REDDING
irJI
jsa _2 -..s» p •z xw
Een vijverkwestie
DE REDDER IN NOOD
Een merel liep door 't groene gras
En dacht dat zij vorstinne was.
Zij pikte hier, zij pikte daar
En zocht wat voedsel bij elkaar
Een heel slank lijfjeschitterend oog,
Soms keek zij koninklijk omhoog
In d' ijle lucht; daar moest zij zijn.
Zij dacht„Dat is mijn kroondomein t"
Onder een lage zware tak
Daar zat een poes op haar gemak.
Ze hield zich stil en dacht heel wijs
Hoe kom ik aan die godenspijs
De poes was tot de sprong gereed,
Haar kaak bewoog, alsof zij beet.
(De merel kwam steeds naderbij!)
Poes dacht,,Die merel is voor my"
tiaar staartje sloeg; ze sloop vooruit,
Ze kromp ineen. Werd zij haar buit 9
De merel stapte nog door 't gras,
Alsof zij daar vorstinne was
Een deur ging open; geen gedruis;
Een foks kwam rennend uit zijn huis
Daar zag hij poes, liep op een draf
Luid keffend op zijl} vijand af.
De merel schrok van dat gerucht
En redde 't lijf in bange vlucht.
De foks verdween toen uit 't gezicht
Nadat-ie 'n pootje had gelicht.
Daar in een boom zat hoog en droog
Een boze poes, met vlammend oog.
Ze dacht„Dat lapt die foks me weer
De dikke staart sloeg heen en weer.
Een
„Ju. die
ochiwnd",
upsklok slaat een uur. Zes jongens,
3 pad op slenteren naar school toe. Ze
zonci en sterk uit, die jongens Vrolijk
"'dig kijken zo rond Nog een half uur
de tijd Ze zijn klaar voor ieder spel-
wifder, hoe liever
uwe van 'l Hart dee toch zo gek van
eindelijk een.
r z'n straatje, en nijdig dat hij
>ns uit en sloeg met zijn vuis-
Jan "Bies liop ov
was Hij schold
ton, nijdig I"
„Ik denk", zegt Jan, „omdat ik over zijn straatje
„Wordt die daarom zo woestZullen we er eens
heen gaan
Mol een zet de hele stoet het op een rennen naar
't Achterwegje, naar het huisje van „ouwe van
't Hart".
Vlak er bij staan zij stil. Zouden zij het doen
Die oude heeft een stok. En 'hij heeft ook wel
eens raait geslagen, vroeger.
Een heel dappere waagt het. Met een ren vliegt
hij over het straatje heen.
En jawel hoor I Daar komt de oude kindsohe man
uit zijn huisje. Scheldwoorden mompelend strum-
pelt hij zijn deur uit. Hij balt ofreigend z'n vuist
tegen den kwajongen. Die neemt snel de benen,
toch wel wat bang voor den boze oude.
En al brommend, rood van kwaadheid, gaat d'e
oude mam weer naar binnen.
De held wordt met gejuich door zijn makkers
ontvangen.
„Jó, laten we het nog eens doen. Dan allemaal
Ja, jö, allemaal I"
Jan voorop, draven ze met zijn allen naar het
huisje. Ze stampen hard met de grote, vuile klom
pen o.er het straatje I
*V. weer komt de oude naar buiten I Nog bozer
slaat zijn rimpelgezichtNog dreigender balt hij
£ijn Dcvende hand 1
„PakkersLelijke rakkers I Doodsteken zal ik
je I Ophangen I Lelijke kwajongens 1 Apen
Wild joelen en Lachen d'e jongens door elkaar.
Een wild spelletje 1Tot één van de jongens
naar de dorpstoren kijktJongens, kwart
over één. We moeten naar school I In een wilde
ren gaan ze nog een keer over het straatje Dan
draven ze in een rit door naar het schoolplein.
't Is vier uur. In de hoogste klas is alles al
opgeruimd. De meester heeft al gedankt en d'e
kinderen wachten op het sein van opstaan.
Dan zegt de oude meester„Wacht eens even,
Jan en jij, Henk, en Piet en Kees Rode en Jan
Bies. 'k Ileb voor jullie nog een karweitje. Jullie
moet nog even blijven".
