c ]3 O ïv ]N lil O land van grootse uitgestrektheid en schoonheid een. kind 3 Dr. J. P. NIKIJULUW ZONDAGSBLAD 1 JULI 1950 TEN Noorden van Java, hiervan gescheiden door de Javazee daar ligt het eiland Borneo. Maar ach, het ligt daar zo lomp, groots en als het ware weggeschoven van het cultuurcentrum Java, dat wij er niet veel aan dacht aan besteden. Reeds op de landkaart is Borneo indrukwekkend door zijn afmetingen, maar de meeste Nederlanders is 't te onbekend om er lang aandacht aan te schenken. Toch is Kalimantan zoals de inheemsen Borneo noemen het land der rivieren, en het is van gTootse, soms bijna beangstigende uitgestrektheid. Dit reusachtige eiland heeft geen stelsel van goede wegen, het mist alle comfort de mens, die Borneo betreedt, is alleen met de natuur, alleen met de onmetelijke vrijheid van het geweldige oerland. De Dajakkezs De oorspronkelijke bevolking van Borneo zijn de Dajaks, of zoals ze meestal genoemd wórden: de Dajak kers. Van oudsher is Borneo hun ge bied en zij zijn er dan ook heer en meester, althans in het binnenland. Doordat het eiland Java sinds lange tijd overbevolkt is, zochten vele Java nen hui? heil in emigratie. Zij zochten een gebied, waar zij zouden kunnen wonen en werken, en velen van hen hebben aan de kusten van Borneo een nieuw vaderland gevonden. Daarom worden zij „Kustmaleiers" genoemd. Zij vestigden zich aan de kust, heel begrijpelijk, want wat hadden zij te zoeken in het onherbergzame binnen land? Dat zij hierdoor de oorspronkelijke bewoners de Dajakkers, meer naar het binnenland verdrongen, speelde voor hen geen rol. De Dajakkers moes ten maar een heenkomen zoeken, Bor neo was immers groot genoeg. Deze verdringing der Dajakkers is misschien niet geheel zonder strijd gegaan, maar de Dajakkers hebben als op en, top na tuurvolk, hier in de meeste gevallen genoegen mee genomen en zich soms, zij het in,,geringe mate, met de immi granten vermengd of zijn verder land inwaarts getrokken. Natuurvolk De Dajakkers zijn een natuurvolk, d.w.z. zij leven van wat de natuur hun biedt en zijn van de natuur afhanke lijk. Zij zijn dan ook de kenners van het geweldige gebied, en de blanke, die het voor hem onbekende binnenland aarzelend binnengaat, zal in hen be trouwbare gidsen vinden. De Dajakker munt boven de overige rassen en stammen uit door krachtiger lichaamsbouw en groter spierkracht. Zij zijn ook veel lichter van huidskleur, welke doet denken aan die der Japan ners en Chinezen. Er loopt eigenlijk een onzichtbare scheidingslijn tussen het gebied, waar de „Kustmaleiers'' wonen en dat der Dajakkers. De immigranten brachten begrijpe lijkerwijs hun godsdienst, de Islam, mede én dientengevolge vindt men in iedere plaats in hun gebied een mos kee en de mannen dragen daar bijna allen de koepia, een hoofddeksel van zwarte stof in de vorm van de Egypti sche fez, door welke dracht de Indo nesiër zich als het ware kenbaar maakt als Islamiet. Bij de Dajaks vindt men van deze dingen niets. Zij leven hun eigen leven tje, als het ware in een isolement en zij hebben er ook geen behoefte aan dit isolement te verbreken en contact op te nemen met de wereld buiten hen. Die bestaat voor hen niet. Voor hen is er alleen hun nederzetting, hun rivier en het oerwoud. Hun kampongs liggen daar met de daarboven ruisende klap perbomen, omzoomd aan alle zijden door het oerbos. Sobere huisvesting De huizen in een Dajakkampong staan alle hoog boven de grond op pa len. Ze zijn opgetrokken boven de grond van ijzerhout, een houtsoort, zo hard> en zó solide, dat ze de eeuwen artapura Ie Bandjeimasia. verduurt. Men vindt in zo'n kampong niet zoveel huizen