c
]3 O ïv ]N lil O land van grootse
uitgestrektheid en schoonheid
een. kind
3
Dr. J. P. NIKIJULUW
ZONDAGSBLAD 1 JULI 1950
TEN Noorden van Java, hiervan gescheiden door de Javazee daar ligt
het eiland Borneo. Maar ach, het ligt daar zo lomp, groots en als het
ware weggeschoven van het cultuurcentrum Java, dat wij er niet veel aan
dacht aan besteden. Reeds op de landkaart is Borneo indrukwekkend door
zijn afmetingen, maar de meeste Nederlanders is 't te onbekend om er lang
aandacht aan te schenken.
Toch is Kalimantan zoals de inheemsen Borneo noemen het land
der rivieren, en het is van gTootse, soms bijna beangstigende uitgestrektheid.
Dit reusachtige eiland heeft geen stelsel van goede wegen, het mist alle
comfort de mens, die Borneo betreedt, is alleen met de natuur, alleen
met de onmetelijke vrijheid van het geweldige oerland.
De Dajakkezs
De oorspronkelijke bevolking van
Borneo zijn de Dajaks, of zoals ze
meestal genoemd wórden: de Dajak
kers. Van oudsher is Borneo hun ge
bied en zij zijn er dan ook heer en
meester, althans in het binnenland.
Doordat het eiland Java sinds lange
tijd overbevolkt is, zochten vele Java
nen hui? heil in emigratie. Zij zochten
een gebied, waar zij zouden kunnen
wonen en werken, en velen van hen
hebben aan de kusten van Borneo een
nieuw vaderland gevonden. Daarom
worden zij „Kustmaleiers" genoemd.
Zij vestigden zich aan de kust, heel
begrijpelijk, want wat hadden zij te
zoeken in het onherbergzame binnen
land?
Dat zij hierdoor de oorspronkelijke
bewoners de Dajakkers, meer naar
het binnenland verdrongen, speelde
voor hen geen rol. De Dajakkers moes
ten maar een heenkomen zoeken, Bor
neo was immers groot genoeg. Deze
verdringing der Dajakkers is misschien
niet geheel zonder strijd gegaan, maar
de Dajakkers hebben als op en, top na
tuurvolk, hier in de meeste gevallen
genoegen mee genomen en zich soms,
zij het in,,geringe mate, met de immi
granten vermengd of zijn verder land
inwaarts getrokken.
Natuurvolk
De Dajakkers zijn een natuurvolk,
d.w.z. zij leven van wat de natuur hun
biedt en zijn van de natuur afhanke
lijk. Zij zijn dan ook de kenners van
het geweldige gebied, en de blanke, die
het voor hem onbekende binnenland
aarzelend binnengaat, zal in hen be
trouwbare gidsen vinden.
De Dajakker munt boven de overige
rassen en stammen uit door krachtiger
lichaamsbouw en groter spierkracht.
Zij zijn ook veel lichter van huidskleur,
welke doet denken aan die der Japan
ners en Chinezen. Er loopt eigenlijk
een onzichtbare scheidingslijn tussen
het gebied, waar de „Kustmaleiers''
wonen en dat der Dajakkers.
De immigranten brachten begrijpe
lijkerwijs hun godsdienst, de Islam,
mede én dientengevolge vindt men in
iedere plaats in hun gebied een mos
kee en de mannen dragen daar bijna
allen de koepia, een hoofddeksel van
zwarte stof in de vorm van de Egypti
sche fez, door welke dracht de Indo
nesiër zich als het ware kenbaar maakt
als Islamiet.
Bij de Dajaks vindt men van deze
dingen niets. Zij leven hun eigen leven
tje, als het ware in een isolement en zij
hebben er ook geen behoefte aan dit
isolement te verbreken en contact op
te nemen met de wereld buiten hen.
