een met een bochel, want het papier
tje was weerbarstig tussen zijn vingers.
't Kon ook aan zijn vingers liggen,
■want zij reageerden onbewust op zijn
diepste gevoelens.
Zijn moeder liet het breiwerk rusten
in haar schoot en keek hem onderzoe
kend aan.
„Moet je met zulk weer de deur uit?
vroeg ze bezorgd toen hij opstond en
de gangdeur opende.
Het geweld van de storm was nu nog
heter te horen. De brievenbus klepper
de onrustig heen en weer en loeiend
ging de wind rond de oude kerk aan
de overkant van het pleintje.
„Ik ga eventjes een luchtje schep
pen", antwoordde Leendert voordat hij
de deur achter zich sloot.
Na de kraag van zijn jas opgezeten
zijn pet vast op zijn hoofd getrokken
te hebben, opende hij de buitendeur.
Hu! wat een weer! Leendert huiver
de toen de eerste windvlaag zich als
een verbeten tegenstander op hem
Bladeren wervelden over het plein en
achter hem kletterde een dakpan tegen
de straat aan scherven.
De luwte van de huizen zoekend, liep
hij de stoep op die naar de rivierdijk
voerde.
Nauwelijks had hij daar zijn hoofd
voorbij de laatste beschuttende gevel
gestoken of een rukwind blies een regen
van vonken van zijn sigaret. Hij deed
een stap terug en bleef tegen de muur
geleund staan kijken naar het woeste
spel van wind en golven.
Dreigend kwamen ze aanrollen in
schier eindeloze rijen en het bruisen
van hun schuimende koppen leek soms
een aanklacht tegen de onbarmhartig
voortzwepende storm en dan weer een
tartende zegezang der losgebarsten ele-
Met machtige slagen klotsten zij
tegen de meerpalen bij de aanlegstei
ger en als een stortbui plensde het
water over de hekken heen. Maar de
oude steiger wankelde niet, al kreunde
hij af en toe onder het geweld der
golven.
Leendert keek er naar; het scheen
alsof het geweld der natuurkrachten
een weergave was van zijn eigen ziele-
Het boek dat hij bezig was te lezen,
had weer wakker geroepen wat een
tijdje diep in zijn binnenste gesluimerd
bad: zijn verzet tegen het leven.
Terwijl hij de levensbeschrijving las
van de man die vechtend voorwaarts
ging totdat hij de onbereikbaar schij
nende positie veroverd had, waren zijn
gedachten teruggezworven naar vroe
ger. Naar zijn eigen levensideaal, waar
voor hij alles opzij had gezet, waar
voor hij op het zolderkamertje had zit
ten blokken tot diep in de nacht.
Anderen konden rustig op school blij
ven maar ook dat was hem niet ver
gund geweest, want toen hij een poos
je op de Mulo was. werd Vader ziek.
Het werd een slepend geval, dat op
invaliditeit uitdraaide en toen moest
l«endert gaan werken op de fabriek.
Het was hard geweest en mijnheer
Meyer, z'n oude hoofdonderwijzer, was
nog een avondje thuis wezen praten,
maar ook deze had geen andere oplos
sing kunnen geven dan dat Leendert
's avonds maar verder moest leren. De
invaliditeitsuitkering was veel te laag
om er van rond te kunnen komen met
een gezin van zes personen.
Leendert had de tanden op elkaar
gezet, want hij moest er komen.
Toen was de grote slag gekomen die
rouw bracht in het kleine huisje bij de
kerk en tegelijk Leenderts toekomst
dromen vernietigde. Vader was gestor
ven en Leendert werd daardoor dekost-
Zelf had hij zijn boeken toen opge
borgen. Het kon niet anders, dat wist
hij heel goed.
Maar later was de gedachte aan z'n
gemiste kansen telkens weer bovenge
komen en dat had hem va3k bitter
gestemd, vooral wanneer hij zijn kame
raden zag, die nu een mooie baan had-
Moeder wist het wel, al sprak hij er
Hooit meer over thuis.