als er bewoners zijn, neen, de Dajaks wonen met enkele fa milies van eenzelfde stam in één ge meenschappelijk groot huis. Een boom stam met gekapte inkepingen is schuin vanaf de grond tegen het huis voor de deuropening geplaatst. Deze dient als trap om in het huis te komen. Binnenhuisarchitectuur kent de Da- jakker niet. Aan het interieur, van zijn woning wordt weinig zorg besteed. Er liggen opgerolde slaapmatjes, die na uitgerold te zijn 's avonds dienst doen als bed. Er zijn maar enkele raamope ningen zonder glas en dientengevolge is het in de vertrekken meestal vrij donker. Een gat in de Vloer dient als vuilnisbak. Wat men kwijt wil, werpt men door dit gat en het komt onder het huis terecht. Tafels en stoelen zoekt men tevergeefs, evenals vloerbedek king. Wel kan men aan de wand opgehan gen jachttropheeën ontdekken, geweien soms van reusachtige omvang en tan den van verschillende roofdieren als krokodillen en beren. Vaak ook de ge kromde stoottanden van een wild zwijn. Jacht en visserij De Dajakker is een hartstochtelijk beoefenaar van de jacht. Niet dat hij dit doet belust op sensatie of uit sport, maar om in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien. Hij trekt er op uit met zijn ranke prauw, een vaartuig dat wat bouw betreft aan een kano doet denken. Gehurkt achterin gezeten peddelt hij, vaak urenlang, voort, fan tastisch handig gebruik makend van de stroom der rivier en zijn pagaai, die steeds na enkele slagen tevens als roer dient. In zijn gehurkte houding lijkt hij vergroeid te zijn met zijn prauw tot één geheel. Moeheid of angst schijnt hij niet te kennen. De verge lijking: zij roeien als wij hier fietsen, gaat volkomen op. Daar er .in Borneo's binnenland in het geheel geen wegen zijn van kam pong tot. kampong, is de rivier', waar aan alle nederzettingen gelegen zijn, de grote verkeersweg en de prauw het bij uitstek voor dit gebied geschikte vervoermiddel. Van kindsbeen af is de Dajakker gewend te leven bij en op het water. Het is wonderlijk te zien, hoe handig kinderen van 5 a 6 jaar hun eigen prauw roeien en besturen, voor hen de gewoonste zaak ter wereld. Zon. der een cursus in de scheepsbouw te hebben gevolgd, bouwt de Dajakker zyn onmisbare prauw met eigenhandig vervaardigd gereedschap, met uit de natuur verworven materiaal. De ranke bootjes zijn vervaardigd van ijzerhout, liggen, indien ze bemand zijn, maar enkele centimeters boven de water spiegel, dóch volkomen uitgebalan- Primitiet leven Ook de visvangst op de zeer visrijke rivieren van Borneo vormt een van de' middelen van bestaan. Deze geschiedt met behulp van netten en fuiken, doch ook kan men de Dajakker wel zien vis sen, staande in zijn ranke prauw, ge wapend met een pijlkoker. Hij werpt dan met feilloze zekerheid en snelheid zijn pijl naar de dicht onder het wa teroppervlak zwemmende vissen. Ook de kleding getuigt dat de Da jakkers natuurvolk zijn in de ware zin des woords. De mannen dragen een lendedoek, meer niet. De vrouwen dragen sarongs van door hen zelf in bonte kleuren geweven ruwe stof. Meer landinwaarts worden ook nog stammen gevonden, die zich kleden met gedroogde en later bewerkte boomschors. Het werk der vrouw bestaat uit het bereiden van het dagelijks, voedsel, vlees of vis, met uit meer bevolkte streken per prauw aangevoerde- rijst. Ook wordt in streken, waar men de rijst niet kent, veelal singkong gegeten, de knol van een veelvuldig groeiende plant, waarvan de smaak doet denken aan gepofte aardappel. Over het algemeen kan men de Da jakkers een kunstzinnig volk noemen. Zij volstaan niet met het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen in ruwe, on bewerkte vorm. Hun houtsnijwerk is wel niet zo bekend als dat der Baline zen, maar toch getuigt het van hun kunstzin. Alles is van houtsnijwerk voorzien: de dakgevels van hun huizen, het gevest van hun mandans (het zwaard, waarmee de Dajakker, vroe ger" koppensnelden). De vrouwen ver vaardigen veel vlechtwerk van ge spleten rotan, een in overvloed voor komende vezelplant. Hun kunstpro ducten zijn niet voor export bestemd, maar gevén alleen een eigen cachet aan de gebruiksvoorwerpen van iedere dag. Zo leeft aan de boorden van Bor- nep's machtige stromen dit volk in de eindeloze ruimte van dit wonder land. Een soms overvliegend vliegtuig is voor hen misschien het vage Jiewijs, dat er ook nog een andere wereld is, waar het leven jaagt en bruist, een wereld waarvan zij practisch geen weet hebben. (Vervolg) „Dit vertrouwen dacht ze dit niet te schokken vertrouwen van een Ze bekeek de kleine wagen, en trok een bedenkelijk gezicht. „Ik denk niet, dat Pappie dit nog maken kan, vent." „O, jawel", antwoordde Keesje, rus tig, maar met veel nadruk. Ze glimlachte en aaide zijn korte, stugge haartjes. „We zullen zien vanmiddag." „Als een kindzo moest je ge loven" KORT VERHAAL Door F. Ouwerkerk-Bakker. „Dag lieve man". Ze wachtte hem op en heel haar wezen was één warm welkom. Hij kuste haar en liet zich koesteren en bedienen en een gevoel van welbehagen zonk loom in hem, toen hij vanuit zijn gemakkelijke stoel naar haar keek. Keesje kwam onmid dellijk met zijn verongelukte wagen. De baby werd van boven gehaald en kraaide tegen hem. Het huiselijk ta fereeltje Loes, jong en rank, met de beide kinderen spon hem in, maakte h^m gelukkig. De beroerde dag was voorbij wat nu kwam was zijn leven, zyn vreugde: een vrije mid dag en morgen nog Zondag. Hij was moe, maar dit alles deed hem intens goed. Geduldig prutste hij aan het wa gentje. Het jongetje stond naast hem, vertrouwend en keek belangstellend naar vaders knappe vingers. Die avond, toen de kinderen naar bed waren, vroeg ze, of hij misschien nog iets meer gehoord had. „Och", gaf hij ten antwoord, „geruchten, alleen maar geruchten". En als het zo komen moest, dacht ze, dan zou ze ook dit aanvaarden als komende uit Gods hand. Maar hij joeg zelfs de gedachte aan de mogelijkheid van ontslag driftig van zich. Dat zou niet gebeuren; daar konden ze toch wel van op aan; dat zou onredelijk, onbarmhartig zijn ten opzichte van een jong gezin. God zou dat nooit kunnen doen. Als, ten slotte, je geloof je dat zou brengen. Je vertrouwde toch op Hem, dan zou Hij zo iets ook niet toelaten. Werkelijk, hét zou hem als het zou gebeuren, maar dat zou niét, zijn geloof kosten, of, nu ja, zo bedoelde je dat nu ook misschien weer niet. Dan schrok hij van zijn gedachten, klampte zich vast aan dat éne: zijn vertrouwen, dat God hen daarvoor behoeden zou. Niet, natuur lijk omdat zij beter waren dan ande ren, vooral hij niét, maar eenvoudig omdat'zé Hem vertrouwden. Hij was hun Vadër nietwaar ërt'Hy wist ook, dat ze 'zónder geld niet' 'leven kon- Die overtuiging kon zyn rug rech ten, zijn hoofd opheffen. Het gaf hem vreugde, dat ook hy zich, net als zijn vrouw, aan dit weten kon optrekken. Heerlijk was het een houvast, een steun te hebben. Het' was wgar, hij kon dikwijls in de put zitten, maar, hij kwam er toch ook weer uit. Loes was er niet in te krijgen hij gaf toe haar geloof was groter, haar vertrouwen bewuster. Zo ver wilde hij „Kom, kom", zei hij de volgende morgen opgewekt tegen één van zijn collega's, „het zal zo'n vaart niet lopen „Niet lopen zal jij eens zien. Met October gaan er tachtig man uit daar zyn we lelijk bij, vader wy