Die bestaat voor hen niet. Voor hen is
er alleen hun nederzetting, hun rivier
en het oerwoud. Hun kampongs liggen
daar met de daarboven ruisende klap
perbomen, omzoomd aan alle zijden
door het oerbos.
Sobere huisvesting
De huizen in een Dajakkampong
staan alle hoog boven de grond op pa
len. Ze zijn opgetrokken boven de
grond van ijzerhout, een houtsoort, zo
hard> en zó solide, dat ze de eeuwen
artapura Ie Bandjeimasia.
verduurt. Men vindt in zo'n kampong
niet zoveel huizen als er bewoners zijn,
neen, de Dajaks wonen met enkele fa
milies van eenzelfde stam in één ge
meenschappelijk groot huis. Een boom
stam met gekapte inkepingen is schuin
vanaf de grond tegen het huis voor de
deuropening geplaatst. Deze dient als
trap om in het huis te komen.
Binnenhuisarchitectuur kent de Da-
jakker niet. Aan het interieur, van zijn
woning wordt weinig zorg besteed. Er
liggen opgerolde slaapmatjes, die na
uitgerold te zijn 's avonds dienst doen
als bed. Er zijn maar enkele raamope
ningen zonder glas en dientengevolge
is het in de vertrekken meestal vrij
donker. Een gat in de Vloer dient als
vuilnisbak. Wat men kwijt wil, werpt
men door dit gat en het komt onder het
huis terecht. Tafels en stoelen zoekt
men tevergeefs, evenals vloerbedek
king.
Wel kan men aan de wand opgehan
gen jachttropheeën ontdekken, geweien
soms van reusachtige omvang en tan
den van verschillende roofdieren als
krokodillen en beren. Vaak ook de ge
kromde stoottanden van een wild
zwijn.
Jacht en visserij
De Dajakker is een hartstochtelijk
beoefenaar van de jacht. Niet dat hij
dit doet belust op sensatie of uit sport,
maar om in het levensonderhoud van
zijn gezin te voorzien. Hij trekt er op
uit met zijn ranke prauw, een vaartuig
dat wat bouw betreft aan een kano
doet denken. Gehurkt achterin gezeten
peddelt hij, vaak urenlang, voort, fan
tastisch handig gebruik makend van
de stroom der rivier en zijn pagaai, die
steeds na enkele slagen tevens als
roer dient. In zijn gehurkte houding
lijkt hij vergroeid te zijn met zijn
prauw tot één geheel. Moeheid of angst
schijnt hij niet te kennen. De verge
lijking: zij roeien als wij hier fietsen,
gaat volkomen op.
Daar er .in Borneo's binnenland in
het geheel geen wegen zijn van kam
pong tot. kampong, is de rivier', waar
aan alle nederzettingen gelegen zijn,
de grote verkeersweg en de prauw het
bij uitstek voor dit gebied geschikte
vervoermiddel. Van kindsbeen af is de
Dajakker gewend te leven bij en op
het water. Het is wonderlijk te zien,
hoe handig kinderen van 5 a 6 jaar hun
eigen prauw roeien en besturen, voor
hen de gewoonste zaak ter wereld. Zon.
der een cursus in de scheepsbouw te
hebben gevolgd, bouwt de Dajakker
zyn onmisbare prauw met eigenhandig
vervaardigd gereedschap, met uit de
natuur verworven materiaal. De ranke
bootjes zijn vervaardigd van ijzerhout,
liggen, indien ze bemand zijn, maar
enkele centimeters boven de water
spiegel, dóch volkomen uitgebalan-
Primitiet leven
Ook de visvangst op de zeer visrijke
rivieren van Borneo vormt een van de'
middelen van bestaan. Deze geschiedt
met behulp van netten en fuiken, doch
ook kan men de Dajakker wel zien vis
sen, staande in zijn ranke prauw, ge
wapend met een pijlkoker. Hij werpt
dan met feilloze zekerheid en snelheid
zijn pijl naar de dicht onder het wa
teroppervlak zwemmende vissen.
