Historie van „RIJNLAND" gaat over eeuwen
„Dat moet burgemeester
De Gijselaar zijn"
Thans het bureau van de
Nieuwe Leidsche Courant
De brandspuit van het Weeshuis
„PROFESSOR" F. A. DEE
nieuwe leidsche courant
JUBILEUM-UITGAVE 1950
3ud-wethouder v. d. Pot haalt herinneringen op
J)p een goede dag in 1910 stapte de jonge secretaris van Rijnland met
lijn rrouw hotel De Gouden Leeuw, dat toen in de Breesfraaf stond, uit.
Pi; rag een heer lopen, die direct opviel. Waardoor? Dat kon hij niet
precies uitdrukken. Een in het oog vallende iiguur. een man, die direct
ie aandacht trok. De nog jonge man zei tegen zijn vrouw: „Dat moet
burgemeester De Gijselaar zijn." Hij vroeg het aan een agent, en hij had
lelijk. Zo verliep de eerste keer, dat de latere Leidse wethouder mr C.W.
[an der Pot de burgemeester zag. Hij kon toen nog niet vermoeden, dat
bij een zeer levendig en nauw contact met burgemeester De Gijselaar
jou krijgen.
In Utrecht had de jonge jurist Van
Pot gestudeerd. Hij kreeg in 1910
Ün benoeming tot secretaris van Ryn-
tnd. en in 1912 kwam hij, voor de vrij-
nnig-democraten. in de Leidse raad.
Js raadslid leerde hij de burgemeester
rel kennen, maar toch niet zo goed ais
er, toen hij wethouder werd. Dat was
1918; tot 1921 beheerde mr Van der
ot de portefeuille van financiën. Toen
erd hij benoemd tot hoogleraar te Gro-
.ngen, waar hij staats- en administra-
ef recht van Nederland en volken-
echt doceerde. Dat bleef hij doen tot
korte tijd, toen hij ter oorzake'
zijn leeftijd afscheid moest nemen,
geniet hij zijn otium cum digni-
ite, zijn welverdiende rust met waar-
Lgheid, in de stad, waarin hij het be-
ngrijkste deel van zijn leven door-
racht, in Groningen. Maar de herinne-
in Leiden is hem lief. Dat was het
srste, en ook het laatste, dat hij over
jn Leidse tijd te vertellen had. En
dere keer, als hem zo'n kleine herin-
PROF MR C. W. VAN DER POT
fring te binnen schoot, kwam er ei
ph op het gelaat van deze hoge ge-
plte. En juist ook, omdat hij zulke
tettige herinneringen aan Leiden
part, wilde iJrof. Van der Pot met i
moegen iets uit die tijd vertellen.
Oud stadhuis
In alle opzichten was het werk prettig
i Leiden. Maar de tijden werden al
|uw erg moeilijk, vooral voor het da-
jlykse bestuur van de gemeente. „Ik
jrinner me nog goed, dat er
h zijn ingegooid bij burgemeester De
(jselaar; hij woonde op het Rapenburg,
j dat grote huis, waar nu de meisjes-
pdenten haar gebouw hebben. Hij had
len kinderen, en hy woonde daar al
en met zijn vrouw. Oorspronkelijk
vam hij uit Gorkum, en als ik me goed
Srinner was hij juist van plan, zich uit
I bankierszaken terug te trekken .Toen
erd hij aangezocht voor Leiden, e:
buze is goed geweest. Hij was er
in korte tijd ontzaglijk populair
i had zoveel goede eigenschappen, dat
Hereen hem zijn fouten graag vergaf.