zijn niet in vaste dienst". „Nee, dat geloof ik niet, nee", was zijn antwoord beslist. De ander keek verbaasd, argwanend min of meer. "Je zegt het zó zeker, alsof je weetben je soms by de baas „Welnee, hoe kom je er bij, maar, zie je", hij aarzelde, overwoog of' hij het zeggen zou, maaT, je moest toch voor je geloof durven uitkomëh' „kijk, persoonlijk ben ik niet bóng, omdat ik vertrouw dat God „Een soort levensverzekering dus", viel de ander spottend in. „Wat een flinke kerel ben jy". Hy bekeek hem met toegeknepen ogen, van top tot teen, als zag hy hem voor het eerst, haalde toen zijn schouders op. „Nu, we zullen zien". Het gesprek stokte. (Wordt vervolgd) Een op palen gebouwde Dajaksbuis. ZONDAGSBLAD I JULI 1950 5 arts, diplomaat en nationalist PR zit iets pikant in, dr. J. P. Niki- juluw, die aan de Pleinweg in Rotterdam woont, „landgenoot" te noemen. Want hij is sinds de Ronde Tafelconferentie Indonesisch staat- buxger. Maar hij is met hart en ziel Zuid-Moluks republikein. Hij ver tegenwoordigt (in zijn vrije tijd) deze, door Nederland nog niet erkende republiek zelfs, in dit „moederland" van die republiek, en hij zegt: „Als de republiek het houdt, dan zal ik dus het staatsburgerschap daarvan krij gen". Inmiddels is hy ambtenaar in Nederland. N.l. van de gemeente Rotterdam. Hij is controlerend ge meentearts. En als zodanig is hy land genoot. En wat voor landgenoot! Het is goed, dat al deze dingen zo liggen, want uit niets blijkt meer, dat Nederland daarginds in Ambon bezig Is eigen vlees en bloed te verraden, 'dan uit de geschiedenis van deze kleine, levendige dokter. „Onze naam", zo zegt'hij, „betekent eigenlijk „hoofdafbijter" Nek'a Hoeloe was het voorheen, in de duistere hei dense tijd, toen de Ambonees nog koppensneller was. Dat is bijna even lang geleden als de Europees-Ambo- nese betrekkingen oud zijn. Zij da teren nl. van vóór onze tachtig-jarige oorlog. Zo oud is ook het Christen dom op Ambon. Ook dat mag wel eens gezegd worden. In 1549 al kreeg de beroemde missionaris Franciscus Xaverius van de daimyo van Satsuma in. Japan verlof daar het Christendom te prediken. Toen was hij al op Am- bon geweest en hij had onder meer de voorvaderen van dr. Nikijuluw ge doopt. Toen de Nederlanders in 1602 op Ambon landden, waren de Niki- juluw's dus Rooms-Katholiek. De Ne derlanders brachten er de Gerefor meerde religie en zo voltrok zich ook op Ambon de reformatie. Waaruit men dus kan opmaken, dat er tussen Ambon en Nederland maar niet zo een „koloniale" band bestond. Zij en wij leyen uit dezelfde reformatorische tróditie'é! De bijzonderheden over het geslacht Nikijuluw 2ijn daarmee niet uitgeput. Er zijn twee geslachten van die naam op Ambon: de Radjah's en de Ben- teng's. De eersten waren vorsten van Ambon. De Rotterdamse dokter hoort tot die tak. „Wij zijn donkerder dan de Benteng's", zegt hij. Het was de gewoonte, dat de jong ste uit het geslacht der Nikijuluw Radjah's opvolgde. Als de oudste zoon het bewind overnam van zyn vader, vreesde het oude bijgeloof voor ziek ten en narigheid. Er is geen enkele reden, om deze vrees te glimlachen, want wie Nederland goed kent, weet dat ook bij ons op bijgeloof gebaseer de veronderstellingen nog zeer sterk Dr. J. P. had, rechtens, moeten op volgen. Maar hem trok het Westerse leven en de Westerse studie. Er werd, uit de bevolking, aandrang genoeg op hem uitgeoefend. Wanneer hij uit Soerabaja, waar hij studeerde, met vacantie thuiskwam en op Zondag ochtend met, zijn vader in Saparoea blootsvoets naar de kerk ging, dan vroegen,,de mensen onderweg: „Jy wordt toch onze radjah?" Hy was, acht jaar oud, al op een