„Jongen", zei ze dan, „het is hard
voor je en ik had het je zo graag
gegund, maar God bestuurt ons leven
levensvulling vinden
we Hem zien als de Bestuurder er van.
Misschien moet het daarom alles zó
gaan omdat Hij juist op de fabriek een
taak voor je heeft".
Leendert dacht daarover na, terwijl
hij tegen de muur geleund zijn ogen
over de woelige rivier liet gaan. Recht
voor hem kwam krakend een tak naar
heneden. Zwiepend bogen de bomen
voor de kracht van de storm.
Dat God zijn leven bestuurde, geloof
de Leendert wel, maar het moeilijke
hem (ja^ jjjj er gecn jijn in
1 jaren werkti
de fabriek? En alle
»an elkaar gelijk, 's Morgens ging de
Sirene en 's avonds weer, daartussen
lag zijn dagtaak, die ook altijd weer
dezelfde was. Hij bediende nu andere
(machines dan toen hij nog een jongen
was, maar dat was ook de enige ver
andering in de dagelijkse sleurgang.
Anderen hadden een levensdoel waar
voor zij werkten en zij hadden ook vaak
werk waarin zij iets van zichzelf kon
den leggen. De meesten hadden een
meisje en zouden straks getrouwd zijn
en hij
Leendert kneep de lippen stijf op el
kaar. Hij kon zich de weelde niet eens
veroorloven om een meisje te vragen,
hoewel zijn hart duidelijke taal sprak in
een bepaalde richting.
Veel zakgeld kon er immers niet af,
vooral nu niet, want de meisjes werden
groter en alles was toch al zo duur. Het
kostte Moeder toch al hoofdbrekens ge
noeg om hen allen netjes voor de dag
te laten komen. Leendert wist daar alles
van; als oudste was hij vaak door Moe
der deelgenoot gemaakt van haar zorgen
en hij zou tegenover haar ook met geen
woord reppen van zijn eigen verlangens.
Hè! wat stond ie toch weer te pieke
ren Geërgerd wierp hij zijn peukje weg
en ging de dijk op. Meteen voelde hij de
volle kracht van de wind. Zijn jas klap
perde langs zijn benen en zijn pet zou
toch nog afgerukt zijn als hij niet schie
lijk het hoofd gebogen had. Af en toe
moest hij zich omdraaien om op adem
te komen, maar dan tornde hij weer
verbeten er tegen in.
Waarvoor hij het deed wist hij niet,
maar gedreven door een onbestemde
drang om de kracht van de Zuidwester
te trotseren, ging bij met gebogen lijf
verder over de dijk. Het leek wel of de
wind al die wrevelige gedachten uit hem
wegblies, want het luchtte hem werke-
Eensklaps bleef hij met de rug naar
de wind gekeerd staan en keek naar een
huisje onder aan de dijk. Daar woonde
Piet Graafland, een collega van de fa
briek. die al een paar maanden ziek
was. Leendert was al eens bij hem op
bezoek geweest want, al was Piet wat
ruw in de omgang, zij konden altijd best
opschieten met elkaar. Vaak hadden ze
samen gedebatteerd over alles en nog
wat, wanneer ze 's avonds naar huis
fietsten.
Het ging met Piet eerder achteruit
dan vooruit. De mensen in het dorp
praatten al over kanker, maar op de
praatjes kon je niet afgaan. Piet had de
laatste keer dat hij hem bezocht zelf
gezegd dat het een maagkwaal was,
maar dat was nu al weer een paar we
ken geleden.
Hij kon wel eens even aanlopen om te
vragen hoe het ging. Meteen stapte hij
de ongelijke traptreden af, die gevormd
werden door stukken boomstam welke
in de uitgestoken dijkhelling waren ge
legd.
Sjonge! Het was toch weer een ver
ademing wanneer je in de luwte kwam.
Met zijn hand op de leuning schuifelde
Leendert naar beneden. Hij lichtte de
deurklink op en trok de deur van het
klompenhokje open. 't Was er donker.
