Walvischvaart DE NEDERLANDSCHE Een „JOB1 poeem KERSTFEEST 1945 DOOR K. BLIJLEVEN in vorige eeuwen HET initiatief in Nederlandsche scheepvaartkringen om Nederland in de walvischvaart weer de plaats te laten» innemen, die het ruim honderd jaar ge leden verloren heeft, mag zeker van harte worden toegejuicht. Met het herstel van dezen tak van visscherij kunnen groote nationale belangen worden ge- diend. Door een eigen Nederlandscne walvischvaart zou in de binnenlan-dsche behoefte aan vet grootendeels kunnen worden voorzien. Nederland behoort tot de vet-importeerende landen. Het vetver- bruik zal in de toekomst zeker nog stijgen, hetgeen verband houdt met de te ver wachten ontwikkeling van de zeep- en margarine-industrie. Ook schept de wal vischvaart een bestaansmogelijkheid voor een groot aantal arbeidskrachten en vormt een gunstig object voor investee- ring van eigen kapitaal. De plannen, welke in 1946 ten uitvoer Bullen worden gebracht, werden reeds tijdens de bezetting opgevat. Ongetwijfeld hadden de Duitschers, die kort voor den tweeden wereldoorlog begonnen waren, grootsche plannen opgesteld, om die.,.na hun overwinning te verwezenlijken. Dat dit ten koste zou hebben gegaan van het moderne Noorsche walvisch tjedrijf, is zeker aan te nemen. Maar het is gelukkig anders uitgeloopen. De moffen ginger naar de haaien en de Nederlanders zul len in hun plaats naar de walvisschen gaan. Uit historisch oogpunt kan Nederland zeer zeker aanspraken op deelneming doen gelden. Rèeds in het begin van de 17e eeuw voeren Nederlandsche schippers uit de Zuiderzeehavens naar het hooge Noorden om op walvisschen te jagen. Reeds twee eeuwen tevoren waren het de Basken, die op de walvischvaart uittogen. Aanvankelijk vischten deze in dé Golf van Biskaye. Zij bleven dus dicht bij huis. Het spek van den walvisch werd aan den wal gekookt om daaruit traan te verkrij gen. Deze traan werd hoofdzakelijk voor verlichtingsdoeleinden gebruikt. De Golf van Biskaye was echter spoedig doodge- vischt, waarna de Basken tochten maak ten naar de Noordelijke IJszee. Aan het eind van de 16e eeuw raakte deze vis scherij in verval eri verdween spoedig daarop. Toen Willem Barendsz in 1596 na zijn vergeefschen tocht om de Noord naar In- dië in Holland terugkeerde, vertelde hij in de Noordelijke IJszee vele walvisschen te hebben gezien. Daaruit maakte hij op, dat mét de walvischvaart goede zaken te doen zouden zijn. Eenige burgers uit Hoorn en Amsterdam hebben toen enkele schepen uitgerust voor de walvischvaart bij Spitsbergen. Dit was het begin van de Hollandsche periode, welke ongeveer twee eeuwen duurde. De eerste reizen werden een misluk king. Men kreeg geharrewar met de En- gelschen, die ook in de IJszee werden aangetroffen en met den koning van Denemarken, die in een waarschuwing, gericht tot de Staten-Generaal, er tegen op kwam, dat onze walvischvaarders op de kusten van Noorwegen en IJsland vischten en zich niet ontzagen ook aan land te komen, wat in strijd was met het privilegie, dat hij zijn eigen onderdanen als bijzondere gunst had toegestaan. Daarop werd in 1614 de Groenlandsche of Noorsche Compagnie opgericht, die onder bescherming van een convooi de walvischvaart ging uitoefenen. Van de kunst van walvischvangen had den de Hollanders echter toen nog geen kaas gegeten. Evenals nu de leiding en de bemanning voor een groot deel uit Noren zal bestaan, werd de leiding der expeditie toen aanvankelijk aan de Bas ken toevertrouwd. Doch spoedig raakten de Hollanders hierin bedreven en nam de Hollandsche walvischvaart zoodanig in beteekenis toe, dat in 1619 op Spitsbergen het stadje Smeerenburg werd gesticht, waar het spek werd gekookt om traan te verkrijgen. Deze nederzetting