Ook de kleding getuigt dat de Da
jakkers natuurvolk zijn in de ware zin
des woords. De mannen dragen een
lendedoek, meer niet. De vrouwen
dragen sarongs van door hen zelf in
bonte kleuren geweven ruwe stof.
Meer landinwaarts worden ook nog
stammen gevonden, die zich kleden
met gedroogde en later bewerkte
boomschors.
Het werk der vrouw bestaat uit het
bereiden van het dagelijks, voedsel,
vlees of vis, met uit meer bevolkte
streken per prauw aangevoerde- rijst.
Ook wordt in streken, waar men de
rijst niet kent, veelal singkong gegeten,
de knol van een veelvuldig groeiende
plant, waarvan de smaak doet denken
aan gepofte aardappel.
Over het algemeen kan men de Da
jakkers een kunstzinnig volk noemen.
Zij volstaan niet met het vervaardigen
van gebruiksvoorwerpen in ruwe, on
bewerkte vorm. Hun houtsnijwerk is
wel niet zo bekend als dat der Baline
zen, maar toch getuigt het van hun
kunstzin. Alles is van houtsnijwerk
voorzien: de dakgevels van hun huizen,
het gevest van hun mandans (het
zwaard, waarmee de Dajakker, vroe
ger" koppensnelden). De vrouwen ver
vaardigen veel vlechtwerk van ge
spleten rotan, een in overvloed voor
komende vezelplant. Hun kunstpro
ducten zijn niet voor export bestemd,
maar gevén alleen een eigen cachet
aan de gebruiksvoorwerpen van iedere
dag.
Zo leeft aan de boorden van Bor-
nep's machtige stromen dit volk in
de eindeloze ruimte van dit wonder
land. Een soms overvliegend vliegtuig
is voor hen misschien het vage Jiewijs,
dat er ook nog een andere wereld is,
waar het leven jaagt en bruist, een
wereld waarvan zij practisch geen weet
hebben.
(Vervolg)
„Dit vertrouwen dacht ze dit
niet te schokken vertrouwen van een
Ze bekeek de kleine wagen, en trok
een bedenkelijk gezicht.
„Ik denk niet, dat Pappie dit nog
maken kan, vent."
„O, jawel", antwoordde Keesje, rus
tig, maar met veel nadruk.
Ze glimlachte en aaide zijn korte,
stugge haartjes.
„We zullen zien vanmiddag."
„Als een kindzo moest je ge
loven"
KORT VERHAAL
Door F. Ouwerkerk-Bakker.
„Dag lieve man". Ze wachtte hem
op en heel haar wezen was één warm
welkom. Hij kuste haar en liet zich
koesteren en bedienen en een gevoel
van welbehagen zonk loom in hem,
toen hij vanuit zijn gemakkelijke stoel
naar haar keek. Keesje kwam onmid
dellijk met zijn verongelukte wagen.
De baby werd van boven gehaald en
kraaide tegen hem. Het huiselijk ta
fereeltje Loes, jong en rank, met
de beide kinderen spon hem in,
maakte h^m gelukkig. De beroerde
dag was voorbij wat nu kwam was
zijn leven, zyn vreugde: een vrije mid
dag en morgen nog Zondag. Hij was
moe, maar dit alles deed hem intens
goed. Geduldig prutste hij aan het wa
gentje. Het jongetje stond naast hem,
vertrouwend en keek belangstellend
naar vaders knappe vingers.
Die avond, toen de kinderen naar
bed waren, vroeg ze, of hij misschien
nog iets meer gehoord had. „Och", gaf
hij ten antwoord, „geruchten, alleen
maar geruchten".