„Héla!" riep hij, maar het geluid ging
blijkbaar verloren in het loeien van de
wind. Zijn hoofd naar binnen stekend,
riep hij nog een keer.
Toen hoorde hij een stoel verzetten en
voetstappen kwamen nader. De binnen
deur werd geopend en in het lichtschijn
sel zag hij het hoofd van Pjets moeder
om de hoek komen.
„Gocienavond! vrouw Graafland, hoe
is het met Piet?"
„O, ben jij het Leendert, kom er in!
Ja, wat zal ik zeggen
Leendert volgde de druk pratende
vrouw naar het slaapkamertje waar Piet
op een ledikant lag. 't Viel hem op dat
hij magerder geworden was in die paar
weken. Neen, goed ging het niet, dat kon
ClOater:>
tot de horizon
Scheven!
Water tot de horizon,
blouw en ruisend leven,
spoelend olie landen om,
eeuwiglijk gedreven
door de zonne en de maan
die er langs en over gaan.
Blinkend wacht de lange rij
van de duinen op hei tij
van de eb en van de vloed
die ze altijd keren moet,
want de zonne en de maan
langs en over gaan
voeren van de horizon
blauw en ruisend leven,
spoelend alle landen om,
eeuwiglijk gedreven.
Hoger dan de zon en maon
zal God's Geest hierover gaan,
trekkend ieder mensenkind
als een golf die zeeën bindt
naar de eb en naar de vloed
tot het eenmaal sterven moet.
Hoger dan de zon en maan
zal God's Geest hierover gaon.
A. H. Houtman-Ennik.
„Pijn jó," antwoordde Piet op zijn in
formatie, „het zit aldoor maar hier," en
hij legde zijn hand op de maagstreek.
Ze praatten een tijdje over de fabriek
en de kennissen. Toen viel er een stilte,
waarin Leendert vergeefs zocht naar
een onderwerp om het gesprek weer op
gang te krijgen.
Buiten loeide de wind en alles wat niet
stevig gegrendeld zat, klepperde heen en
weer of piepte klagend op verroeste
scharnieren.
Piet draaide zich eensklaps om en
keek Leendert een ogenblik doordrin
gend aan. Toen sloeg hij de ogen weer
neer en plukte nadenkend aan z'n de
kens. Het leek wel of hij iets op z'n hart
had.
„Wat een noodweer hè?" zei Leendert,
om toch maar wat te zeggen.
De ander knikte.
„Ja; weet je nog, toen we stonden te
schuilen voor die onweersbui? Toen was
jij zoveel rustiger dan ik en je zei dat
God altijd hoorde, waar je ook was."
Leendert keek verrast op. Hij wist het
nog heel goed. Of het toen kwam door
het gevaar wist hij niet, maar hun ge
sprek was zo vertrouwelijk geweest toen
ze daar samen tegen die oude schuur
aan geleund stonden en de fel flitsende
bliksem zo heel dichtbij was.
„Ik heb er nog veel aan moeten den
ken", ging Piet verder „en ook aan wat
je later zei, dat God die tollenaar liever
had dan de Farizeër."
Leendert herinnerde zich dat gesprek
nu woord voor woord.
Wanneer Piet het over de kerk had,
kwamen altijd de Farizeërs er aan te
pas. Hij vatte onder die benaming al de
kerkmensen uit het dorp samen, van
wie hij iets wist dat niet door de beu
gel kon. En als hij daarover ging uit
weiden, kwam er wat los. Brandsma,
die tijdens de oorlog in 't zwart handel
de; Kees van der Werf, die vloekte; Pe
ters, die zijn mensen voor een honger-
loontje liet werken; Janus de Bruin, die
altijd vrome praatjes had, maar die op
de fabriek de kantjes er af liep.