werd het middelpunt van de walvischvaart. Er werden daar behalve steenen traan- ketelfornuizen en houten pakhuizen, schu ren, werkplaatsen en bakkerijen, ook een fort en een kerk gebouwd. Gedurende de zomermaanden heerschte er in Srneeren- bufg dan ook een groote bedrijvigheid. Er woonden daar wel een duizend Hol landers. Alle gebouwen stonden in een lange rij op een door hooge bergen om ringd strand. De walvischvaarders lagen schip aan schip vgor Smeerenburg en soms zóó dicht bij elkaar, dat er hoog stens plaats voor een sloep was om er tusschen door te varen. Ieder schip had een dubbele beman ning, varieerend van 60 tot 80 koppen Het eene gedeelte ging in de sloepen om de visschen te dooden en naar de kust te sleepen, de anderen gingen aan den wal, waar zij het spek van de visschen sneden, de traan kookten en de gevulde vaten te water rolden of zich bezig hielden met het aan boord brengen van de traan vaten. De walvischvaart was toentertijd met zijn primitieve hulpmidelen een avon tuurlijk bedrijf. Niet zelden wisten de walvischvaarders na hun terugkeer ijzing wekkende gebeurtenissen te vertellen. Zoo moet het een harpoenier zijn over komen, dat zijn voet in de lijn van een harpoen vastraakte, waarmede een wal visch was geschoten. Tegen wil en dank kwam hij op den rug van den walvisch vast te zitten. De walvisch dook tot drie maal toe onder water en de harpoenier moest tot driemaal toe dezen duik mee maken. Tenslotte raakte de harpoen toch los en kon men den man nog behouden aan boord brengen. Een tijd lang ging de walvischvaart achteruit, tot na den eersten Engelschen oorlog (16521654) een opleving viel waar te nemen. In 1668 was Rotterdam het uitgangspunt van twee expedities, die de Noordkust van IJsland als basis voor hun visscherij kozen. Lens Harmensz., commandeur op het fluitschip „de Stadt Rotterdam", kwam met Dirck Pietersz. van den Velde, commandeur op het fluitschip „de Harder" overeen, dat zij samen hun geluk zouden beproeven bij Kaap Horn. Nog een andere walvischvaarder, uitge rust door Abraham de Hartogh te Rotter dam, had eveneens succes ter hoogte van Kaap Horn met het schip „de Mase van Dordrecht", schipper Aryen Claesz. In 1680 bereikte de Hollandsche wal vischvaart haar hoogtepunt met 260 sche pen en een bemanning van 14.000 perso nen. In de 18e eeuw trad echter voor de walvischvaart een ernstig verval in. Door de primitieve wijze van visschen, die eenigszins het karakter van roofbouw had, werd de Groenlandsche walvisch en de potvisch vrijwel uitgeroeid. In de tweede helft van de 18e eeu% was het slechts mogelijk door middel van subsi dies de walvischvaart nog eenigen tijd gaande te houden. In 1869 werd van Rot- terdamsche zijde nog een laatste poging gedaan, doch deze mislukte, zoodat in 1872 dp laatste Nederlandsche reis ter walvischvaart plaats vond. Nadat men nog een Amerikaansche periode heeft gekend, die in de eerste helft der 19e eeuw haar hoogtepunt be reikte, waarbij 700 vaartuigen en 70.000. personen waren betrokken, doch aan het einde der vorige eeuw ook niets meer te beteekenen had, kwamen na 1860 de No ren naar voren, die tal van technische verbeteringen in toepassing brachten, en de walvischvaart, in het bijzonder door de vangst van de blauwe en gewone vin- visch, op het hooge peil hebben gebracht, waarop zij thans staat. In 1903 brachten zij het eerste moderne fabrieksschip in- bedrijf bij Spitsbergen. Door den roof bouw en het langzame uitsterven van den walvisch bleek het bedrijf daar meer rendabel. In 1906 begonnen walvischvaart in de Zuidelijke IJsze gebruikmaking van moederschepei vangschepen. Dit vangstgebied is om veel grooter dan in de Noordelijke I Vóór den eersten wereldoorlog \V( per