VanmVoóï de Vvïuüj MOEDERDAG ïsuioHstnu r Het gebed van een Moeder O vrouw groot is uw geloof. ER is op aarde niets, dat zoozeer op het hart van God gelijkt als het hart van een moeder. Dat komt, omdat de vrouw, krachtens den scheppingswil van God, zelve een scheppend ver mogen heeft, zooals haar eerste naam aanduidt: Eva die leven geeft. Door middel van de wieg heeft zij het begin van alle dingen in handen. Het kind, dat de vader van een mensch is, is haar werk. Voordat zij het ver wacht, verlangt zij ernaar; voordat zij het kent, heeft zij het lief. Niets is haar te veel om het op te voeden; niets staat haar in den weg om het te verzorgen; wanneer het haar ontrouw wordt, blijft zij het trouw, en haar zorg waakt erover, zelfs na den dood, zooals Rizpa dag en nacht de wacht hield op de rots, tijdens den oogst, om het lijk van haar jongen te beschermen tegen de roofvogels en de wilde beesten. Indien de vrouwen godsdienstiger zijn dan de mannen, komt dat, omdat de vrouw dichter bij de bronnen des levens leeft, krachtens haar roe ping, en daarom ook minder moeite heeft om ze te bereiken. In den strijd van haar moederschap tegen alle doodsvijanden wordt zij door haar in stinct er toe geleid en door haar liefde er toe gedrongen zich op God te verlaten, Hem aan te roepen. Hem te smeeken haar bij te staan voor de taak, die zij heeft te verrichten, n.l. scheppen. Wanneer het gaat om haar kind, is een moeder een koningin der voorbede. Ziet de Cananeesche vrouw aan de voeten van Jezus: tevergeefs vragen de discipelen, dat zij zal eacoctuurd worden; tevergeefs houdt Jezus zich alsof Hij naar /.ai w.Sctilreni 2y ja3t njet 10S> de •vindingrijkheid der liefde ver.chaft haar ant woorden, die van hinderpalen treeplanken maakt om vooruit te komen en haar, door kaar gehei ligde felheid, over God doet triomfeeren. /oodat Jezus uitroept: „O vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wilt". Het koninkrijk Gods zou triomfeerend vorderen op aarde, wanneer wij voor onze kerken, voor Zijn werk, voor de heidenen konden bidden, zoo als een moeder bidt voor haar kind". „Bidt aldus", door Alexandre Westphal, vertaling van Ds A. G. Barlcey Wolf. Het gebed van den Pelgrim j O Heere! ik heb mijne ziel stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijne moeder; mijn ziel is als een gespeend kind in mij. Psalm 131. WELK een poëzie ligt er in dit beeld, en welk een realisme. Het jonge kind ver langt naar de borst van zijn moeder, enkel om zich te voeden. Gulzig zoekt het er naar, ja, het byt en verwondt haar soms in zijn hebzuch;, Wanneer de borst van zijn moeder hem verzadigt heeft, laat het kind los en valt het rustig in slaap Zoolang niet de prikkel van den honger het tot haar terugdrijft, bestaat de moeder niet voor hèt besef van de zuigeling. Maar als het kind, terv ijl het achterover ligt in de armen van zijn m oed die het tegen zich aandrukt, de lange blikken diep laat indringen in de moederoogen, telkens weer, voltrekt zien een mycu>rie, het is alsof twee zielen ineenvloeien, het is een openbarii c van liefde, hier worden bandei\ gelegd wence het ge- heele leven door nooit meer zullen worden ver broken. Zóó komt het, dat het kind, wanneer het gespeend is, toch weer dien boezem van zijn moeder /oekt, die het nu niet meer voedt, maar van waar het alles, wat het bezit, om niet heeft ontvangen. Die kleine pelgrim, die nog wankelend den levens weg gaat betreden, weet al bij instinct, dat er geen schuilplaats zoo veilig is als by den boezem van een moeder. Om vrede te hebben en gelukkig te zijn, behoeft hij slechts „by moeder" te zijn. En wij zijn, precies als de vrome Israëliet, die zijn liederen zong op de klimmende wegen