En als het zo komen moest, dacht
ze, dan zou ze ook dit aanvaarden als
komende uit Gods hand. Maar hij joeg
zelfs de gedachte aan de mogelijkheid
van ontslag driftig van zich. Dat zou
niet gebeuren; daar konden ze toch
wel van op aan; dat zou onredelijk,
onbarmhartig zijn ten opzichte van een
jong gezin. God zou dat nooit
kunnen doen. Als, ten slotte, je geloof
je dat zou brengen. Je vertrouwde
toch op Hem, dan zou Hij zo iets ook
niet toelaten. Werkelijk, hét zou hem
als het zou gebeuren, maar dat zou
niét, zijn geloof kosten, of, nu ja,
zo bedoelde je dat nu ook misschien
weer niet. Dan schrok hij van
zijn gedachten, klampte zich vast aan
dat éne: zijn vertrouwen, dat God hen
daarvoor behoeden zou. Niet, natuur
lijk omdat zij beter waren dan ande
ren, vooral hij niét, maar eenvoudig
omdat'zé Hem vertrouwden. Hij was
hun Vadër nietwaar ërt'Hy wist ook,
dat ze 'zónder geld niet' 'leven kon-
Die overtuiging kon zyn rug rech
ten, zijn hoofd opheffen. Het gaf hem
vreugde, dat ook hy zich, net als zijn
vrouw, aan dit weten kon optrekken.
Heerlijk was het een houvast, een
steun te hebben. Het' was wgar, hij
kon dikwijls in de put zitten, maar,
hij kwam er toch ook weer uit. Loes
was er niet in te krijgen hij gaf
toe haar geloof was groter, haar
vertrouwen bewuster. Zo ver wilde hij
„Kom, kom", zei hij de volgende
morgen opgewekt tegen één van zijn
collega's, „het zal zo'n vaart niet
lopen
„Niet lopen zal jij eens zien.
Met October gaan er tachtig man uit
daar zyn we lelijk bij, vader wy
zijn niet in vaste dienst".
„Nee, dat geloof ik niet, nee", was
zijn antwoord beslist.
De ander keek verbaasd, argwanend
min of meer.
"Je zegt het zó zeker, alsof je
weetben je soms by de baas
„Welnee, hoe kom je er bij, maar,
zie je", hij aarzelde, overwoog of' hij
het zeggen zou, maaT, je moest toch
voor je geloof durven uitkomëh'
„kijk, persoonlijk ben ik niet bóng,
omdat ik vertrouw dat God
„Een soort levensverzekering dus",
viel de ander spottend in. „Wat een
flinke kerel ben jy". Hy bekeek hem
met toegeknepen ogen, van top tot
teen, als zag hy hem voor het eerst,
haalde toen zijn schouders op. „Nu,
we zullen zien". Het gesprek stokte.
(Wordt vervolgd)
Een op palen gebouwde Dajaksbuis.
ZONDAGSBLAD I JULI 1950
5
arts, diplomaat en nationalist
PR zit iets pikant in, dr. J. P. Niki-
juluw, die aan de Pleinweg in
Rotterdam woont, „landgenoot" te
noemen. Want hij is sinds de Ronde
Tafelconferentie Indonesisch staat-
buxger. Maar hij is met hart en ziel
Zuid-Moluks republikein. Hij ver
tegenwoordigt (in zijn vrije tijd) deze,
door Nederland nog niet erkende
republiek zelfs, in dit „moederland"
van die republiek, en hij zegt: „Als de
republiek het houdt, dan zal ik dus
het staatsburgerschap daarvan krij
gen". Inmiddels is hy ambtenaar in
Nederland. N.l. van de gemeente
Rotterdam. Hij is controlerend ge
meentearts. En als zodanig is hy land
genoot. En wat voor landgenoot!
Het is goed, dat al deze dingen zo
liggen, want uit niets blijkt meer, dat
Nederland daarginds in Ambon bezig
Is eigen vlees en bloed te verraden,
'dan uit de geschiedenis van deze
kleine, levendige dokter.