seizoen gemiddeld 10.000 walvis gevangen, in 1937'38 niet minder 46.000. Aanvankelijk moesten de aan Engeland qpn zeker recht fo voor het gebruik van het kust& daarna vischten de Noren geheel vrij dat zij de walvisschen uitsluitend op moederschepen verwerkten. Het mo: fabrieksschip verwerkt thans op één zooveel als vroeger een Hollandsche vischvaarder in- een heel seizoen. Teneinde eenig inzicht te krijger, het nut van de walvischvaart voor land, dienen de volgende cijfers. Eer wassen walvisch bestaat vot^r ong 50 pCt. uit vleesch, 25 pCt. vet, 15 beenderen en 10 pCt. andere bestam len. Het gewicht van een volwassen visch bedraagt ongeveer evenveel van 25 olifanten of 150 koeien. De veelheid walvischtraan van een volvr walvisch staat gelijk met een botj ductie van 350 koeien in een jaar. het harden van walvischtraan, waa deze reukloos wordt, is het thans lijk margarine te fabriceeren van vr uitsluitend walvischtraan. De bal zijn van waarde voor verschillende i trieele aanwendingen. De afvalprodi verwerkt men voor pharmaceutische einden. Van de potvisschen verkrijgt amber, hetwelk in de parfumerie aangewend. Verder worden nog geno glycerine, pleisters, zalven, lippenpo en luxe kaarsen. Zooals onlangs reeds in de nie berichten is bekend gemaakt, zal de ste Nederlandsche walvisch vloot p November 1946 gereed zijn en uit nen varen. Walvischvaart in de 17e eeuw iBiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiijiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiijiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiH VAN GROOTSE ALLURE Door H. de Bruin WEL is het hee>l anders gegaan dan we ons laien we zeggen in '42 an '43 hadden voorgesteldVooreerst was er een grote schaarste aan papier Ontstaan en waren de drukkerijen ge- Sloopt op een wijze, als waarvan we enkele jaren geleden ons geen flauwe voorstelling konden maken. In de tweede plaats ontstond na de capi tulatie van Duitsland een gedrang van allerlei actualiteiten van meer of min der betekenis, maar die voldeden aan de nieuwsgierigheidishonger vasn een publiek dat zich vijf jaar lang be drogen, en voor-de-gek gehouden Wist. zodat er geen plaats was en geen tijd op de drukkerijen voor werk van groter belang en van blij vender aard. Bovendien had het pu bliek in deze eerste maanden na de bevrijding geen geestesrust en geen geduld genoeg om zich daarmee in te Ijaten: Het rijk der verbeelding was totaal overrompeld door het ontstel lende imperium der werkelijkheid. Langzamerhand echter is, naar we hopen, een zekere evenwichtstoestand hervonden die het mogelijk maakt aandacht te schenken aan werk van bezinning en overleg, aan proza en poëzie, dat aanspraak maken kan op töe naam litteratuur. Het is Hein de Bruin, die als een öer eersten onze aa-ndacht vraagt Voor een poeem van grootse allure, fn Augustus van dit jaaf verscheen Zijn omvangrijk dichtwerk Job in een tutgave zo mooi en royaal, dat we haast zouden vergeten, dat er een al les vernietigende oorlog gewoed Reeft. Vóór 1940 nam De Bruin door zijn proza en poëzie een heel eigen en tlevens een heel gedistingeerde plaats ïa onder de Protestantse dichters. Jüjn werk maakte steeds een uiterst "iérzorgde indruk; het bewoog zioh op hoog niveau, het was wars van goedkope populariteit. Maar zijn ëzie bleef evenals die van alle deren van bescheiden omvang, n een zekere kortademigheid om term van Robbers over het werk r Tachtigers eens te gebruiken. Gelouterd en gestaald treedt De Qtttdfl na de oorlog te voorschijn met efea dichterlijke bewerking van het boek Job. Onder de nationale druk en vernedering van ons volk heeft het peinzen over den groten Oudtesta- mentischen lijder hem beziggehouden en hem op zijn wijze gesterkt om