naar Sion, als het kind, dat zijn eerste schreden zet, terwijl het zich vastklemt aan de meubels in de kamer, ook pelgrims. Het is tevergeefs, dat wy ieder jaar, op den eersten Januari, als een nieuwe tijdkring van ons leven zich ontsluit, een nieuwe zak agenda ons aanschaffen met heele blanke blad zijden, want ons hart, dat oude hart van het voor bijgegane jaar, gaat met ons het nieuwe jaar binnen, brengt daar zijn zorgen, zyn hoop, zijn vrees, zijn wonden, zyn onzekere ervaringen der dingen, zijn herinnering aan teleurstellende rnen- sohenWat zullen wij op de blanke velletjes achrijveai Dat zal afhangen van ons gebedsleven. Wanneer ons geloof niet verder is gekomen dan het eerste stadium van het kinderleven, wanneer wij God niet anders zoeken dan wanneer de nood ertoe dringt, wanneer wij niet anders tot Hem roepen dan in oogenblikken, dat ons eigen be lang er ons toe aanzet, zal de loop van ons leven geen geestelijke ontwikkeling vertoonen, geen „toenemen in genade", en wij zullen krachteloos worden. Er zal geen vreedzaam licht op ons pad schrijnen, en wij zullen geen vredebrengend licht laten schijnen op het pad van anderen. Wanneer daarentegen het voortdurend gebed ons in zulk een gemeenschap met God heeft gebracht, dat wy Hem om zichzelf en niet om onszelf lief hebben, dat wij Zijn eer en niet de onze bedoe len, zal ieder jaar ons nieuwen, onverwachter! zegen brengen, ons in staat stellen vruchtbaar werk te doen, en ons hart zal, zelfs te midden van de beproevingen, stil zyn in God". „Bidt aldus", door Alexandre Westphal, vertaling van Ds A. G. Barkey Wolf. De vrouw en de drank ALS in een gezin de man en vader zich aan den drank heeft overgegeven, dan heeft dit schrikkelijke gevolgen. Dan hebben de kinderen maar een, die hen helpen, troosten, leiden kan, de moeder. Maar nog grooter is het onheil, als gezegd moet worden, dat de moeder drinkt. Als de drankzuchtige man reeds onuitsprekelijk veel ellende over zijn gezin brengt, dan is dit met de drankzuchtige vrouw nog veel meer het gevaL Zeker, een dronkaard raakt alle innerlijk, en uiterlijk houvast kwijt. Maar de vrouw die drinkt, zinkt nog veel dieper en veel sneller. De uitwerking van bedwelmende dranken is bij de vrouw nog afstootender dan bij den man. Zy geeft zich ongebreideld aan het verderf over; dc deur staat open voor eiken vorm van kwaad. Men kan van haar alles verwachten. De kinder** zijn er nog ongelukkiger aan toe, dan wanneer cU vader drinkt. Als reeds de vrouw van een dronk aard het verderf geen halt vermag toe te roepen, dan kan de man van een drinkende vrouw dit zeker niet. De dronkaard liegt; een vrouw die drinkt, doet dit nog veel erger. Aan haar liegen zijn geen grenzen. Wat ik in den loop van tientallen jaren op dit punt aan ervaring heb opgedaan, is niet t* gelooven. Met het onschuldigste gezicht der we reld liegt zij net zoolang, tot zij in haar eigen leugens verstrikt raakt Bij haar is het nog veel moeilijker dan bij den man, na te gaan, waar en wanneer de zelfmisleiding in bewuste leugen overgaat. De alcohol is immers een hersenvergift Het is bekend, dat de ziekelyke verandering ki de hersens der vrouw nog verderfelijker uitwer king heeft dan bij den man. Ook de geleerdst* psychiater zal niet nauwkeurig kunnen vaststel len, waar bij het liegen van een drankzuchtige de ziekelijke toestand ophoudt en de bewuste leugen begint. In den langen tijd, waarin ik ook drankzuchtig* vrouwen den weg der redding heb mogen wijzen, heb ik ruimschoots gelegenheid gehad van h*t wezen harer kwaal, en de behandeling ervan iets te leeren kennen. Dat sluit natuurlijk niet uit, dat men ook bij lange ervaring altijd nog voor raad selen staat, en nog dagelijks