^^l/a3e^cu/eg.uhs
O 1
111!
«c I
- CL 2 2-
JE zou niet zeggen dat onderstaand stukje een
gedicht is. En nog wel een erg leuk ge»
dicht. Lees 't maar eens, dan zal je 't zien. We
vonden 't in de „Nieuwe Prov. Gron. Courant" en
nemen 't in onze Kinderkrant over. Een aardig
„tijdvers" om van buiten te leren en voor te
dragen.
Slecht humeur
Ik ben niet ziek en niet gezond
Wat of ik mankeer
Ik heb geen kwaal, ik heb geen wond,
En toch doet het zeer.
Ik zing geen lied,
Ik heb verdriet,
Maar wat het is
Ik weet het niet.
Zeg dokterwat scheelt me
Zie alles verveelt me,
En och, ik verbeeld me
Geen mens, die 't ziet.
Och, lieve kindgij hebt, naar 'k meen,
Uzelf al verklapt.
Gij zijt met uw verkeerde been
Het bed uitgestapt.
Uw wang is rond.
Gij zijt gezond.
Al uw getreur
Is droef gezeur.
Uw hele verhaaltje,
Uw enigst kwaaltje
Is niets dan een staaltje
Van slecht humeur.
DR H. PIERSON.
Een tJertellintj uit de Mobilisatietijd.
Door J.SriOEP.
K'
DANK u wel", zegt ze nog eens, terwijl ze
het glimmende voorwerp van alle kanten
bekijkt
„Kinderen, kinderen, wat hebben we' toch een
fijne Sint
Nadat de bisschop en ~zijn knecht een kop koffie
gedronken hebben, vertrekken zij. „We hebben
vanavond nog veel te doen," deelt de edele grijs
aard in vertrouwen mee.
Allen doen 't tweetal blijde en dankbaar uitge
leide. Teddy doet er van harte aan mee nog
nimmer heeft hij zo'n royale avond meege
maakt.
„Ga maar gauw naar binnen", waarschuwt Sint
bezorgd, „anders vat je nog kou." Gelijk trekt hy
de deur achter zich dicht.
Natuurlijk mogen de kinderen vanavond een
uurtje langer opblijven, 't Is maar éénmaal in 't
jaar Sinterklaas.
Een half uurtje na 't vertrek van Sint komt oom
Freek op bezoek. Hij was toch in de buurt en is
erg nieuwsgierig of 't paard dit jaar nog gereden
heeft. Natuurlijk moet hij alles zien en mag hij
van een en ander meesnoepen.
En oom Freek praat en vertelt zoals 't zijn ge
woonte is.
•„U praat net als Sint", zegt Janny opeens.
Moeder de Koning en oom Freek schieten in de
lach en kijken elkaar veelbetekenend aan.
„Ja, jaroepen Kees en Henk, „oom Freek
heeft vanavond voor Sinterklaas gespeeld I"
„En u had de koffer van juffrouw Loonstra", zegt
Janny weer.
„Jij kleine feeks 1" lacht oom Freek. „Je stond zo
beteuterd te kijken, maar je hebt je oren en ogen
goed de kost gegeven."
Nu heeft hij 't' geheim helemaal verraden.
„Ik wou u nakijken", vertelt Kees nog, „maar u
trok de deur gelijk dicht, 'k Mocht natuurlijk niet
zien dat u naar boven ging."
Nu lachen ze allemaal, oom Freek niet 't minst.
„Zie je wel dat Sinterklaas niet bestaatgrinnikt
Henk.
Ja, dat wisten ze wel maar 't is toch een leuke,
prettige avond geweest.
Kerstmis valt dit jaar op Maandag en Dinsdag,
en als er niets bijzonders gebeurt hoopt sergeant
De Koning deze feestdagen thuis te zijn.
Als er niets bijzonders gebeurtEigenlijk ge
beurt er elke dag wat bijzonders, want 't is im
mers oorlog.
De krant staat er vol over, en Wim van Dongen,
die oorlogsfoto's bewaart zoals andere jongens
postzegels, heeft al een paar schriften vol. Hij
heeft een apart schrift voor vliegmachines, een
voor oorlogsschepen, een voor generaals en andere
voorname personen, en dan nog een voor foto's
van belangrijke gebeurtenissen.
Wim stelt belang in alles wat de oorlog betreft,
maar vooral in wat op zee gebeurt. Foto's en be
richten knipt hy zorgvuldig uit, en zijn school
makkers luisteren graag naar hem als hy vertelt
van alles wat de laatste weken op zee is voorge
vallen. Ze hebben 't ook wel in de krant gelezen,
maar wie kan al die namen onthouden Maar in
't schrift van Wim is niets vergeten en wat er
niet in staat weet hij zó wel te vertellen.