staande te blijven in de ellenden. Hoezeer de uiterlijke omstandig heden. waaronder de dichter werkte, hebben ingewerkt op zijn verbeel ding. blijkt m.i. duidelijk uit de vol gende verzen, die Elifazr in zijn ver maning spreekt tot den opstandigen Job; Verdrukten geeft Hij moed fvoor 's lands beloop, en uitzicht dat de overmacht [zal zwichten, er daagt voor de bestolenen [weer hoop. er komt een eind aan wille- [keur in 't richten.. Bijbelstoffen hebben alle eeuwen door grote bekoring gehad voor onze dochters. Daarover zou een heel boek werk te schrijven zijn. Het is echter opmerkelijk, da-t niemand zich aan getrokken gevoeld heeft tot de figuur van Job, terwijl de Klaagliederen van Jeremia bijv. herhaalde malen vertolking vonden. Of zou het mis schien beter zijn om te zeggen, dat nooit iemand deze stof heeft aange durfd? Het ka-n immers niet ontkend worden, dat dit bijbelboek zeer bij zondere moeilijkheden oplevert aan den dochter-bewerker. Daarom is het zo verblijdend, dat De Bruin deze moeilijkheden niet uit de weg ge gaan is. Een vraag van buitengewone be tekenis is hier m.i.is het den ge lovigen dichter geoorloofd bij de compositie van zijn kunstwerk wijzi gingen aan te brengen in de Bijbelse stof? Ik kan hier op deze vraag niet ingaan; de beantwoording er van zou zeker een geheel artikel vragen. Ik constateer hier alleen, dat De Bruin deze vraag voor zichzelf bevestigend beantwoord heeft. Tot het verkrijgen vsin een sluitend geheel heeft hij verschillende per sonen ingevoerd, die we in het boek Job vergeefs zullen zoeken. Ter na dere aanwijzing hiervan is liet no dig. dat we nu eerst de samenstel ling van De Bruin's epos in bijzonder heden nagaan. Het is ieder trouw Bijbellezer vol doende bekend, d'at het Boek Job in hoofdzaak bestaat uit dialogen. Al leen aan het begin en aan het eind vinden we korte verhalende gedeel ten De'Bruin heeft het geheel tot een reeks dialogen gemaakt en daar door ei9en de beide genoemde epi sche gedeelten radica-le verandering. Drie afdelingen heeft De Bruin's gedicht, die achtereenvolgens tot ti tel dragen: Opspraak, Woorden op de vaalt en Hemel wak. Opspraak brengt ons het verhaal van de gro te rampen die Job treffen en die alom druk besproken worden. De dichter geeft zich weinig moetie om de locale kleur van het verhaal te behouden. Zeker, wel herinneren sommige woorden aan de Oosterse omgeving, maar als geheel wekt het gedicht de indruk te spelen op een grote Westerse boerenhoeve, die zo waar nog een hier te lande niet vreemd aandoende naam draagt ook: Noofl zonder Hoop. Het Gesprek der Knechten leidt ons binnen in de omgeving van Job. De Dromer, de Rosse en de Oude ge ven ons ieder in twee maal zes ver zen hun eigen kijk op den meester, waarbij de dichter tevens gelegenheid vindt het karakter der knechten te typeren, wat blijkt uit hun eigen taal en kijk op de dingen. De mede deling van wat in de hemel geschiedt, komt tot ons in de vorm van een visioen van den Dromer. Dan komen de brengers der Jobstijdingen aan het woord, waarop een alleenspraak van den Dromer volgt. In vage be woordingen vol angst wijst hij heen naar een tweede visioen* dat nog groter rampen spelde voor Job. Ver en oprecht verwerpt hij de schimp, dat hij een instrument' des duivels zou zijn. Hij voelt zich on schuldig voor het aangezicht Gods: God weet. ik ben als knecht [een argloos man geen samenzweerder, eer, ge- Dijk een kind dat 's morgens met verwonde ring begint en niet gebonden is in enig [plan doch soms met lichte ogen [onderkent dat God de wagen stuurt die Satan ment. Ten slotte treedt een Ooggetuige op, die het aangrijpend verhaal geeft van. het ondraaglijk lijden dat over Job gekomen is. In het tweede deel treffen