leeren moet, hoe men het wèl, en hoe men het niet doen mag. „Een dronkaard kan men redden, een vrouw dl* drinkt, niet", zoo oordeelt men haast algemeen. Gode zij dank, wij menschen van het Blauw* Kruis weten wel beter. Ook zulke vrouwen kun nen gered worden: maar daartoe heeft men veel noodig: Veel geloof, veel wijsheid, veel onden"-i ding. en veel gebedskracht. Mevrouw M. M. Havelaar—van Beeck Call n té Ede vertaalde het bovenstaande uit „Di alt* Seuche" ioor W. Goebel voor het Maandbl van de Geref. Vereeniging voor Drankbestrijdii 150 mWat zullen we moeder geven (Foto C. Kramer) DOOR NELLA AL lang loopt Miep mot dit plannetje rond. Alles is er voor gereed gekomen. De kmde- den zullen dien middag bij Oma, Dolf's moede* sijn Oma is nog jong en geniet altijd' volop van de twee kleine rakkers, die van alles uithalen en die het nooit zóó erg kunnen maken, dat ze boos» wordt. Ze heeft zich op dat middagje, alleen met de kleuters verheugd, hoewel ze er de scha duwzijde van weet. Het doèl van Miep's reis. Monter stapt Miep op haar fiete. 't Weer is goed gelukkig. Het is ruim een uur fietsen. Ze had ook per autobus kunnen gaan, maar moet dan •en heel eind loopen, om op dat stille ruetige plekje te komen. Het doèl van de reia Ongemerkt fietst ze. gauw een eind weg en eer ze het weet is ze er. Ze stapt af en ziet voor het ét&lageraam een groot bouquet witte rozen, alsof bet op haar te wachten staat. Ze gaat naar bin nen, met een koffertje in haar hand. Daarin zul len ze veilig de reis verder mee kunnen maken. „Ja, mevrouw, wel prijzig maar gaan een tijd mee. Vindt U ze niet prachtig?" „Zoker, ja, geeft U ze maar", zegt Miep in gedach ten verzonken al9 ze is, bij de aanblik der bloe men. Geeft U er maar twaalf". Voorzichtig gaan ze 't koffertje in, daarna op haar fietg gebonden en heel behoedzaam rijdt Miep verder. Ze wordt wat warm van 't rijden. Of van wat ander9 Wat is het hier mooif Aan beide zijden weilanden, waar koeien rustig staan te grazen of liggen t* herkauwen. Vlinders vliegen er ook en een verdwaalde bij ▼liegt met een vaartje tegen Miep's gezicht. Hè, daar schrikt ze van. Overal bloeien madeliefje» en boterbloemen. Rustig fietst ze verder. Straks komt ze op een tweesprong. Links, naar het stille plekje, het doel van de reis en rechtsis de weg naar het ouderhuis. Even ontroert ze van "t woord. Ouderja.... een vaaer weet ze er.. Ja.... ook een moedereen tweede moeder. Waarom moet ze daar nu aan denken Ze gaat naar haar eigen moeder, waar ze zoo'n verlangen naar heeft en waar ze nu bloemen heenbrengt. J*. haar tweede moeder zal wel thuis zijn. En werkelijk ze doet wat in haar vermogen is om voor allen een moeder te zijn. Maar ze hadden zoon .goede" moeder gehad. Onbaatzuchtig en •Heen denkend aan anderen. Het pogen van de tweede moeder zal een pogen blijven en tot op de helft niet slagen wat moeder voor ons was. 7.» is zoo sreheel Anders 1 Ze doet natuurlijk haar plicht Ineens veert Miep overeind. Zij heeft ook plicht, „kinderplicht". Waarom is moeder ook van ons weggenomen, denkt ze weer in opstand. „God* wil" ja ook God» wil die tweede moedor tihuis. Maar aan eischt God ook kinderliefde. Ze krijgt het er benauwd van. Nee, zoo kan ze niet verder rijden. Ze stapt af, zet haar fiets tegen een boom on gaat in 't gras zitten. Ze staart over de weilanden heen, waar koenen mei hun domme oogen haar aanstaren. Ze ziet er niets van. Van binnen woedt een strijd. „Moeder" kreunt ze, „ik kan U niet vergelen en ik wil het pok niet. Ik houd van U alleen". Maar weer staat Gods eisch tegenover haar. Daar komt. ze niet onder vandaan. Is het niet God zelf die haar een tweede moeder gaf en die ze ook te aanvaarden heeft en