Is er een stel jongens bij een groente-
r stond, kocht hij voor ieder
1. Voor de jeugd had hij altijd iets
kkers in zijn zak. In gezelschap
ierste hij het gesprek, hoewel hij toch
ker niet welbespraakt was. Maar het
as een genoegen om naar hem t£
Jsteren. Van nature was hy zo; zc
prden kan iemand, geloof ik, met
Ik moet nu eens vertellen, hoe ik wet-
(uder werd. Er ontstond tussentijds eer
cature, en nu wilde de burgemeester
(j graag in het college hebben. Dat
in hij in z'n eentje wel voor elkaar
elen. We hadden toen nog het distric-
Hstelsel; er was nog geen algemeen
psrecht, en er waren nog geen socia-
Iten en communisten in de raad. Dat
!rd in 1919 anders. Toen kwamei
eens vijf socialisten en een con:
St. Dat was dr J. A. N. Knuttel
ier geval, ik was wethouder var
nciën geworden. De burgemeester had
(t ook klaar gespeeld, dat Rijnland
bstemming voor gaf. De wethouders
jsgen toen per jaar f 1500, dus dat was
en salaris voor een volledig beroep,
inland vond goed, dat ik er als wet-
;uder bij fungeerde, en zo bleef ik dus
k secretaris van het hoogheemraad-
bap. In het oude stadhuis hadden de
(thouders niet eens allemaal een eigen
her. Ik wilde er vaste grond onder
voet hebben, z'odat ik een kamertje
At bij de burgemeester kreeg".
Raadsvergadering
.Daar zat ik, achter een tafel, op
iel. Achter me stond een kast, wa
jjn dossiers zaten- Bovenop die kast
ind een buste van Van der Werff,
j ik nou met m'n stoel achteruit
!oof, tegen die kast aan, dan stond dat
g bovenop te wiebelen. Als ik daar
it zat te werken, diende het vertrek
i wachtkamer voor mensen,
Irgemeester moesten spreken
Toen had Leiden nog een raadszaal
}t prachtige gobelins. Het leek wel, of
op Maandagmiddag midden
£sen zaten. De zetels van de leden
iren in een noefijzervorm opgesteld,
jongste naar benoeming zo
lijk aan de tafel van B. en W. af.
ie, we zaten toen niet in fracties bij
taar. Zodra de burgemeester was gaan
«en, kregen wij, leden, een seintje
n de bode. Dan gingen wij naar bin-
h, gaven de burgemeester een hand,
chten onze plaats op. en de vergade-
ig begon Na 1919 is een heleboel van
t gemoedelijke er af gegaan.
Bijzonder prettig waren de vergade-
igen van burgemeester en wethouders
i Gijselaar was een man, die in de
rste plaats van alles op de hoogte was
t zake kundig. scherpzinnig, enfin,
n uitstekende burgemeester. Maar
(vendien wist hy die vergaderingen!
gezellig te maken, dat het een ple-
>r was, er aan mee te doen. Soms was.
de burgemeester er niet, t
t hy
de Eerste Kamer. Dan
het allemaal erg vervelend, we
handelden de zaken zo gauw mogelijk af
hoopten, dat de burgemeester op
tijd terug zou zijn, om het laatste deel
m de vergadering by te wonen.
Als dat gebeurde, begonnen we ge-
oon opnieuw. We namen alles nog eens,
zij het wat vlugger, door, en de goede
sfeer, die steeds om de figuur van De
Gijselaar heerste, was er direct weer.
Heel merkwaardig is ,dat zijn vrouw me
vertelde, dat hy misschien meer
melancholisch was aapgelegd. Wij heb-
nooit iets van gemerkt. Hij
zorgde daar misschien wel opzettelijk
Spannende dagen
„Die tyd na de eerste wereldoorlog
was niet gemakkelijk. Ik had"
telt prof. Van der Pot verder
wethouder van financiën er o
volkshuisvesting bij. Die was toen even
moeilijk als thans. Ik herinner
de Tuinstadwijk begon. Op het gebied
van woningen was het in Leiden treurig,
bar treurig gesteld. Ik zat eens in een
commissie die moest oordelen over huur
verhogingen. We moesten dan de
trokken woning bezoeken, en toei
ik heel wat gezien. In die jaren moesten
beginnen met de verbetering
uitbreiding van de stad. Dat heeft heel
wat hoofdbrekens gekost.