„Onze naam", zo zegt'hij, „betekent
eigenlijk „hoofdafbijter" Nek'a Hoeloe
was het voorheen, in de duistere hei
dense tijd, toen de Ambonees nog
koppensneller was. Dat is bijna even
lang geleden als de Europees-Ambo-
nese betrekkingen oud zijn. Zij da
teren nl. van vóór onze tachtig-jarige
oorlog. Zo oud is ook het Christen
dom op Ambon. Ook dat mag wel
eens gezegd worden. In 1549 al kreeg
de beroemde missionaris Franciscus
Xaverius van de daimyo van Satsuma
in. Japan verlof daar het Christendom
te prediken. Toen was hij al op Am-
bon geweest en hij had onder meer de
voorvaderen van dr. Nikijuluw ge
doopt. Toen de Nederlanders in 1602
op Ambon landden, waren de Niki-
juluw's dus Rooms-Katholiek. De Ne
derlanders brachten er de Gerefor
meerde religie en zo voltrok zich ook
op Ambon de reformatie. Waaruit
men dus kan opmaken, dat er tussen
Ambon en Nederland maar niet zo
een „koloniale" band bestond. Zij en
wij leyen uit dezelfde reformatorische
tróditie'é!
De bijzonderheden over het geslacht
Nikijuluw 2ijn daarmee niet uitgeput.
Er zijn twee geslachten van die naam
op Ambon: de Radjah's en de Ben-
teng's. De eersten waren vorsten van
Ambon. De Rotterdamse dokter hoort
tot die tak. „Wij zijn donkerder dan
de Benteng's", zegt hij.
Het was de gewoonte, dat de jong
ste uit het geslacht der Nikijuluw
Radjah's opvolgde. Als de oudste zoon
het bewind overnam van zyn vader,
vreesde het oude bijgeloof voor ziek
ten en narigheid. Er is geen enkele
reden, om deze vrees te glimlachen,
want wie Nederland goed kent, weet
dat ook bij ons op bijgeloof gebaseer
de veronderstellingen nog zeer sterk
Dr. J. P. had, rechtens, moeten op
volgen. Maar hem trok het Westerse
leven en de Westerse studie. Er werd,
uit de bevolking, aandrang genoeg op
hem uitgeoefend. Wanneer hij uit
Soerabaja, waar hij studeerde, met
vacantie thuiskwam en op Zondag
ochtend met, zijn vader in Saparoea
blootsvoets naar de kerk ging, dan
vroegen,,de mensen onderweg: „Jy
wordt toch onze radjah?"
Hy was, acht jaar oud, al op een
Nederlandse school in Saparoea. Het
kostte moeite om daar toegelaten te
worden. Je moest zoon van een rege
rend vorst, of Nederlander zyn. Des
tijds was hij noch het een noch het
ander. En zijn Nederlands was toen
ook nog maar zo zo. Toen, tijdens het
toelatingsexamen, de onderwijzer zei:
„Jongen ga naar die meneer en vraag
een potlood", zei hij die woorden pre
cies zo na, omdat hy meende dat het
bij het examen hoorde.
In Soerabaja werd hij Indisch arts.
Hij werkte tot 1934 in Indië als gou
vernementsarts, kreeg toen, omdat hy
de rechten van Europeaan verworven
had, recht op buitenlands verlof en
bracht dat door in Leiden, waar hij in
1936 het Nederlandse artsdiploma
haalde. Hij heeft toen nog in Wenen
gynaecologie gestudeerd, in aanslui
ting op een twee-jarige chirurgische
practyk in Soerabaja. Toen hij in
1945 in Nederland kwam, is hij eerst
twee maanden plattelandsdokter in
Nijkerk geweest. Sinds 1 December
1946 dient hij de gemeente Rotterdam
als controlerend arts.
Dr. Nikijuluw gelooft niets van de
opvatting dat Nederland Indië alleen
maar als een gebied om „uit te zui
gen" gebruikt heeft. „Nederland mag
er trots op te zijn", zegt hy, „dat het voor
de oorlog nog als een eerste klas kolo
niale mogendheid werd aangemerkt.