Leendert was er wel eens tegen in ge
gaan, maar niet steeds kon hij dat, want
soms was er ook in zijn eigen hart bit
terheid om de levenswandel van ande-
Ineens richtte hij zich op en keek Piet
„Jó, wat denk je dat er gebeurd zou
zijn als die tollenaar terug gegaan was
toen hij die Farizeër zag en hij God de
rug toegekeerd had omdat er een huiche
laar in de Tempel stond? Maar hij bleef,
omdat ie z'n eigen zonden zag."
Piet staarde zwijgend voor zich uit.
Enkele minuten achtereen was er geen
ander geluid in de kamer dan het loeien
van de wind. Op het dak rommelde het:
een losse pan die naar beneden gleed
en op de grond aan scherven sloeg.
(Zie vervolg op pag. 4)
„Hebt gij gezien mensenkind, wat
de oudsten pan het huis Israels
doen in de duisternis, een ieder
#in zijn geheelde binnenkamer?"
Ezechiël 812a.
JTZECHIËL is met tul pan Joden naar
Bubel in ballingschap weggevoerd.
De Joden, die door Nebueadnezar in
Jerazulem zijn achtergelaten, blijken
niets te hebben geleerd uit de les der
historie. Zij vonden zichzelf zo slecht
nog niet. Dit alles was geestelijke
hoogmoed. Ook zij zouden door het
oordeel Gods getroffen worden. Dat
wilde de Hetre aan Ezechiël laten zien.
God toont hem de Tempel van Jeru
zalem en gebiedt hem dan een gat in
de tempelwand te graven. Hij komt
dan in een donkere kamer. In die
kamer ontwaart hij een zeventig-tal
mannen, die een wierookvat in hun
handen hebben. Bij 't licht van het
wierookoffer ziet Ezechiël op de wan
den van het vertrek slangen, kevers,
slakken en krokodillen, die in Egypte
als heilige dieren werden vereerd. Hij
waande zich in een Egyptische tempel
in plaats van in het Heiligdom des
Heeren.
Zulke vuile, God-onterende wanden
dragen wij allen van nature in ons
hart. Vaak zien we de huiskamers vol
Bijbelteksten, doch als we eens een
blik in de donkere kamer van het hart
konden werpen zouden we zien, hoe
veel vuile wandschilderingen daarop
zijn aangebracht. Maar er is nog meer.
Ezechiël ziet die zeventig oudsten
wierook plengen. Voor 't oog van de
wereld doen ze heel trouw hun dien
sten in de tempel. Doch hier, in de
eenzaamheid, zijn ze anders. In wer
kelijkheid dienen ze de Egyptische af
goden. Een droevige geschiedenis, die
zich.telkcns herhaalt. De schilderingen
op de wanden van ons hart worden
voor ons de afgoden, waarvoor wij of
fers plengen. Hoor, hoe onze Catechis
mus het zo wonderschoon uitdrukt:
afgoderij is alles, waarop w\j naast de
enig ware God ons vertrouwen stellen.
De één buigt zich voor de afgod van
het geld, een tweede voor de afgod
van zijn eigen „ik", een derde voor de
afgod van aards zingenot.
Dat is onze bedrijvigheid in de don
kere kamer. En vergeet ook niet, dat
die bedrijvigheid te erger was, omdat
zij plaats vond in een kamer van de
tempel. Zo doen ook wij. God heeft
ons geschapen om Zijn tempel te zijn.
En wij hebben ons verlaagd tot af
godentempels. „Hebt gij gezien, o men
senkind, wat de oudsten van het huis
Israels doen in de duisternis?" De
Heere zag alles. Ezechiël mocht door
Gods toedoen de stille getuige zijn.
Vaak komen in dit leven tal van don
kere kamers voor de buitenwereld aan
't licht. Vaak maken buitenkerkelijken
de opmerking, dat zij bij veel kerk
gangers zo'n tegenspraak zien tussen
leer en leven. Maar God ziet alles, ook
datgene wat de mensen nooit kunnen
zien. Eenmaal zal Hij alle donkere
kamers in het helderste licht plaatsen.