Na de wapenstilstand gingen er ge
ruchten van opstand. Er zouden solda
ten- en arbeidersraden gevormd zijn,
net als in Rusland. De burgemeester
een beetje bang, dat er tijdens de eerste
raadsvergadering na die 11e November
iets zou gebeuren. Hij vroeg aan mij, of
ik een revolver had. Ik beloofde, de
mijne mee te nemen, en zo zaten
allebei gewapend, in de raad. Er is i
gebeurd, maar dit kleine trekje ken
merkt toch de tijd.
Er werd ontzaglijk veel verdiend door
sommige Leidse fabrikanten. Nu
ten de gemeentebelastingen maai
hoe zij aansloegen- Zij hadden toen nog
geen toegang tot de kohieren van het
rijk. Men had een middel uitgedacht,
om juiste aangiften te bevorderen: er
werden boekjes uitgegeven, die in de
café's lagen, waarin precies stond, hoe
veel belasting ieder aan de gefaeente
moest betalen. De bedoeling
door het publiek onjuiste aangiften ge
corrigeerd zouden worden, maar het
stelsel werkte niet bevredigend.
Ik herinner me een fabrikant, wiens
inkomen ieder jaar een ton hoger ge
schat werd. Er kwam nooit een bezwaar
tegen. Toen besloot ik hem voor een
millioen inkomen aan te slaan. De bur
gemeester zei nog tegen me, dat ik zo
hoog toch niet kon gaan; stel je voor,
iemand met een millioen gulden inko-
len per jaar. Toch zette ik door, en de
tan betaalde.
Ach, de meeste mensen, die toen lid
an de raad waren, zijn nu dood. Ik her-
iner me de heer Wilmer, die nu on
langs is overleden, heel goed En mr Van
Eek. dr Knuttel, prof. Eerdmans"
Dan vraagt prof. Van der Pot naar de
huidige toestand in Leiden. Hij volgt
alles zo goed mogelijk uit de kranten,
ook wat Rijnland betreft. Uit alles blijkt,
Van der Pot, die in 1921 zyn wet-
houderszetel opgaf om hoogleraar in
Groningen te worden, met het grootste
genoegen aan de Sleutelstad en haar
burgemeester, zo omstreeks 1920, terug-
Hotel vcm naam en faam
Een K.L.M.-luchttoto van het
Leidse stadhuis en omgeving
vóór de verwoestende brand
in 1929.
HET HOTEL „RIJNLAND", thans het gebouw van ons blad. was een
historisch hotel. Al is de geschiedenis niet in lijvige boekwerken neer
gelegd. de gegevens waarover wij, na veel weggetjes bewandeld te
hebben, de beschikking kregen, zijn interessant genoeg om ze in dit
jubileumnummer te vermelden. Ware het niet. dat van het oude hotel
„Rijnland" bij de verbouwing maar zeer weinig is overgebleven, we
zouden de voetstappen van verscheidene groten zoals Douwes Dek
ker die eens op deze plaats verwijlden, wellicht nog hebben kunnen
horen ruisen. De historische sleer is er uit. Maar de historie zeli blijlt.
En daarom deze korte schets.
Ruim anderhalve eeuw populair
„Wy zyn de weesjongens! Wy hebben de brand geblus! Hosselemlé!" enz., da capo
ad ini. Oudere Leidenaars zullen zich deze overwinningszang nog wel herinneren,
ten gehore gebracht na leder succesvol uitrukken van de brandspuit van het wees
huis. Dat was In de jaren vóór 1920. Na elke brand werd het verschynen en op
treden van deze spuit onder de burgers druk besproken. Want de brandspuit van
het weeshuis was in de volste zin populair in Leiden. En het verdienen van de
premie voor „het eerst water geven" werd de jongens steeds van harte gegund.