Het heeft geestelijke waarden bij pri
mitieve volkeren gebracht en het
bracht ze daardoor tot geestelijke
ontwikkeling. De Westerse cultuur
heeft een heel andere inhoud, dan b.v.
de Hindu-cultuur. „Wat heeft Neder
land niet gedaan voor de bestrijding
van volksziekten?" Dr. Nikijuluw kan
daarover meepraten. Hij was hoofd
van de geneeskundige dienst in Cheri-
bon. De mensen hadden geen begrip
van hygiëne. En de pest werd toch
maar verdreven van Java. Nu zijn er
overal weer pesthaarden, want in on
veiligheid kunnen geen ziekten be
streden worden
„Het was in Indië: R.I.P. Requiescat
in pace, rust in vrede", zegt hij. „Het
is er nu R.LS., requiescat in sanguine:
rust in bloed!"
Dat de heer Nikijuluw géén vriend
is van Djokja is geen kwestie van af
keer zonder meer. Het is een histo
risch gegroeid verzet tegen Javaanse
overheersing van de Archipel. „In het
wajangspel ziet U al de strijd tussen
Celebes en Java" zegt hij. Ambon en
Nieuw Guinea liggen te ver van Java,
dan dat zij overheersing zouden kun
nen duldeni „Natuurlijk", vervolgt
hij, „in de strijd tegen het kolonia
lisme storiden alle volken en eilanden
met Java schouder aan schouder. Wy
als intellectuelen hadden er bezwaar
tegen, dat op alle hoofdposten in Indië_
Europeanen zaten. Dat ik b.v. geen
hoofd van de Geneeskundige dienst op
Bali mocht worden, ter wille van het
Amerikaanse tourisme. Ik heb het
toch gedaan gekregen daar geplaatst
te worden, maar dat ging allemaal te
langzaam. Toen ik destijds op Tand-
jongkarong op Sumatra was waar
ik om mijn nationalistische sympa
thieën aangekondigd was als „com
munist", overkwam het me, dat ik,
voor een loket staande, opzij gescho
ven werd door een grote Nederlandse
planter. Die duwde me gewoon aan de
kant. De ambténaar zei: „Zal ik U
even helpen, dokter?-', zonder op de
wildeman te letten. Toen maakte die
Europeaan z'n excuus en zei: „Ik wist
niet, dat U de dokter was". En ik zei:
„Nee, maar U dacht, dat is toch maar
een zwarte, die moet maar wachten".
Tegen dergelijke beledigende be
handelingen ging onze strijd toen. Nu
is het kolonialisme weg. Hét grote
strijdpunt is dus vervallen. Thans wil
len al die volkeren van Indië naast
elkaar staan en nietonder el
kaar. Wij op Ambon niet onder Java.
Tijdens zijn Japanse
gev>
schap
weid dit portret von
dr. NiJrijuJuw in pot
lood getekend dooi
pasloot J. Noyon.
De verschillen bij ons zijn veel ster
ker dan hier in Europa. Er zijn Neder
landers, die je niet van Belgen, of
Fransen of Duitsers onderscheidt.
Maar een Javaan en een Ambonees
verschillen uiterlijk en innerlyk zéér
veel. Hun taal is anders. Het Ambo
nees is zeer beïnvloed door het
Spaans, het Portugees en het Neder
lands. Een stoel, die men in het Ma
leis koersie noemt, heet op Ambon
kadera; een zakdoek in het Maleis
sapoe tangan, op Ambon: linso. Tegen
gemeente zeggen wij op Ambon
hamente, tegen Jamp, lampoe en boter
heef bij ons mantega.