Dat doet Hij in het uur van onze dood
en straks bij het wereldgericht.
Het oordeel Gods moest over Israël
voltrokken worden. En toch waren
ondergang en oordeel voor het volk
der Joden niet het laatste. Ezechiël
mag later profeteren van de reiniging
door de Geest.
Donkere kamers mogen worden ge
reinigd. Zo ook de donkere kamer van
ons hart. Dit kan slechts op één wijze
geschieden: door het bloed en de Geest
van Jezus Christus. Zijn bloed reinigt
van alle zonden.
Maar dan ook het oog op de gekrui
sigde Christus gericht. „Dat Uw bloed
mijn hoop dan wekke, en mijn schuld
voor God bedekke".
En dan steeds de bede: Schep in mij
een rein hart, o God en vernieuw in
het binnenste van mij een vaste geest.
Dan zullen wij de reinigende kracht
van Gods Woord in ons leven ervaren.
Dan omwikkelt Hij mij met de mantel
van Zijn gerechtigheid.
Jezus wil de donkere kamer van uw
leven reinigen en herscheppen tot Zijn
tempel. Straks komt de grote reiniging
aan het einde dezer bedeling. Dan zul
de Zoon Zijn gemeente aan de Vader
voorstellen als een gemeente zonder
vlek of rimpel. Alles vanwege de
reinigende kracht van Zijn bloed.
ZONDAGSBLAD 18 AUGUSTUS 1951
7
<^De laatóte tocht
T|E nacht is donker. Laag hangen de
U wolken boven het bos. Telkens blaast
een windvlaag door de toppen der bo
men. De regen stroomt neerHet is
koud en guur buiten.
Verscholen tussen de bomen staat
een klein vervallen huisje. De ramen
hangen scheef en door de kapotte ruit
jes, waar een grote vuile lap voorhangt,
schijnt een bleek licht naar buiten en
trekt een lichtstreepje op het modderi
ge pad voor de deur, die onophoudelijk
knierpt en kraakt. Somber staat het
huisje daar in het donkere bos. Lang
zaam siepelt de regen door het rieten
dak heen, in het kamertje waar Hein
zit. Hein merkt de druppels niet die
tikkend op de houten vloer vallen. Tik.
tiktik.tik..
„Prachtig," denkt Hein, „dit weer
heb ik juist nodig."
Voorzichtig zet hij een grote zak in
de hoek van het kamertje neer. Een
sluwe glimlach om zijn lippen. „Dit
wordt dus de laatste keer dat ik de
grens overga" mompelt hij, „de laat
ste sigaretten die ik er overheen smok
kel. Als dit gebeurd is ga ik weg. De
grond wordt me hier te warm. Ze heb
ben me in de gaten, maar ze krijgen
mij niet. Hè.... haSterke Hein is
slimmer!"
De wekker wijst elf uur. „Kom ik
moet gaan."
Met een zwaai tilt Hein de grote zak
op zijn rug. Even klopt hij op zijn zak
ken. Ja, hoor, de zaklantaarn zit er.
De andere zak is leeg. Daar zat vori
ge nacht een revolver, maar toen Hein
door het dichte struikgewas moest krui
pen is deze er waarschijnlijk uitgeval
len. Hein bemerkte het vanavond pas,
maar toen was het reeds te laat om nog
voor een nieuwe te zorgen. Hein haalt
zijn schouders even op. „Met dit bees
tenweer zullen ze me wel met rust la
ten. Kom 't is nu toch de laatste keer,
dan heb ik voorlopig geld genoeg. Ga
ik op een schip monsteren en dan weg,
de wijde wereld in!"
Even kijkt Hein om zich heen naar
het armelijke kamertje. Op het romme
lige bed in de hoek ligt een klein kof
fertje. Daarin zitten wat kleren, dan kan
hij morgen direct weg.