Hoe het weeshuis op de Hooglandse
Kerkgracht aan een brandspuit kwam,
zal voor vele jongeren en ouderen
een open vraag zijn. De geschiedenis van
deze brandspuit begint dan ook al in
1767 met onderhandelingen van de rege
ring van de stad met de regenten van
het weeshuis over het plaatsen van een
(hand-)brandspuit in hun gesticht. Dat
was iets nieuws en hield verband met
een reorganisatie van het brandweer
wezen in de stad. Nieuw was niet. dal
wees- en z.g. „houwkinderen" (wy zou
den zeggen: voogdijkinderen) aan het
blussen van branden meewerkten-
Dat deden-zij al héél lang. tezamen,
met stadstimmerlieden, smids, .boom
snoeiers, metselaars, straatmakers, bier
dragers, baggerlieden en turfdragers- Het
geschiedde onder toezicht van de sup
poosten der betreffende „Godshuizen"
maar dat verhinderde toch niet, dat er
onder de tot uitrukken verplichte „grote;
jongens" vaak nog te jongen en licha
melijk minder geschikten waren, dat er
soms onvoldoende gekleed werd wegge
rend en dat deze kinderen want meer
waren het niet soms uren met nat
gespoten goed in kou en guurte buiten
stonden, soms op ladders en steeds onder'
ruwe klanten, die nu niet bepaald mee
werkten aan hun opvoeding.
Op 1 Mei 1914 werd de hand-brand
spuit van het weeshuis vervangen door
een slangenwagen met bijbehorende lad
derwagen en daarmee kwam iets veel
nuchterders over hun verschynen in het
stadsbeeld. Bij het gestadig afnemen van
de bevolking van het weeshuis in de vol
gende jaren werd het echter steeds moei
lijker om zelfs het achttal jongens, nodig
voor de bemanning, voltallig te houden.
In 1921 verzochten de regenten het ge
meentebestuur dan ook van deze plicht
ontslagen te worden. En zo zou de 30e
April 1921 de laatste dag geweest zyn.
waarop de weesjongens zouden zyn
gerukt indien er op die dag brand was
gemeld. Sinds byna een jaar had men
hen reeds in het geheel niet meer bij
brand gezien.
Het beeld van de zwaar-rollende spuit
met haar drukke, opgewonden beman
ning, later vervangen door de motor-
„Horeca", het weekblad voor hotel-,
restaurant-, café-, pension- en aanver
wante bedrijven, schreef in October van
het vorige jaar, dat de betekenis van de
sluiting van hotel „Rynland" ver uitgaat
boven die van een zuiver locale gebeur
tenis. Zowel door zijn eerbiedwaardige
ouderdom als door zyn naam en faam in
het nationale en internationale reizigers
verkeer zou. volgens het blad, het ver
dwijnen van dit hotel in veel bredere
kring dan die van een stedelijke gemeen
schap met spijt worden vernomen.
Het is bekend, dat talrijke Leidenaars
zich in de loop der jaren in „Rynland"
hebben verkwikt. Het waren niet alleen
individuele Leidenaars; vaak herbergde
de lokkende sfeer van „Rijnland" ook
kleine en grote gezelschappen. Voor velen
van hen bestond alléén „Rijnland". Zo
kwam het, dat deze plaats in menig hart
ook een pléats ging innemen. En wie zal
vertellen dat het aantal vreemdelingen
niet veel en veel groter was? De ligging
van het hotel was voor hen, die Leiden
éven aandeden, ufterst»gunstig.
Van verscheidene kanten is ons al eens
de vraag gesteld, wannéér het hotel werd
opgericht. Die vraag rees ook by ons en
de antwoorden, die wy er op kregen,
waren soms zo verward, dat wij onze po
gingen om het nu eens zuiver aan de weet
te komen, met een hart vol zorg hebben
voortgezet. Toch zijn wy er in geslaagd
er achter te komen.