we de dialogen aan tussen Job en zijn vrienden: Elifaz, Bildad en Sof ar. Ieder dier drie vrienden spreekt een geheel eigen taal, waardoor ze als even zovele zelfstandige karakters voor ons komen te staan. Naar mijn mening komen vooral het prekerige van Elifaz en het opvliegende van Sofar buitengewoon goed tot hun recht. Ik geef een enkele passage ter typering. Elifaz: Daarom, mijn vrind, dank God voor deze plaag, beluister wat Hij U ermee [wou zeggen: zie, Hij beproeft en pijnigt U [vandaag en morgen komt Hij er zijn [zalf opleggen. Sofar Gans helder is aleerst dat U een kwaad beheerst, verborgen voor Uw vrinden, maar zo bewimpeld niet of God die U bespiedt heeft het wel kunnen vinden. In het derde deel leidt de vrouw van den ooggetuige den vierden vriend Elihu in. Ook höj brengt geen troost, maar bestraft Job o-p hoog hartige wijze: Dat God een valse maat [hanteert mag noch bespiegeld noch [beweerd; Hij loont des mensen goed en [kwaad al naar de inslag van de daad. Het onafhankelijk Godsbestuur verandert niet naar lust en [kuur Elihtu's rede bereidt voor op de grote apotheose, die door donder en bliksem wordt aangekondigd en waar in de Stem Gods in een reeks mach tige vragen, die steeds dringender worden, Job overtuigt van zijn schrikkeijk ongelijk jegens zijn Schepper, om ten slotte te culmi neren in deze uitdaging: Nu antwoord Mij, berisper die ge waart. Uw mond verroerde niet op al die vragen clie waagdet den Almachtige te dagen, Zijn doen te gispen en Hem aan te* klagen dat Hij Uw recht vertreedt en U niet spaart nu moogt ge U verdedigen en •pogen het recht te breken, dat ik had gebogen! In ootmoed en berouw antwoordt Jo Mijn God, Almachtig God, en mijn Bedwingier, mijn waarde slinkt, ik voel mij al geringer, beschaamd, en schuldig waar ik U iveerston leg ik verbaasd de vinger e mijn mom Jobs wederoprichting en hew vernemen we uit de mond van e Nakomeling, die in vijf strofen nieuwe welvaart van den lijder de zegen van de Allerhoogste bezin Ik hoop dat de lezer uit dit ovi zicht de indruk gekregen heeft, d we hier te doen hebben met e werk van betekenis. Het is een dicht, dat ons de hoop biedt, we van De Bruin als Christendichl nog veel mogen verwachten. 1 heeft hier opnieuw getoond een iw van talent en van toegewijde ar be te zijn. Job is een doorwrocht gedicl dat men stellig niet volledig waa deren kan, wanneer men het maal leest. Het vereist grondi en langdurige bestudering, vóór schoonheden er van ons gaan t spreken. Dat verhoogt de waarde van in hoge mate. Daarin schuilt belofte, dat het de jaren verdun zal Immers hier hebben we een g diciht. waaraan door studie eer te b halen is. Dat waren we vóór de oo log anders gewend. Toen werd* we vaak overstelpt met verzen V) grote onbegrijpelijkheid. waari deze studie helaas geen enkel licii punt ontsteken kon. Zo is dit wd van De Bruin niet. Het behoeft „w vertolks" om met Huygens te spi ken. Maar nog eens, dat verhoogt voor mij althans de blijven* waarde van. Bovendien heeft De Bruin hier g toond. dat hij niet terugdeinst vo de ingewikkeldste strofenbouw m rijmschemata. die verbazen door hl veelvormigheid, al maken ze sw door hun overvloedige en versprei* rijmklanken de aanvankelijke indn van blanke verzen. Mogelijk zou de minder rijke ve scbeideniheid in taal en versificatie spontaneïteit van het gedicht hi en daar zeker ten goede gekom* zijn, wat echter niet wegneemt, d we blij zijn met deze aanwinst va de Christelijke poëzie, die bestud ring moge vinden waarop het nielen zeker volgen zal in kringen die zich ten doel steil* de Nederlandse literatuur te lere kennen en ©r van te genieten Bi, J. KARSEMBIJÏ

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1945 | | pagina 10