Nederlandse school in Saparoea. Het kostte moeite om daar toegelaten te worden. Je moest zoon van een rege rend vorst, of Nederlander zyn. Des tijds was hij noch het een noch het ander. En zijn Nederlands was toen ook nog maar zo zo. Toen, tijdens het toelatingsexamen, de onderwijzer zei: „Jongen ga naar die meneer en vraag een potlood", zei hij die woorden pre cies zo na, omdat hy meende dat het bij het examen hoorde. In Soerabaja werd hij Indisch arts. Hij werkte tot 1934 in Indië als gou vernementsarts, kreeg toen, omdat hy de rechten van Europeaan verworven had, recht op buitenlands verlof en bracht dat door in Leiden, waar hij in 1936 het Nederlandse artsdiploma haalde. Hij heeft toen nog in Wenen gynaecologie gestudeerd, in aanslui ting op een twee-jarige chirurgische practyk in Soerabaja. Toen hij in 1945 in Nederland kwam, is hij eerst twee maanden plattelandsdokter in Nijkerk geweest. Sinds 1 December 1946 dient hij de gemeente Rotterdam als controlerend arts. Dr. Nikijuluw gelooft niets van de opvatting dat Nederland Indië alleen maar als een gebied om „uit te zui gen" gebruikt heeft. „Nederland mag er trots op te zijn", zegt hy, „dat het voor de oorlog nog als een eerste klas kolo niale mogendheid werd aangemerkt. Het heeft geestelijke waarden bij pri mitieve volkeren gebracht en het bracht ze daardoor tot geestelijke ontwikkeling. De Westerse cultuur heeft een heel andere inhoud, dan b.v. de Hindu-cultuur. „Wat heeft Neder land niet gedaan voor de bestrijding van volksziekten?" Dr. Nikijuluw kan daarover meepraten. Hij was hoofd van de geneeskundige dienst in Cheri- bon. De mensen hadden geen begrip van hygiëne. En de pest werd toch maar verdreven van Java. Nu zijn er overal weer pesthaarden, want in on veiligheid kunnen geen ziekten be streden worden „Het was in Indië: R.I.P. Requiescat in pace, rust in vrede", zegt hij. „Het is er nu R.LS., requiescat in sanguine: rust in bloed!" Dat de heer Nikijuluw géén vriend is van Djokja is geen kwestie van af keer zonder meer. Het is een histo risch gegroeid verzet tegen Javaanse overheersing van de Archipel. „In het wajangspel ziet U al de strijd tussen Celebes en Java" zegt hij. Ambon en Nieuw Guinea liggen te ver van Java, dan dat zij overheersing zouden kun nen duldeni „Natuurlijk", vervolgt hij, „in de strijd tegen het kolonia lisme storiden alle volken en eilanden met Java schouder aan schouder. Wy als intellectuelen hadden er bezwaar tegen, dat op alle hoofdposten in Indië_ Europeanen zaten. Dat ik b.v. geen hoofd van de Geneeskundige dienst op Bali mocht worden, ter wille van het Amerikaanse tourisme. Ik heb het toch gedaan gekregen daar geplaatst te worden, maar dat ging allemaal te langzaam. Toen ik destijds op Tand- jongkarong op Sumatra was waar ik om mijn nationalistische sympa thieën aangekondigd was als „com munist", overkwam het me, dat ik, voor een loket staande, opzij gescho ven werd door een grote Nederlandse planter. Die duwde me gewoon aan de kant. De ambténaar zei: „Zal ik U even helpen, dokter?-', zonder op de wildeman te letten. Toen maakte die Europeaan z'n excuus en zei: „Ik wist niet, dat U de dokter was". En ik zei: „Nee, maar U dacht, dat is toch maar een zwarte, die moet maar wachten". Tegen dergelijke beledigende be handelingen ging onze strijd toen. Nu is het kolonialisme weg. Hét grote strijdpunt is dus vervallen. Thans wil len al die volkeren van Indië naast elkaar staan en nietonder el kaar. Wij op Ambon niet onder Java. Tijdens zijn Japanse gev> schap weid dit portret von dr. NiJrijuJuw in pot lood getekend dooi pasloot J. Noyon. De verschillen bij ons zijn veel ster