„Nou 't is tijd!" Hein blaast het pe
troleumlampje uit. 't Is nu aardedon
ker binnen. Heel voorzichtig opent hij
de deur. „Knierp.." Het kraken van de
deur is gelukkig niet te horen boven
het gehuil van de wind, die nog steeds
aanwakkert. Grote regendruppels spat
ten in zijn gezicht als Hein zich, be
hoedzaam om zich heenkijkend, het bos
„Hoor., loopt daar iemand..?" Vlug
drukt Hein zich tegen een boom. Rit
selend valt een gebroken tak tussen de
bladeren door en ploft met een doffe
klap op de grond.
Voorzichtig, steeds om zich heenglu-
rend. sluipt Hein tussen de bomen door.
Gelukkig dat bij de weg zo goed kent,
want hij kan nog geen meter voor zich
uit zien, en de zaklantaarn durft hij
ook niet te gebruiken.
Even blijft Hein staan om wat te rus
ten. De regen heeft zijn kleren door
weekt. Gelukkig dat de zak waterdicht
is, anders zou er met dit weer niet veel
van de sigaretten overblijven.
Voetje voor voetje gaat Hein verder.
Nog honderd meter, dan is hij de grens
gepasseerd. Maar nu komt het moei
lijkste stuk nog. Hij is nu aan de rand
van het bos gekomen en voor hem ligt
een stukje zandgrond. Hier moet hij
overheen en dan is hij er. Rechts en
links van hem ligt donker en dreigend
het bos.
„Halt..! Wie daar..?" Ineens.. In het
felle licht van twee lantaarns ziet Hein
knopen glinsteren.
„Nou ben je er bij Hein!" denkt hij.
„Vluchten of overgeven!"
Overgeven..? Nooit! In een ogenblik
heeft hij zich omgedraaid en holt weg,
zo vlug de duisternis het toelaat. De
zak smijt,hij tussen de struiken.
Dank je wel
Deze week kreeg ik een heel
fijne brief. Die had de moeder
van Martha Oudshoorn mij ge
stuurd. Zij wil jullie namens
haar dochtertje allemaal heel
hartelijk bedunken voor de
brieven en kaarten, die jullie
aan Martha hebben gestuurd.
Zie je, dat vind ik nu eens fijn,
dat mijn nichten en neven aan
dit ziekte nichtje hebben ge
dacht. En ik ben er eigenlijk
ook een beetje trots op, dat wij
met zijn allen Martha een pret
tige verjaardag hebben kunnen
geven. Kinders, dank je wel,
TANTE JOS
In het duister merkt Hein niet, dat
hij de verkeerde kant opholt. Weer
komt hij voor een open vlakte, nu kan
hij niet anders of hij moet er overheen.
De kommiezen zitten vlak achter hem.
„Halt., staan blijven of er wordt ge
rent door, de vlakte op.
Het regent nu niet meer, maar de
flinke stortregens van de laatste uren
hebben het zand doorweekt en dat be
moeilijkt het lopen van Hein. Steeds
zakt hij weg in het natte zand, 't is of
het hem neertrekt.
„Lopen Hein!.." mompelt hij. „het
gaat om je leven.' Het duurt maar
even en dan zijn de kommiezen ook aan
de open zandvlakte. In het duister kun
nen ze Hein niet zien, maar duidelijk
vertoont zich in het licht van de zak
lantaarns het spoor van Hein. Weer
klinken een paar waarschuwingsscho-
De kommiezen zijn nu vlakbij. Lang
zaam wijken de grauwe wolken vanéén.
Een vaal licht glijdt over de zandvlak
te. Nu is er geen ontkomen meer aan.
Weer klinkt een schot.., gevolgd door
een luide schreeuw. „Au., mijn been.."
Het is gebeurd. Met een plof struikelt
Hein in het zand. Met beide handen
grijpt hij naar zijn been, waar een dun
straaltje bloed langs siepelt.
Daar zijn de kommiezen. „Zo, nu heb
ben we je." Voorzichtig verbindt één het
been van Hein. De wond is gelukkig niet
zo erg. Een vleeswond.
Strak blijft Hein voor zich uitkijken.