Mevrouw Feltkamp-Bremmer, die vijf
tien jaar geleden nog exploitante van het
bedrijf was en tot voor kort eigenaresse
van het perceel, heeft verklaard, dat het
hotel in het bezit is geweest van een
zekere familie Imans, wier opeenvolgen
de generaties er gedurende niet minder
dan 240 jaar een gedegen leiding aan
hebben gegeven. Het hotel droeg toen de
naam van „De grote Kamer". Volgens
mevrouw Feltkamp-Bremmer naar de
grote kamer, die op de eerste étage aan
de straatkant was gelegen.
Het waren de ouders
te bewyzen door héér naam ook aar
het hotel te geven.
Vervolgens heeft het echtpaar Feit
kamp de zaak veertig jaar gedreven. Me-
w Feitkamp ging vyftien jaar ge
leden rust genieten en tot 3 October
het vorige jaar was de exploitatie in
handen van de familie Hansen.
Voegen we dit cijfermateriaal bij
elkaar, dan komen we tot de conclu
sie, dat „Rijnland" ruim genomen
ongeveer drie en een halve eeuw
hotel is geweest. Over de tyd daar
vóór staan geen gegevens ter beschik
king. Het kan best zijn, dat er al
eerder een dergelijk bedryf heeft ge
staan. In ieder geval zal het de lezer
duidelyk zijn, dat met de aankoop
van het gebouw door de „Nieuwe
Leidsche Courant" een aardig stukje
geschiedenis van het hotelwezen in
ons land werd afgesloten. Bijna 350
jaar was hier de gastvrijheid num
mer één. Zó nummer één, dat het
bedryf een vermaardheid verwierf,
die de grenzen van het vaderland
apert negeerde.
Het heeft lange tyd geduurd voordat
an het gebouw ook maar iets werd
anderd. De vader van mevrouw Feit
kamp heeft alleen de grote zaal aan de
achterzyde van het hotel laten verbou
wen. Niet om het publiek van dienst te
zijn. De zaal werdeen stal. Het waren
vooral toneelverenigingen, die een dank
baar gebruik van de zaal hadden ge
maakt En dit vonden de dochters van de
heer Bremmer lang niet gek.
Zij koesterden een zekere voor
liefde .voor het werk op de planken.
De vader dacht er echter anders over.
Hij sloot zich aan bij de geest van die
tyd en wilde die „kunsten" van het
toneelspel niet meer in huis hebben.
Toen gaf hy bevel er een stal van te
maken. Ondanks de dochters, die erg
gehuild moeten hebben.
De studenten en anderen, die met hun
gery „Rijnland" met een bezoek vereer
den, hebben er profyt van getrokken.
Overeenkomstig de ontwikkeling van de
geest des tijds werd de stal later omge
bouwd tot een garage. Er werd trouwens
nog meer in het hotel veranderd. Toch
heeft men steeds getracht het originele
te bewaren en het nieuwe aan het oor
spronkelijke te doen aansluiten.
Onder de vele herinneringen neemt de
volgende wel een byzondere plaats in:
toen enige decennia geleden de zieken
huisruimte en -inrichting in onze stad
nogal wat te wensen overlieten, zyn in
een der kamers van „Rynland" nog ope
raties verricht Deze bijzondere behande
ling was natuurlijk alleen voor hen, dia
het goed konden betalen. Het volgende is
ook reeds vele jaren geleden gebeurd: er
moest in een kamer een nieuwe vloer
worden gelegd. De oude werd opgebro
ken en tot verwondering van velen werd
hiermee een kelder blootgelegd. Nooit
had iemand het bestaan van deze kelder
vermoed. De verwondering werd nog
groter, toen vaten wijn werden gevonden.
Deze moeten wel zeer oud zyn geweest.
„Rijnland" is verdwenen. Maar de oude
en de nieuwe toestand komen hierin over
een. dat ze beide een geest van gastvrij
heid ademen, dat ze beide in dienst wil
len staan van het publiek. Zo blijft ér
altijd nog iets van „Rynland" leven.
Uitreiking van haring en wittebrood in 1920.