„Dat is de Sliedrecht", zegt hy, wijzend op een
flink schip, „die is getorpedeerd. En dat is de
Simon Bolivar, die is vergaan".
Iets verderop staat een foto van 't Duitse vest
zakslagschip Admiral Graf Spee en daar doet Wim
een heel verhaal by. „Dit schip leverde voor de
kust van Paraguay slag tegen de Engelsche krui
sers Exeter, Ajax en Achilles, 't Moest beschadigd
de haven van Montevideo binnenloopen, waar 't
schip door de eigen bemanning tot zinken werd
gebracht".
Wim van Dongen en Frans Groeneveld komen
vaak bij Kees de Koning op bezoek. Dat mag van
z'n moeder, die haar jongens 's avonds maar
graag thuis heeft. Ook Thijs van Dam is al een
paar keer geweest. Hij heeft z'n verlegenheid
helemaal overwonnen en de jongen schijnt 't pret
tig te vinden zo'n middag of avondje in een ge
zellige huiselijke kring.
,,'k Moest u nog wel bedanken voor 't mooie
Sinterklaaspak", zei hij kort na 5 December tot
juffrouw De Koning.
Verwonderd keken ze hem allemaal aan. Hoe wist
Thijs dat zij dat pakje hadden gestuurd
Maar Thijs haalde een prentbriefkaart uit z'n
zak en zei lachend „Deze kaart zat in m'n boek
die wil Henk zeker bewaren".
Toen waren ze allemaal in de lach geschoten. Op
die prentbriefkaart stond met mooie sierlijke
letters geschreven Aan Henk de Koning, 't Was
een kaart, die Henk kort geleden van z'n Vader
had gekregen. Wat dom dat ze dat niet hadden
gezien vóór ze 't bock in 't pakje hadden gedaan.
De laatste maand van 't jaar is omgevlogen. De
kinderen hebben al vacantie en over een paar
dagen zal 't Kerstfeest zijn. Kerstfeest midden in
't oorlogsrumoer, dat al bijna vier maanden over
Europa davert.
De oorlog tussen Rusland en Finland is in volle
gang. Tot nogtoe zijn de Finnen aan de winnende
hand, maar hoe lang zullen zij 't tegen 't mach
tige land kunnen uithouden Tot grote gevechten
tussén de legers van Duitsland en Frankrijk is
't nog niet gekomen, maar wel had een paar
dagen geleden boven de Duitse Noordwestkust
een hevig luchtgevecht plaats.
O, er kan nog veel gebeuren eer 't jaar ten einde
is, en als de toestand voor Nederland dreigender
mocht worden, krijgen de soldaten natuurlijk
geen verlof.
Wat zou dat een teleurstelling zyn, vooral voor
Janny, die stellig hoopt, dat haar Vader met de
Kerstdagen thuis zal zijn.
Wat was ze nieuwsgierig geweest, de kleine meid,
om te weten hoe haar Vader St Nicolaas had ge
vierd. Bij zijn laatste verlof had hij alles moeten
vertellen, wel twee, drie keer en aan haar vragen
kwamen geen eind.
Al de soldaten waren in een schoollokaal bij
elkaar gekomen. Er waren ook burgers bij de
burgemeester, de dokter, de notaris, de hoofdon
derwijzer en nog meer anderen. Dames schonken
heerlijke koffie en gaven er een dik stuk specu
laas bij. De soldaten hadden gezongen, er wer
den voordrachten gedaan 't was net een groot
huisgezin, en de vrolijke notaris en zijn vrouw
waren vader en moeder.
Toen kwamen Sinterklaas en Zwarte Piet binnen
en twee soldaten, die erg stout geweest waren,
werden in een grote zak gestopt. Toen ze beloofd
hadden dat ze voortaan zoete jongens zouden zijn,
mochten ze er uit en moesten samen een versje
zingen, dat de notaris opgaf.
Al de soldaten kregen een pakje, maar sergeant
De Koning en nog een paar anderen kregen een
pakje extra. Toen hy de mooie kadootjes zag, be
greep hij wel dat ze in Den Haag daarvan meer
zouden weten, maar hij begreep niet hoe dat pakje
in 't schoollokaal was gekomen. Maar daar wist
sergeant Vrolijk alles van.
Toen ze 's avonds thuis kwamen zagen ze onder 't
ledikantje van Jopie Landweer een grote klomp
staan met hooi er in. En in die klomp hebben ze
toen de loden soldaatjes gedaan.