Dr. Nikijuluw spreekt verder maar
niet over de liefde, die er op Ambon
voor Nederland bestond. Hij i6 niet
de enige Ambones, die drie jaar in de
Japanse Kempetai gevangenis door-
bracht; tegen wie de doodstraf geëist
werd en die later met gevangenisstraf
„begenadigd" werd. Het was voor hem
een verschrikkelijke tyd. Hij vocht er.
met Néderlanders, tegen de onder
drukkers van zijn eigen volk. Hij had
er goede vrienden. Pastoor J. Noyon
maakte er, in potlood, Nikijuluw's por
tret. Hij deed dat niet alleen uit vriend
schap, die pastoor. Het was voor hem
ook een middel om eten te verdienen.
Want het portret ging naar 1
Nikijuluw, buiten de gevangenis
zjj zorgde voor eten voor de honge
renden ter wille van de zaak der vrij
heid.
Het tegenwoordige is bitterder dan
het toenmalige. De mensen, die toen,
ook in Indonesië, geen honger leden,
maar collaboreerden met de Jappen,
zitten nu op het paleis Rijswijk. Er
kend en wel
De Nikijuluw's worden niet er
kend. Integendeel, zij worden bestre
den. En waarom? Omdat zy hét 'ergste
deden wat men doen kan: omdat zy
sinds de reformatie collaboreerden
met de Nederlanders!
TIEN CENTEN
HET is héél lang geleden
gebeurd; lang voordat
Sociale Zaken en Drees en
weet ik welke liefdadige
instellingen meer het le
venslicht hadden aan
schouwd- U voelt al dat ik
thans met „Drees" niet de
mens zelf bedoel, maar zijn
bemoeienissen met rente
loze ouden van dagen; ik
gebruik zijn nham als een
begrip gelijk de Volkswijk
dat doet wanneer zij mee
deelt dat ze „van Drees
trekt", of „een Drecsman-
netje is", of onder Drees
valt". Geen levend mens
zou dat alles kunnen ver
dragen wat er figuurlijk
bij ons met die Drees ge
beurt maar dit alles
tussen haakjes.
Het was dus verschrik
kelijk lang terug. En het
bejaarde mensje, dat me
deze dingen verteld heeft,
was toen nog een jong
meiske van minder dan
een dozijn lentes. In die
dagen van Olim placht de
Diaconie of te wel de
diejakene te zorgen voor
ol wat arm en oud was.
Althans: ze dacht zulks te
doenmaar aangezien men
toen nog in de romantische
periode leefde, dwepende
met allerlei gebrek en ver
driet zonder er wezenlijk
in af te dalen, kwam er
van een afdoende verzor
ging weinig of niets te
recht. Ik bedoel niet daar
mee een smet te werpen op
de houding van uw en
mijn lijfelijke voorvaderen.
Dat is een veel te goed
koop werk; we kunnen er
bovendien van verzekerd
wezen dat nakomende ge
slachten ons weer op ons
dak zouden geven, aange
zien wij toch ook bitter
weinig doen voor het mis
deelde. Ons landje en ons
volkje, ons kerkvolkje in-
Uit de
VOLKSWIJK
begrepen, sluimertukken
nog rustigjes boven af
gronden van menselijk leed
en gebrek. En waar dit de
algemene situatie is, kun
nen we alleen maar prij
zen wat er nu en vroeger
gedaan werd, hoezeer dat
alles toen en thans een
kleine droppel op een zeer
vurige plaat mag beteke-
In dat grijs verleden zorg
de dus de Diaconie: Zij deed
dat a raison van wekelijkse
ondersteuningen, die va
rieerden tussen vijf en vijf
tien stuivers,
waarmede
men destijds
natuurlijk
heel wat meer
bokken
sprongen kon doen dan
heden ten dage, nu een
behoorlijk ijsje met slag
room dit bedrag reeds vor
dert. Maar er was toen
nog geen ijs behoudens
's winters als het vroor",
«n er was nog geen slag
room. En de oudjes waren
wat blij, als de diakonale
stuivers hun beursje bin
nen rolden. Hetgeen placht
te geschieden des Zondags
morgens nd de ochtend-
Ook dat betekent en
tekent een verschil tussen
vandaag en gisteren. Te
genwoordig brengen we
alles thuis: brood, melk,
groenten, kolen, ondersteu
ningsgelden en al zo meer.