(Foto Gemeente-Archief).
brandspuit met een niet minder luid
ruchtige bediening,' verdween voorgoed-
Het was uit de tijd. De kranten wijdden
er wat weemoedige woorden aan, het
gemeentebestuur erkende 1M eeuw ver
diensten voor de stedelijke veiligheid iri
een waarderend schrijven, en daarmee
was het afgelopen met de laatst over
gebleven Leidse „brandspuyt" uit, ver
vlogen eeuwen.
Feitkamp die het bedrijf van de familie
Imans hebben overgenomen. Zij werkten
er 35 jaar in. De naam van het hotel werd
gewijzigd in „Rijnland". Deze naam heeft
inderdaad te maken met het hoogheem
raadschap „Rynland", want de bestuur
ders van dit hoogheemraadschap waren
na de overdracht de eerste gasten. De
ouders van mevrouw Feitkamp vonden
hierin gerede aanleiding, deze instelling
Van een pedel, die het professoraat honoris
causa in alle faculteiten verkreeg
Wanneer ik het jaar 1920 een belangrijk jaar voor de Universiteit noem.
denk ik niet in de allereerste plaats aan het komen en gaan van vele
grote mannen, waarvan bet Jaarboek melding maakt. Ook wil ik het dit
maal niet hebben over de oprichting van de „Nieuwe Leidsche Courant",
die in de loop der jaren een min of meer belangrijke lezerskring onder de
bij de Universiteit geïnteresseerden zou verkrijgen.
Wanneer ik van het jaar 1920 spreek als van een jaar. dat niet zonder
meer voorbij ging. denk ik aan het heengaan van de toenmalige pedel
der Universiteit, de heer F. A. Dee. of. zoals hij door hoogleraar en
student genoemd werd: „Professor Dee".
Deze Dee. die van 1862 tot 1874 bediende aan de Universiteitsbiblio
theek was en vervolgens tot 1920 het ambt van pedel vervulde, was een
zeer merkwaardige figuur in het universitaire leven van die dagen. Ik
heb er de geschriften uit die dagen eens op nageslagen o.a. „Virfus"
en het speciale nummer van 17 October 1912 van Minerva" bij gelegen-
heid van Dee's gouden ambtsjubileum en zal thans een greep doen
uit de herinneringen aan deze merkwaardige figuur, die o.m. daarin ge
boekstaafd zijn.
Nog geen twee jaar pedel, „promo- der klopte. En diezelfde Dee was het,
veerde" de heer Dee tot professor. En die luie studenten als het ware bij het
vaarom? zult ge vragen. Was het om nekvel uit de soos naar huis sleepte en
zijn geleerdheid? Natuuriyk niet, want
deze pedel, hoewel hy de geschiedenis
van de roemruchte academie op zyn
duimpje kende en tot in de finesses op
de hoogte was met de meeste interne
kwesties der universiteit, had nu een
maal niets anders in zyn hoofd en hart
dan de wysheid van een wys mens, zon
der wetenschappelyke inslag. Hoewel dit
natuuriyk al zeer veel is.
Wat mocht dan wel de aanleiding zyn
tot deze hoge onderscheiding? Sommigen
beweren, dat het zyn professorale uiter
lijk was. Dee was namelyk een impo
sante figuur om te zien. Mr L. J. Plemp
Duiveland beschryft hem: die
•e, ietwat buikige figuur, dat ronde,
Hollands-deftige gezicht met het don
kere, thans gryzende ringbaardje, mo
dern kalotje op de wei-behaarde kruin en
meestal de lange Goudsche pyp tusschen
de lippen."
Doch ook dit uiterlijk van de klas-
ieke-hooglèraar-van-het-Rapenburg was
niet de reden, dat hy eershalve het pro
fessoraat ontving. Het was de persoon-
lykheid van de sympathieke pedel, die
hem deze onderscheiding deed geworden.
Hoewel hij zijn functie als pedel nog geen
twee jaar had vervuld, zoals ik zei.