Om zeven uur was de leuke dreumes al wakker
en allen moesten zien hoeveel de goede Sint hem
gebracht herh. Er zat natuurlijk nog meer in z'n
klomp, maar z'n soldaatjes vond Jopie 't mooist
van alles. Voor 't negen uur was had hij in de
grote boerenschuur öl een oorlog in elkaar gezet,
en de twee echte soldaten die in huis waren
moesten natuurlijk ook meedoen.
(Wordt vervolgd)
Er waren er nog meer
„O, baas, ik heb een spijker ingesliktWat moet
ik doen
„Och man, wat maak je daar een herrie over.
Hier heb je een andere."
'k Weet nog best hoe 'k vroeger dwaalde door de
avondlijke stad, waar millioenen lichten straal
den. Wat een mooi gezicht was dat
't Licht was meer dan overdadig, stroomde als
een waterval, goudig vonkend uit de helle etala
ges zonder tal.
Koeienletters op de daken, vurig gloeiend transpa
rant, tegen zwartfluwelen luchten, pralend als
een rode brand.
Was er in een stille straat soms een lantaarn
kapot gegaan, dan zei elk: ,,'t Is een schandaal
dat zulk een toestand mag bestaan Mens, je
loopt in 't schemerdonker, 'k schrijf een ingezon
den stuk Geef ik daarvoor myn belasting Elk
krygt hier een ongeluk 1"
'k Loop soms nog wel 's avonds buiten, want ik
ben een echte held. 'k Neem mijn wandelstok,
myn jas, en steek daarop zo'n mooie speld, die
in 't donker licht kan geven, want een b<Sfèing is
geen grap. 'k Neem afscheid, als gold 't voor 't
leven en daar ga ik dan op stap.
Buiten is het aardedonker. Aan de hemel hoog
en ver, door een wolkengaatje, flonkert troostend
één verkleumde ster.
Schuifeltastend, luisterspeurend ga ik voorwaarts
op mijn pad met een snelheid van drie stenen
per seconde, naar ik schat.
Ergens staat een fiets in 't donker, 'k struikel en
val op de grond, 'k Kom gelukkig zacht te liggen
net inhmiets van een hond.
Oponthoud van tien minuten. Zo, nu kan 'k weer
verder gaan. 't Is nu toch niet meer zo donker
heus, je went er spoedig aan.
Au ik kon dien vent niet horen, waar heeft-iö
zijn ogen dan O, ik heb mijn speld verloren,
daar komt het natuurlijk van.
Maar, gelukkig, 'k sla een hoek om en kom in een
„drukke" straat, waar zo om de honderd meter
een lantaarn te „branden" staat, 't Is zo'n
gloeiend spijkerkopje, maar 't verdrijft de don
kerheid 'k Ben tevreê, want deze dagen leren
ons bescheidenheid.
Er is heel veel licht verdwenen van de Neder
landse grond. Licht, dat vroeger niet gezien werd,
toen elk zich er in bevond.
Er was héél veel dat ons leven glans en kleur
gaf, wonderschoon. Maar we dachten dat 't zo
hóórde en we vonden het gewoon. En vaak mop
perden we samen vol zwartgallig ongeduld. En-
gens was een donker plekje anderen kregen
dan de schuld
Maar nu zwijgen we in 't duister en we schamen
ons misschien dat we al die rijke gaven nauwe
lijks hebben aangezien...'.
Onze taak God dankbaar wezen voor al wat
ons thans nog blijft. Trouw bewaren 't licht van
't Woord, waar heel ons volksbestaan op dryft.
Brandend houden in het duister onze nationale
toorts. Bidden om hernieuwde luister, om ver
beurde gunst, en voorts elk op onze post in 't
leven trouw zijn aan de kleinste plicht. Dan
daagt, mocht het God behagen, uit de nacht eens
't morgenlicht
„Hij mag niet weg!'
(Foto Joh. de Joag)
344
L.
Schipbreuk
En den derden dag wierpen wij met
onze eigen handen het scheepsge-
reedschap uit.
Hand. 27 19.
BOEKEN en verhalen over schipbreuk,
wat hebben ze ons in de jeiigd geboeid!
Maar laat men niet zeggen, dat de bijbel
op dit gebied achterblijft. Handelingen 27
teekent een schipbreuk, zóó volledig en zóó
aangrijpend als nergens te vinden is. Niet in
gezwollen taal, maar dubbel treffend door
de soberheid van het verslag der feiten. In
vers 15 is het lot beslist: wij gaven het op
en dreven heen. Verder: van het on weder
geweldig geslingerd, alle hoop van behoud
ontnomen, 14 dagen zonder eten, het achter
schip gebroken, wie zwemmen kon in zee
gesprongen, de anderen zich gered op plan
ken. En tenslotte: allen behouden!