Op alle vragen zwijgt hij. Ze hebben
hem nu. Dit was zijn laatste avond.
Hij weet precies wat nu zal volgen.
Eerst in de cel onder het gemeentehuis,
dan het verhoor., telkens weer.., tot
Zeg, meisjes en jongens, zullen jullie
niet ul te boos op me zijn, als ik deze
week niet alle brieven beantwoord7
Er ligt weer zo'n grote stapel klaar.
Maar troost je, krijg je vandaag geen
beurt, dan een ander keertje. Afge
sproken? Eerst even de namen van de
neven en nichten, die een prjjs hebben
gewonnen. De hoofdprijs gaat naar
Willie den Ambtman, terwijl Gé Boef,
Cobie Hoogendam, Dittie Trouw en
Bertje van Wageningen ieder een
troostprijs zullen ontvangen.
En nu.de brievenbus, waarin
ook een briefje zat van Miep Rodenburg,
die heel erg van gymnastiek houdt. Dra
gen jullie turnpakjes op de vereniging,
Miep? Ja inderdaad, Rietje Grentzius,
„Wonderland" is prachtig. Gefeliciteerd,
Anneke Wessclink. Leuk, dat je ge
slaagd bent Wat had ik dat heimandje
graag eens willen zien, Nelly van Willi
gen. Vooral die paddestoelen. Goed zo,
Annigje de Jong, dat hoor ik graag, dat
een nichtje een ander helpt. Niets erg
hoor, dat je me niet kon schrijven. Hoe
was het in de Diergaarde, Aad Berk
man. Heb je de apen nog zien eten? Ik
denk zo, Marjannc Varkevisser, dat er
wel meer mensen zullen zijn, die naar
een beetje zon verlangen. Ik doe het
tenminste wel, Van harte het beste,
Joke van Bcrchem, mag je alweer lo
pen? Elly Wolvekamp is met vacantie
en toch heeft ze mij een briefje geschre
ven. Gezellig, Elly. Ja, ik heb gelezen,
dat jullie een nieuwe kerk hebben, Theo
van Dijk en ik beloof je, dat als ik nog
eens in de buurt kom. ik even langs zal
lopen. Maar dat zal nog wel even du
ren denk ik. Neen, Wille Blok, ik heb
mijn vacantie nog te goed. Zeg, duim je
voor me, dat het mooi weer zal zijn?
Aardige tekening, Aric Hoorweg, heb je
mij gestuurd. Maar zeg, heb jij wel eens
een stoomboot met zeilen gezien? Ik
nietVeel plezier in je vacantie,
Elly van Poppel en mooi weer natuur
lijk. Stel je maar gerust, Hans Brink, er
komen heus nog wel meer van die
puzzle's. Nog wel geluk gewenst met je
verjaardag, van der Plas (je voor
naam weet ik niet). Zeg lijken de twee
lingen op elkaar? Ja, H. Bolhuis (ook
al geen voornaam) dat cowboy-lied ken
ik wel. Je kunt het ook zingen hé? Kees
Stchouwer, jij moet me wat beloven.
ze alles weten en dan moet hij de ge
vangenis in. Zijn straf uitzitten.
Weg zijn plannen om te monsteren..,
weg het vooruitzicht om de wijde we
reld in te gaan. Maar 't is zijn eigen
schuld.
Het been is verbonden. De twee com
miezen tillen Hein op en hinkend tussen
hen in gaan ze terug over de zandvlak
te, waar nu een bleke maan een scha
mel licht verspreidt, terug naar de
dichtstbijzijnde douanepost.
Zo eindigt Hein's smokkelaarsbestaan.
JOOP DE WITTE.