Wat kijken die jongens verwonderd I Even flitst
het hun door het hoofd„Ouwe van 't Hart",
Maair meteen, mee, hoe zou cüe meeeter dat
weten Nee, dat kan niet
Vijf minuten later komt de oude meester terug
in het lokaal. Hij kan nauwelijks zijn glimlach
verbergen, als hij de verwonderde gezichten van
de jongens ziet.
„Jongens, ik heb voor jullie wat" zegt hij. „Weet
je wat jullie eens voor me moesten doen?
Een opstel maken 1"
't Is even heel stil. Vragend kijken de jongens
naar den meester.
,;Een opstel, meester durft eindelijk een t«
vragen Waa-rover
Wel jongens, jullie maken een opstel over
Het plagen van den ouden Van 't Hart".
Een plotselinge schrik valt op de jongens. Hoe
weet de meester dat
Ze zitten nu ieder in een bank. Ze welen wer
kelijk niet wat ze er mee aan moeten. De mees
ter gaat bij het tafeltje zitten met een stapeltje
schriften.
Een glimlach speelt om zijn mond over die jon
gens. die hij zo heerlijk te pakken heeft.
Een kwartiertje blijft het zo. De jongens zitten
te turen op hun blaadjes. Je hoort niets dan
meesters pen. Hij is schijnbaar geheel verdiept in
zijn werk. Hij geeft vinnige rode streepjes op de
schriften. Als zijn stapeltje al een stuk lager is
geworden, staat hij even op.
„Schieten jullie al op, jongens Zijn jullie al
haast klaar
En als hij even naar de nog leege blaadjes heeft
gekeken zegt hij „Wat, hebben jullie nog niets
klaar
Verlegen kijken de jongens voor zich.
„Kun je het begin niet krijgen Nu, dan zal ik
jullie voor deze keer op gang helpen. Schrijf
maar op".
En op 't bord schrijft meester
Op het Achterwegje woont een heel oude man.
Oud en arm is Van 't Hart. Heel alleen woont
hij daar. Vroeger, toen was hij niet oud en ook
niet stram. Toen was hij jong en vrolijk
Je moest hem toen niet te na komen, want
hij had stevige vuisten. Niemand durfde met Van
't Hart te vechten, want niemand was zo sterk
als hij.
Maar nu is hij oud en stram en kinds. Verleden
jaar is zijn vrouw gestorven. Nu woont hij heel
alleen in 't oude huisje. Vanmorgen heeft hij
heel netjes zijn straatje geveegd. Het is even door
zijn kindse brein gegaan, dat zijn vrouw dat ook
altijd deed. Dat ze het altijd netjes wilde hebben
buiten.
Zijn oude rug heeft er pijn van gedaan. En t
was een hele toer om de bezem weer in het
schuurtje te krijgen.
Wat was hij blij toen het klaar was Wat vond
hij het netjes toen hij weer voor het raam zat!
Zijn oude hoofd schudde van pleizier.
Nu jongens, verder kun je het zelf wol. Dat wo
ten jullie zelf het beste".
't Is al lang over vijf als Jan Bies het Achter
wegje op holt naar huis. Als hij bij het huisje
komt ziet hij dat het straatje weer schoon is,
O, wat schaamt hij zich I
Vier vriendjes hebben hun tenten opgeslagen
rond een vijver, A., B„ C. en D. Op een morgen
bemerken ze tot hun verbazing, dat vier vreemde
snuiters, X., Y„ Z. en K., hetzelfde hebben gedaan,
Maar daar de eerst komen den het alleenrecht heb
ben op de vijver, besluiten ze een omheining te
bouwen, zodat zij (A., B„ C. en D.) wel bij de
vijver kunnen komen maar de vier indringer»
{X., Y„ Z. en K.) niet;
Hoe hebben ze die omheining gebouwd
Knutselwerkje
EEN ROND DOOSJE VAN RAFFIA
Met raffia kan men aardig knutselen. Voor dez»
week maken we een rond doosje; voor volgend»
week staat een vierkant doosje op 't program.
We moeten thans hebben een flinke ronde dooa.
Je hebt zeker wel een poederdoos van carton,
zo één als je in 'n apotheek krijgt.
Als we zo'n doos bemachtigo' hebben, halen we
voorzichtig bodem en deksel er af. In 't midden
van deze ronde cartons maken we 'n gaatje en
omwinden, zo regelmatig mogelijk, de vlakken
met naturel raffia. -Het aan- en afhechten van
nieuwe draden is gemakkelijk, o'aar je deze een
voudig in het werk wegsteekt.