ker dan hier in Europa. Er zijn Neder landers, die je niet van Belgen, of Fransen of Duitsers onderscheidt. Maar een Javaan en een Ambonees verschillen uiterlijk en innerlyk zéér veel. Hun taal is anders. Het Ambo nees is zeer beïnvloed door het Spaans, het Portugees en het Neder lands. Een stoel, die men in het Ma leis koersie noemt, heet op Ambon kadera; een zakdoek in het Maleis sapoe tangan, op Ambon: linso. Tegen gemeente zeggen wij op Ambon hamente, tegen Jamp, lampoe en boter heef bij ons mantega. Dr. Nikijuluw spreekt verder maar niet over de liefde, die er op Ambon voor Nederland bestond. Hij i6 niet de enige Ambones, die drie jaar in de Japanse Kempetai gevangenis door- bracht; tegen wie de doodstraf geëist werd en die later met gevangenisstraf „begenadigd" werd. Het was voor hem een verschrikkelijke tyd. Hij vocht er. met Néderlanders, tegen de onder drukkers van zijn eigen volk. Hij had er goede vrienden. Pastoor J. Noyon maakte er, in potlood, Nikijuluw's por tret. Hij deed dat niet alleen uit vriend schap, die pastoor. Het was voor hem ook een middel om eten te verdienen. Want het portret ging naar 1 Nikijuluw, buiten de gevangenis zjj zorgde voor eten voor de honge renden ter wille van de zaak der vrij heid. Het tegenwoordige is bitterder dan het toenmalige. De mensen, die toen, ook in Indonesië, geen honger leden, maar collaboreerden met de Jappen, zitten nu op het paleis Rijswijk. Er kend en wel De Nikijuluw's worden niet er kend. Integendeel, zij worden bestre den. En waarom? Omdat zy hét 'ergste deden wat men doen kan: omdat zy sinds de reformatie collaboreerden met de Nederlanders! TIEN CENTEN HET is héél lang geleden gebeurd; lang voordat Sociale Zaken en Drees en weet ik welke liefdadige instellingen meer het le venslicht hadden aan schouwd- U voelt al dat ik thans met „Drees" niet de mens zelf bedoel, maar zijn bemoeienissen met rente loze ouden van dagen; ik gebruik zijn nham als een begrip gelijk de Volkswijk dat doet wanneer zij mee deelt dat ze „van Drees trekt", of „een Drecsman- netje is", of onder Drees valt". Geen levend mens zou dat alles kunnen ver dragen wat er figuurlijk bij ons met die Drees ge beurt maar dit alles tussen haakjes. Het was dus verschrik kelijk lang terug. En het bejaarde mensje, dat me deze dingen verteld heeft, was toen nog een jong meiske van minder dan een dozijn lentes. In die dagen van Olim placht de Diaconie of te wel de diejakene te zorgen voor ol wat arm en oud was. Althans: ze dacht zulks te doenmaar aangezien men toen nog in de romantische periode leefde, dwepende met allerlei gebrek en ver driet zonder er wezenlijk in af te dalen, kwam er van een afdoende verzor ging weinig of niets te recht. Ik bedoel niet daar mee een smet te werpen op de houding van uw en mijn lijfelijke voorvaderen. Dat is een veel te goed koop werk; we kunnen er bovendien van verzekerd wezen dat nakomende ge slachten ons weer op ons dak zouden geven, aange zien wij toch ook bitter weinig doen voor het mis deelde. Ons landje en ons volkje, ons kerkvolkje in- Uit de VOLKSWIJK begrepen, sluimertukken nog rustigjes boven af gronden van menselijk leed en gebrek. En waar dit de algemene situatie is, kun nen we alleen maar prij zen wat er nu en vroeger gedaan werd, hoezeer dat alles toen en thans een kleine droppel op een zeer vurige plaat mag beteke- In dat grijs verleden zorg de dus de Diaconie: Zij deed dat a raison van wekelijkse ondersteuningen, die va rieerden tussen vijf en vijf tien stuivers, waarmede men destijds natuurlijk heel wat meer bokken sprongen kon doen dan heden ten dage, nu een behoorlijk ijsje met slag