kinderlijke liefde verschul digd ut „Hcere, help mij", brengt ze ®r eindelijk uit. En God hoort immers altijd het gebed. Zal Hij dit mcnschenkind in zijn strijd alleen laten Resoluut staat ze op. Ze weet wat haar te doen staat: Gods wil. Tranen hangen nog aan haar wimpers, maar een groote vrede is over haar ge komen. Ze slaat den weg naar rechts in en kijkt niet één keer den anderen kant uit. Denkt ze aan moeder, dan weet en voelt ze haar goedkeu ring over dit besluit. Even is er een verwondering in de oogen van Miep's tweede moeder, als ze Miep ziet aanko men Ze weet, dat het morgen Moederdag is, maar had zich geen illusies durven maken. Zo had ondervonden en begrepen, dat ze nog wat geduld met de kinderen moest hebben. Ze had in gebed troost gezocht en kracht verkregen om te kunnen wachten. Op Gods tijd zou &Lles U-recht komen. En zie nu deze verrassing. Miep kan niets zeggen, is nog te vol. „'t Is Moe derdag", zegt ze alleen en legt even haar hoofd op moeders schouder, al3 om troost te zooken. Met een eenvoudig gebaar legt ze de witte rozen in moeder's armen. Moeder, tactvol, vraagt Miep □iets, kust haar alleen op 't voorhoofd en be dankt haar vriendelijk voor de bloemen. Maar haar gezicht glanst van blijdschap. Ze krijgen een ecreplaats «n geven de kamer meteen iets feeste lijks. „Wat zal vader er van zeggen". „Ik kan zoolang niet blijven. U moet denken de kleintjes zien naar me uit en ik wil thuis zijn vóOr Dolf van kantoor komt. Hij kon geen vrij krijgen vandaag, anders was hij meegekomen". 1 Werd nog een goed uurtje thuis, waar Miep en moeder met dankbaarheid op terug kunnen zien. Weer thuis bij Oma, vertelt Miep alles. Oma is altijd als een eigen moeder voor haar geweest, óón, die begrijpt. Herinnering aan Moeder Moeder, weet je nog hoe vroeger Toen ik klein was, wij tezaam Iedre nacht een liedje, moeder, Zongen voor het raam Moe gespeeld en moe gesprongen, Zat ik op uw schoot, en dacht, In mijn nachtgoed kleine jongen, Aan 't geheim der nacht. Want als wij dan gingen zingen 't Oudet altijd-eendre lied, Hoe God, alle dingen, Die wij doen, beziet, Hoe Zijn eeuw'ge, groote toond'ren Steeds beschermend om ons zijn Nimmer zong je, moeder, zonder 'n Beven dat refrein Dan zag ik de sterren flonk'ren En de maan door wolken gaan, d' Oude nacht met wijze, donk're Oogen voor me staan. M. NIJHOFF (Uit: De Wandelaar.) K|3 k .n>n^\n xi WA genoeg en ze gelukkig. Een paar weken later, in de vacantie, staan op een stille plek twee mensohen. Miep en Dolf. D* kindoren zijn bij Mieps tweede moeder, waar za gelogeerd zijn. Zij was het die Miep en haar man het voorsbei had gedaan. Zij sou wel op de kinderen passen, dus konden ze rustig gaan. Dankbaar had Miep bet aangenomen, had haar zwijgend en ontroerd met een kus beloond. Nu zijn ze dan bij 't graf. Miep schikt de bloe men in een vaas, Dolf haalt water. Samen slaan ze daarna arm in arm by het graf en zien naar boven, waar ze moeder weten, bij God, haar Hei land en Verlosser. Een treurwilg buigt zijn takken diep naar ben»* den als in wanhoop, maar een zwaluw vliegt recht de lucht in, de hemel tegemoet I Een oude gelijkenis opnieuw verteld ER was eens een boer met twee jongens. (Mattheüs 21 28—32). De één was een brutale vlegel, als de vader op zekeren dag tot hem zegt: Jongen, ga eens naar mijn wijngaard toe, daar is wel het een en ander te doen, dan stuift hy op: ik doe het nietWant die wijngaard ligt zoo ver in de bergen, daar is het zoo stil, men hoort er weinig anders dan het zingen van de vogels. Dat is niks voor dezen knaap met zijn speelsche natuurHij hangt liever in de buurt rond, in de kom van het dorp. Daar heeft hij ge legenheid te zwetsen met zijn kameraden en