Het was in het jaar 1875, toen de aca
demie haar 300-jarig bestaan met grote
luister vierde, in tegenwoordigheid van
de Koning en de Prinsen, dat tydens een
feest op Minerva de heer Dee als volgt
werd toegesproken: „Dee, er zijn in deze
dagen zoveel honoris-causa-professoraten
rondgedeeld, datéwij besloten hebben U
deze eer niet te onthouden". Hierop werd
het gebruikelijke ceremonieel afgewerkt,
ras pedel Dee „Professor honoris
a in alle faculteiten".
„Sindsdien", zo schryft Plemp van
Duiveland, „was Dee de vriend der pro
fessoren en de kameraad der studenten".
En dat dit niet overdreven
het hierover aangehaalde
„Mineova", dat geheel gewijd
„Professor Dee", bij zyn 50-jarig ambts
jubileum. „Aan den Hoogbeminden Heer
Professor Dee", staat er boven de inlei
ding, en dan volgen de sympathieke
woorden der groten, die eenmaal als
Hoogleraar of anderszins met Dee te
maken hadden. Om enkele namen te
noemen: Van Vollenhoven, Pijper. Blok,
Treub, Fruin en Zaayer. Zij allen schre
ven op eenvoudige hartelyke wyze over
de jubilaris als over een goed en trouw
vriend. Dit boekske, dunkt me, moet de
toen al bejaarde Dee heel veel goed ge
daan hebben. In een notedop kreeg hy
hiermee aangeboden de genegenheid, die
hij by de academici verworven had in de
loop van zyn trouw vervulde dienstjaren
Rectores magnifici kwamen en gingen
maar Dee bleef op zyn post. En zo kwam
het, dat menig rector, die wat onwennig
stond tegenover het gewichtige ambt, bij
Dee aanklopte om advies. En dan was
de eenvoudige maar wijze pedel het, die
de nieuwe rector door de eerste moeilyke
tyd heen hielp met allerlei raadgevingen.
Men beweert, dat sinds die tyd ver
schillende hoogleraren de pedel onder
vier ogen met „collega"
De vriend der studenten
Menig student heeft uit het diepst
zyn hart gewenst, dat Dee een échte
professor en natuuriyk var. *yr facul
teitl ware geweest Want D*-e eundr
iedereen een goede uitslag by het exa
men. Tydens het enerverende wachten
in het Zweetkamertje, was het Dee. die
de candidaat bemoedigend op de schou-
professor" Dee, overleden
bracht hij een angstige student naar he»
huis van de professor, waar het ten
tamen afgelegd moest worden, en als de
bangeling een half uur later met „het
papiertje" dolgelukkig de stoep afsnelde,
was er. na de student, geen gelukkiger
mens in heel de stad dan de trouwe Dee.
Het is eens gebeurd, dat iemand ter
promotie toog zonder familie, kennissen
en zelfs paranymfen. Dif laatste vooral
vond Dee. toch wel wat te eenzaam, voor
die stakker van een promovendus. Vlug
diepte hy uit een kast twee hoge hoeden
op. gaf er een aan zyn collega Oostveen,
zette zelf de andere op, en stapte ver
volgens met deze, tot grote verwonde
ring van de Senaat, achter de promo
vendus aan de senaatskamer binnen De
professoren waagden het niet iets te
zeggen wellicht wilden ze het ook
niet en zo stonden de beide pedellen
getrouwelyk achter de stoel van de
promovendus gedurende de plechtigheid.
En tot slot, om te bewyzen hoe Dee
het nuttige met het aangename wist te
verenigen: eens had professor Pyper ge
zegd, dat het nodig was, dat de profes
soren zich eens wat meer met de stu
denten bemoeiden en daarom wat vaker
op de soos moesten komen
De volgende dag al zat Professor Deo
aan een der ramen van Minerva, met
een groot glas oude klare voor zich,
genoeglyk over de Breestraat uit t«
kyken.
Lezer, dit zijn maai enkele grepen.
Maar kunt ge Degrypen. aal het een heel
belangryk laar was. het iaar 1920, toen
Professor Dee heenging var. de univer
siteit'' Want ei was niet
Kiogle
a dent.