De opstaande kant levert bij het omwinden geen
moeilijkheden op.
Met 'n dunne draad raffia, welke eerst natge
maakt is. steken we de bodem rono'om goed aan
de hoogtezijde. Het deksel wordt maar op één
plaats vastgestoken.
Zijn we zover klaar, dan gaan we aan 't ver
sieren. Midden in het deksel, waar dus het gaatje
was, bevestigen we 'n kwastje, dat we van ge
kleurd raffia maken. Verder vlechten we met 'n
paar gekleurde raffiadraden 'n aardig motiefje
op de hoogtezijden,
Een geestige te
kening, die je
maar eens heel
goed bekijken
moet. Hoe lan
ger je kijkt, hoe
meer aardige
dingen je ont
dekt. Een leuk
plaatje om er
een opstelletje
bij te maken.
Als ik een goed
opstelletje ont
vang, zet ik het
in de Kinder
krant.
56
Zaterdag 15 Februari 1941 - No 7
DE ROTTERDAMMER
NIEUWE HAAGSCHE COURANT
NIEUWE UTRECHTSCHE COURANT
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
DORDTSCH DAGBLAD
Want Gij, Heere f hebt mijn ziel
gered van den dood, mijn oogen
van tranen, mijn voet van aan
stoot. Psalm 116 vers 8.
WIE de dichter van dezeh Psalm der
dankbaarheid geweest is, weten we
niet. Zijn naam wordt niet genoemd. Het
komt er dus ook niet op aan, dat we hem
kennen.
Trouwens de inhoud spreekt voor zichzelf.
Het is duidelijk, dat hij in doodsgevaar heeft
verkeerd, en daaruit op ongedachte wijze
door den Heere is gered. Hij spreekt van
„banden des doods" en „angsten der hel".
Daarbij kwam de bange ervaring der be-
driegelijkheid van alle menschenhulp.
En nu komt aan den Heere, aan Hem
alleen, de dank en eer toe voor de redding,
waarover hij zich mag verblijden.
Nog golft in zijn ziel de nawerking van
de doorgestane doodsangsten. Het is hem
zoo wonderlijk te moede, nu hij gered is, dat
hij het bijna niet kan gelooven, dat alles
nu voorbij is, Daarom zegt hij tot zijn ziel
Keer weder tot uw rust, want de Heere
heeft bij u welgedaan.
De volkomenheid van deze redding wordt
dan geteekend in drie trekken Gij, Heere,
hebt mijn ziel gered van den dood, mijn
oogen van tranen, mijn voet van aanstoot.
Elk van deze drie trekken heeft zijn eigen
beteekenis. En samen drukken ze de volko
menheid van deze redding uit.
EerstGij, Heere, hebt mijn ziel gered van
den dood. Mijn ziel, dat is hier niet de ziel
in tegenstelling van het lichaam, maar, zoo
als de kantteekening het op de haar eigen
korte kernachtige wijze uitdruktdat is mij.
Niet iets van hem is in gevaar geweest, maar
zijn leven, hij zelf. En dat „zelf" wordt in de
taal van het Oude Testament uitgedrukt door
„mijn ziel". Dat is het leven zelf.
In zoo grooten angst laat ge alles los, om dat
kostbaarste aller goederen, het leven, te be
houden. Al komt ge dan verarmd en geha
vend, desnoods verminkt uit-het gevaar, als
ge het leven eraf moogt brengen, dan is het
al veël.
Maar als de Heere redt, dan doet Hij een vol
komen werk. Hij redt niet van den dood, om
ons dan verder aan onszelf of aan anderen
over te laten.
Een heelmeester, die door een moeilijke
operatie met Gods hulp uw leven heeft ge
red, geeft u over aan de verpleegsters, die
met teedere zorg alles doen om uw wonden
te verzorgen, om uw verzwakt lichaam door
voedsel te versterken. Dan gaat zijn opzicht
er nog wel over, maar hij kan zich terug
trekken, om zijn zorg weer aan anderen te
wijden.
Maar zoo doet de Heere uw God niet. Juist
omdat Hij God is, en geen mensch. Juist
omdat Hij niet door één zaak in beslag ge
nomen wordt, maar alomtegenwoordig is, en
dies aan allen saam én een ieder in het bij
zonder tegelijk dezelfde almachtige zorg kan
geven.