room dit bedrag reeds vor dert. Maar er was toen nog geen ijs behoudens 's winters als het vroor", «n er was nog geen slag room. En de oudjes waren wat blij, als de diakonale stuivers hun beursje bin nen rolden. Hetgeen placht te geschieden des Zondags morgens nd de ochtend- Ook dat betekent en tekent een verschil tussen vandaag en gisteren. Te genwoordig brengen we alles thuis: brood, melk, groenten, kolen, ondersteu ningsgelden en al zo meer. Daarin komt onze be schaving tot uiting: door alles thuis te laten bezor gen hebben wij zelf meer tijd om ons cultureel te ontwikkelen en we geven gaarne de nodige pennin gen toe om op deze manier anderen weer aan werk te helpen. Zodra het thuisbe zorgen ophoudt, gaat de beschaving ten onder; zo dra de klant geen koning meer is, is hij voetveeg en slaaf. De oorlogstijden heb ben ons zulks nauw onder het oog gebracht. En daar om moeten we weer niet al te hevig smalen op dat instituut van zoveel stui vers na de morgendienst, maar we moeten het ver schijnsel beschouwen in de lijst-van die ouderwetse en onbeschaafde tijd. U kunt toch niet verwachten dat destijds, toen men nog maar nauwelijks opgehouden was met het ter dood brengen van kwartjes vinders en met het voor twintig jaar opsluiten van kleine kleu ters, kerkelijk zó ver zou zijn geweest dat men broe ders diakenen liet rond hollen om overal stuivers uit te reiken? Waar had men anders de kerk voor, dan hiertoe dat men een aantal duidelijk als zodanig kenbaar gemaakte banken vulde met behoeftigen, aan wie het collectezakje niet gepresenteerd werd en die op deze manier het woord des Heren illustreerden dat we de armen altijd bij ons hebben? Men zou hoogstens kunnen zeggen dat dit alles niet nieuw testamentisch behandeld werd, maar vergeten we niet dat die tijden waar over we thans spreken nog verder van de eerste ge meente verwijderd waren dan van onze eigen over beschaafde levensdagen. Om kort te gaan: het Opoetje van heden vertelt me waarom ze met de kerk niets te maken wil heb ben. Want toen ze nog een springerig meiske was, moest ze met haar eigen ste Opoe week aan week naar de kerkOm daar in één der armenbanken plaats te nemen op een plek waar je de prediker nauwelijks horen en hele maal niet zien kon, terwijl dat horen zich bovendien beperkte tot het ontvangen van een verdivaalde galm, zo op de manier van „OooóooohAaaaaaah-... Eèèèèèn...., UUUUUUuh......" Voeg daarbij de koude van die kerken, die luchtjes van armoe en slechte eau- de-cologne vermengd met iets pepermuntachtigs en ge hebt het gehele com plex gewaarwordingen, dat voor tienduizenden onder ons volk verweven is met het begrip ..kerk". Maar toch heeft dit haar afkeer en haat niet gewektDat heeft iets anders gedaan. Want op een dag was Opoe's Opoe hardstikke ziek. En ze kon niet naar de kerk. En dus ging het meiske alleen. En nooit vergeet ze wat die kwaje diaken toen zee: „Kon dat mens niet meekomen? Nou, dan zullen we maar kor ten. Hier, twee stuivers minder en scheer je weg..." Dat laatste heeft zij toen gedaan en rij is nimmer meer opgehouden met zulks te doen. En met haar de den dat vier broers en twee zussen. En hun aller mannen en vrouwen toen zij tot de huwbare leeftijd gekomen waren. En ook hun kinderen en kinds kinderen tot op deze dag. Maar dien vergeten dia ken kan ik er niet boos op aan zien. Hij was een kind van zijn tijd, hij wist niet beter. Ach, en nog dage lijks scheren zich mensen wèg van de kerk. Want ook onze eeuw ligt ver van de eerste gemeente af nog teerder dan toen Opoe's Opoe bedeeld werd. Wijkpredikant-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1950 | | pagina 10