Daarin komt onze be
schaving tot uiting: door
alles thuis te laten bezor
gen hebben wij zelf meer
tijd om ons cultureel te
ontwikkelen en we geven
gaarne de nodige pennin
gen toe om op deze manier
anderen weer aan werk te
helpen. Zodra het thuisbe
zorgen ophoudt, gaat de
beschaving ten onder; zo
dra de klant geen koning
meer is, is hij voetveeg en
slaaf. De oorlogstijden heb
ben ons zulks nauw onder
het oog gebracht. En daar
om moeten we weer niet
al te hevig smalen op dat
instituut van zoveel stui
vers na de morgendienst,
maar we moeten het ver
schijnsel beschouwen in de
lijst-van die ouderwetse en
onbeschaafde tijd. U kunt
toch niet verwachten dat
destijds, toen men nog maar
nauwelijks opgehouden was
met het ter dood brengen
van kwartjes
vinders en
met het voor
twintig jaar
opsluiten van
kleine kleu
ters, kerkelijk zó ver zou
zijn geweest dat men broe
ders diakenen liet rond
hollen om overal stuivers
uit te reiken? Waar had
men anders de kerk voor,
dan hiertoe dat men een
aantal duidelijk als zodanig
kenbaar gemaakte banken
vulde met behoeftigen, aan
wie het collectezakje niet
gepresenteerd werd en die
op deze manier het woord
des Heren illustreerden
dat we de armen altijd bij
ons hebben? Men zou
hoogstens kunnen zeggen
dat dit alles niet nieuw
testamentisch behandeld
werd, maar vergeten we
niet dat die tijden waar
over we thans spreken nog
verder van de eerste ge
meente verwijderd waren
dan van onze eigen over
beschaafde levensdagen.
Om kort te gaan: het
Opoetje van heden vertelt
me waarom ze met de kerk
niets te maken wil heb
ben. Want toen ze nog een
springerig meiske was,
moest ze met haar eigen
ste Opoe week aan week
naar de kerkOm daar in
één der armenbanken
plaats te nemen op een
plek waar je de prediker
nauwelijks horen en hele
maal niet zien kon, terwijl
dat horen zich bovendien
beperkte tot het ontvangen
van een verdivaalde galm,
zo op de manier van
„OooóooohAaaaaaah-...
Eèèèèèn...., UUUUUUuh......"
Voeg daarbij de koude van
die kerken, die luchtjes
van armoe en slechte eau-
de-cologne vermengd met
iets pepermuntachtigs
en ge hebt het gehele com
plex gewaarwordingen, dat
voor tienduizenden onder
ons volk verweven is met
het begrip ..kerk". Maar
toch heeft dit haar afkeer
en haat niet gewektDat
heeft iets anders gedaan.
Want op een dag was
Opoe's Opoe hardstikke
ziek. En ze kon niet naar
de kerk. En dus ging het
meiske alleen. En nooit
vergeet ze wat die kwaje
diaken toen zee: „Kon dat
mens niet meekomen? Nou,
dan zullen we maar kor
ten. Hier, twee stuivers
minder en scheer je weg..."
Dat laatste heeft zij toen
gedaan en rij is nimmer
meer opgehouden met zulks
te doen. En met haar de
den dat vier broers en
twee zussen. En hun aller
mannen en vrouwen toen
zij tot de huwbare leeftijd
gekomen waren. En ook
hun kinderen en kinds
kinderen tot op deze dag.
Maar dien vergeten dia
ken kan ik er niet boos op
aan zien. Hij was een kind
van zijn tijd, hij wist niet
beter. Ach, en nog dage
lijks scheren zich mensen
wèg van de kerk. Want
ook onze eeuw ligt ver van
de eerste gemeente af
nog teerder dan toen Opoe's
Opoe bedeeld werd.
Wijkpredikant-