Vandaar, dat de Heere nadat Hij uw leven
van het verderf verlost, u niet begeeft of
verlaat, maar bij uw ziekbed blijft, om nu
ook uw oogen van tranen te bevrijden.
Wie na een ernstig, bijna doodelijk ongeval
een arm of been door amputatie moest ver
liezen, zal aanvankelijk zich verblijden over
den gunstigen afloop van de operatie. Maar
dan komt het verdriet, dat hij voortaan ver
minkt door het leven moet gaan. En dan
komt ook de moeilijke taak om over dat ver
driet zulk een geredde te vertroosten.
Ge kunt voor uzelf de voorbeelden verme
nigvuldigen. Al brengt ge in doodsgevaar het
leven eraf, na de redding doet zich het ge
mis voelen over wat gij in het gevaar hebt
moeten achterlaten.
En nu is dit het heerlijke van het reddings
werk van uw God, dat Hij u na de redding
niet verlaat, maar u troost ook in dat ver
driet.
Gij, Heere, hebt mijn ziel gered van den
dood. Maar dit niet alleen. De Heere heeft
daarna mijn tranen willen drogen en doet
dat nog.
Maar nu ligt daar nog de toekomst vol van
gevaren. Hij moet weer het levenspad op.
Wat zal hem daar wachten Zal hij niet op
nieuw struikelen over allerlei aanstoot op zijn
weg Het verleden heeft het hem zoo pijn
lijk doen ondervinden, hoe plotseling het ge
vaar ook den meest bedachtzame treft.
Maar neen, Gij, Heere, hebt mijn ziel gered
van den dood, mijn oogen van tranen, en.
mijn voet van aanstoot.
De Heere maakt zijn weg effen. Hij neemt
voor hem de ergernissen weg. En voorzoover
die ergernissen er blijven, leert Hij Zijn
knecht zoo te wandelen, dat hij er niet over
struikelt en valt. Hij redt zijn voet van aan
stoot, hoe vele gevaren er ook op zijn weg
mogen zijn. Dan zal hij veilig wandelen, te
midden van allerlei gevaar. Veilig gaan, wel
ke strikken hem ook gespannen worden, en
hoe ook zijn vijanden wachten op zijn val.
Zoo is het als de Heere redt.
Door de redding uit levensgevaar, waarvoor
deze Psalm dank zegt, speelt het licht van
veel grootere redding. Zoo is het gedurig in
de Psalmen. Daarom vindt de Kerk des Nieu
wen Verbonds dan ook hierin telkens de
uiting van haar dankbaarheid voor de verlos
sing van onze zonden door Jezus Christus.
En juist waar die verlossing, die in Chris
tus Jezus is, in het Nieuwe Verbond naar den
voorgrond is getreden, verleent ze aan alle
redding dien hoogeren glans, die de geloovi-
gen van het Oude Verbond reeds verheugde,
en die het kind der wereld niet ziet.
Geve de Heere u maar die blijdschap en
dankbaarheid des geloofs, die ziende op uw
Heiland en Zaligmaker u steeds dankend
doet erkennen Gij, Heere, hebt ook mijn
ziel gered van den dood, mijn oogen van
tranen, mijn voet van aanstoot.
GOD HEB IK LIEF
God heb ik lief, want die getrouwe Heer
Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn
klagen.
Hij neigt Zijn oor, 'k roep tot Hem al mijn
dagen.
Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op
keer.
Gij hebt} o Heer, in 't dood'lijkst
tijdsgewricht,
Mijn ziel gered, mijn tranen willen drogen,
Mijn voet geschraagddies zal ik voor Gods
oogen
Steeds wandelen in 't vroolijk levenslicht.
Ik zal Uw' naam met dankerkentenis
Verheffen, U al mijn geloften brengen;
'k Zal liefd' en lof voor U ten offer mengen,
In 't heiligdom, waar 't volk vergaderd is.
Ik zal met vreugd in 't huis des Heeren gaan
Om daar met lof Uw' grooten Naam te
danken.
Jeruzalem, gij hoort die blijde klanken.
Elk heff met mij den lof des Heeren aan
Kruger in bal
lingschap.
Beeldhouwwerk
van Anton van
Wouw.
(Eigen archief)