te stoeien met de donkeroogige meisjes. Naar die verre wijngaard, bah Ja, dat is een kind van veel zorg geweest voor dien boer, hy heeft zich menigmaal angstig afgevraagd: Wat zal daar van groeien Wij kennen die figuur maar al te goed, dwarsche kinderen zijn er in eiken tijd. „Naar de kerk En dat met dit mooie weer Dat doe ik nietNeen, naar de catechisatie ga ik niet, alle jongens zyn naar het voetballen Dan wordt er heel wat geduld en wijsheid van de ouders ge vergd, mijn wijkpredikant pleegt te zeggen: vader schap is een raar vak In zoo'n oogenblik kan het je helpen denken aan de liefde en wijsheid van den braven man, wiens graf gij nooit kunt voor bijgaan zonder een gevoel van eerbied en wee moed, te denken aan uw eigen vader die ook om u kopzorg en harteleed heeft gekend, zoo schryft N. B. in de N. Pr. Gr. Crt. Bovenal door te over wegen het Vaderlijk Meedoogen van God, Die ondanks al uw ongehoorzaamheid Zyn handen niet van uw aftrok, maar de zonden uwer jonk heid in genade bedekte. Beter, veel beter schijnt het te staan mot een anderen zoon van dezen zelfden boer. Als hy ook de opdracht krijgt naar den wijngaard te gaan, zegt hij als het ware: O zeker, Pa. Hij doet bijna overdreven lief. En daar had hij zelf schik in, dat hy zoo gehoorzaam was en zoo heel anders dan zijn broer. Zijn vader had het wel met hem ge troffen! Nu, als menschen schik in zichzelven hebben, dan is oppassen de boodschap! Dat bleek ook hier, want deze brave jongen heeft dien middag heelemaal niet meer over den wijngaard gedacht, laat staan er één rank in gesnoeid. Hy stond niet op de dorpsbrink by de pomp te zwet sen met. zijn kameraden, maar hij zwetste met zichzelf en het onderwerp was zijn eigen dierbaar gehoorzaam persoontje. Hij liep de meisjes niet na, maar by wyze van spreken stoeide hy met zichzelf. Wat was hy toch een reuze jongen en wat zou hij het nog ver brengen Als hij, op den steel van zyn hooivork geleund, zoo het erf overzag, dan kwam het in hem op hoe hij dit eens verbeteren zou en hoe dat eigenlijk aange pakt moest worden Zijn vader had een heele steun aan hem, nu, de goede man was het waard, gaarne wijdde hij ook aan hem eenige vriende lijke gedachten. Mooie gedachten dat dat jog had Ze waren haast nog mooier dan zyn woorden. Al leen zijn beenen waren wat slap en zijn handen wat traag, maar één mensch kan ook niet alle* hebben. Als van de brink een luid geschater tot hem doordrong, trok er een minachtende grijns over dat rechtschapen gezicht van dien braven zoon: dat is natuurlijk zijn broer weer, je hoort hem boven alles uit! Terwijl deze degelijke jongeman zoo met zich zelf bezig was liep een jonge vent met snelle pas sen over het steile bergpad. Hij gunde zich geen oogenblik van verademing, schoon de zon stak op zyn hoofd. Hij was óók met zichzelf bezig, maar op een andere wijze. Wat een mispunt ben ik toch zoo redeneerde hij met zichzelf mijn goeden vader zoo af te snauwen en zijn bevel in den wind te slaan. Hoe heeft hij niet voor ons gewerkt, zijn rug is gebogen en zijn handen zijn vereeld! Oef, wat schaam ik mij, waarom moet ik ook altijd de boel in de war sturen. „Ik wou dat ik anders was!" Het is de ongehoorzame zoon. de brutale, die zoo straks zei: ik vertik het. Onder het spelen en stoeien is ineens het beeld van zijn vader voor hem opgerezen. Toen was de pret er af, hij hield op met gekheid maken en rende naar den wijngaard om den verloren tijd in te halen; „Flauwerd!" riepen de meisjes hem na. „spelbreker" scholden de jongens. Dat maakte hem nie*s uit, hij draafde naar het werk. hij' gunde zich geen tijd om het hek open te doen, UT

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1941 | | pagina 11