Die domme tekenaar.... Heeft hij me
daar een tekening gemaakt, waar
niet minder dan veertien fouten in
zitten. Moet je zien zeg, de brieven
bus zit helemaal boven in de deur
dat is te mal. Er blijven nv nog der
tien fouten over. En nu vraag ik
jullie deze netjes genummerd op een
velletje papier te schrijven en ze mij
toe te sturen. Onder de meisjes en
jongens, die de fouten allemaal
hebben ontdekt, worden weer een
aantal leuke prijzen verloot. Doe
je best
dag gehad in Rockanje, Ada Huurman*
Nou, geloof maar Rietje Breugel, dat
Martha met jouw kaart ook blij is ge
weest. Wil Tini Stoop haar moeder van
harte beterschap toewensen namens
mij? Maja de Groot gaat binnenkort
naar de U.L.O.-school. Doe je best maar!
Dat is een goed standpunt van Peddeitje
Kano, vind je niet Jacques Pont. Nooit
de moed opgeven, wat jij. En, Adri Pas
hoe was het auto-tochtje. Zonder onge
lukken thuis gekomen hoop ik. Werken
dam ligt aan de Nieuwe Merwede Adri
de Jong en zeg de groeten aan Jan en
Atie. Bedankt voor de tekening Marij
ke Visser, en dat wil ik ook zeggen tot
Corrie de Hond. Dank je wel voor je
goede wensen, Arie Grootendorst. ik
hoop dat je gelijk krijgt wat het weer
aangaat. Willy den Hollander gaat ver
huizen, schreef ze. Waar naai toe, Wille-
ke? Nee, hoor Gré Visser, oom Karei is
zo gezond als een visje, maar hij heeft
het heel erg druk, weet je. Arme Ria
Romeijn, al vier keer geschreven en nog
nooit iets gehoord. Zeg's niet zo gauw
kwaad worden hoorHet adres,
Chris Gans kun je vinden links boven
op de eerste pagina van de krant.
Het einde van onze brievenbus is
weer: een hartelijk welkom aan de nieu
welingen. Het zijn er een heleboel. Ilier
komen ze: Adri Hollander, Greetje van
Duijn, Jaap Houdkamp, Cor de Jong,
Hendrik van der Stelt, Jannie en Adrie
Moerland, Mina van Ballegooijen, Dik
Vermeulen, Nellie Walgaard, Fenny
Waardenburg, Anneke. Faasse, Mia Hoo-
genraad, Miep Rodenburg, Sjanie van
Willigen, Annie Meydam, Willy van
Wijk, Mette de Rover, Maartje Iedema,
Reedijk, Wim cn Nel van der Steen,
Jannie van Rooijen, Leny Rog, Wim
Voogt en Koos Sap. Zeg, nieuwe nich
tjes en neefjes, jullie schrijven i
88. Voorop reden de Koning en
de Koningin op hun glanzende paar
den en hun versierde zadels. De Ko
ning glimlachte gul en zei overal
„Goede dag" en de Koningin wulf-
de met haar mooie kanten zakdoek
je en knikte vriendelijk naar links
en rechts.
89. Daarna kwamen soldaten in
lange rjjen. Het was een feest om
de mooie wapens en harnassen te
zien glinsteren in de zonneschijn.
De soldaten waren trots eens te la
ten zien hoe mooi ze in de maat
konden lopen. Ze begonnen het wel
wat erg eentonig te vinden om daar
steeds in de houding te staan bfl de
slotpoorten.
90. Nu kwam het bruidspaar.
Doornroosje was zo mooi als een
rozeknop en haar bruidegom liep
met vaste pas naast haar. De
schoenmakers zwaaiden hun leesten
en de kleermakers wulfden met hun
meterstokken. De boeren staken
him schoppen de lucht in en allen
riepen ze „Hoera, hoera", tot ze er
hees van werden.
91. Achter het bruidspaar kwr-
men zeven en zeventig prinsen en
zeven en zeventig koningen in één
lange stoet. Ze hadden hun mooiste
gewaden aan en glinsterende kro
nen op het hoofd, want niemand
wilde onderdoen voor zijn buurman,
nu ze op zo'n grote bruiloft waren.
Hun koninginnen en prinsessen
trippelden bescheiden achter hun
gemalen aan.