In de rij der gebeurtenissen, welke van het
vertrek tot aan de breuk van het schip plaats
hadden, teekenen onze tekstwoorden het mo
ment waarop men zich ontdoet van vrijwel
onontbeerlijk materiaal maar het moet
overboord ermee! Dat dit gebeurde „met onze
eigen handen", wijst erop, dat alle hens aan
dek waren en iedereen mee aanpakte, Paulus
zélf ook. Trouwens, zijn in den wind geslagen
eri np zoo pijnlijk gerechtvaardigde raadge
ving had hem al heel wat gezag over de be
manning bezorgd, ja zelfs had de hoofdman,
om Paulus te behouden, belet, dat de gevan
genen gedood zouden worden voordat het
schip zonk (vs. 42 en 43).
Een voor de hand liggende „moraal" uit
het overboord werpen van ballast om een
schip te redden, is: ook de mensch moet, wan
neer hij de vallei des doods binnengaat, alles
loslaten wat hem in dat bange uur als een
looden last zou hinderen. De ervaring van
Gods kinderen bewijst dat voldoende; ook de
grootsten moeten van alle glorie afstand
doen, ook de rijksten van alle bezit, ook de
meest beminden van al hun dierbaren.
Toch meenen wij in het uitwerpen van het
scheepsgereedschap van het naar Italië op
weg zijnde schip ook iets anders te mogen
lezen, n.l. een Goddelijke wenk tot bezinning
over de z.g. onmisbaarheid van enkele din
gen tijdens ons leven. Dat uitwerpen toch
geschiedde niet in den zin van het in arren
moede loslaten omdat men voor een verloren
zaak stond, doch het was een afstand doen
van zeer belangrijke voorwerpen om het
schip te redden. Met andere woorden: er
waren (er zijn) dingen, waar we buiten
kunnen als het moet; die God ons als nor
maal bezit tijdens ons leven toebeschikt, en
waarvan Hij ons toch zegt: laat ze los, wan
neer ze een belemmering gaan vormen op
den weg naar het Jeruzalem, dat Boven is.
God liefhebben boven alles maar aan hoe
veel dingen geven we den voorrang, omdat
we ze meer liefhebben dan Hem? Dan over
boord ermee.
Nu kan het zóó gaan, dat wij, dit op een ge*
geven oogenblik inziende, zelf dat „scheeps
gereedschap" overboord werpen. Gelijk de
schepelingen, en Paulus met hen („met eigen
handen"). Maar het kan óók zijn, dat we ons
(soms vrome) speelgoed niet willen loslaten,
en dat God het dan noodig acht, zelf in te
grijpen om het ons af te nemen, als het ons
zou verhinderen, Zijn liefde als het ééne
noodige te zoeken. Dat kan heel pijnlijk,
maar het zal zeker noodig zijn. Zet er uw
hart niet op (als het vermogen overvloedig
aanwast, Ps. 62 11) is de waarschuwing, die
ons uit de H. Schrift in allerlei toonaard
tegenklinkt en wij hooren er achter de stem
van den grooten Ontfermer, die zelf Zijn hart
op den mensch zet (Job 7 17) om hem elk
oogenblik te beproeven (18).
Deze toetsing nu raakt ons „scheepsgereed
schap", dat zijn tal van zichtbare en onzicht
bare dingen, welke de redding van het
levensscheepke zouden kunnen belemmeren.
Geld en eer, vrouw en kind ja ook die,
want hoe vaak schenden we het Goddelijk
gebod, dat ons plaatst voor het criterium
God lief te hebben of hun liefde te missen?
Maar er is ook een ander „gereedschap", dat
tijdens de vaart overboord moet, als het
gaat om het behoud der ziel: onze zonden,
die den toets van het „alles of niets" uitda
gen; karaktergebreken en hartstochten,
kleine en groote; gewoonten en verbanden,
waarmee we een kamp op leven en dood
voeren; bezit, aan de verwerving waarvan
wetsovertreding ten grondslag lag; ja zelfs
vrome gebreken, welke een krenking zijn van
Hem, die jaloersch is van Zijn eer. Al deze
en hoeveel meer! gereedschappen moe
ten we met eigen hand durven overboord
werpen.
Vleiend is het niet, te moeten erkennen, dat
dit, evenals bij Paulus' schipbreuk, pas ge
schiedt zoo het al geschiedtals de nood
op 't hoogst is. Hierin hebben we echter ook
Gods lankmoedigheid te zien, die, nog voor
dat het schip op de rots breekt en het levens
lot beslist is, een kans der ontkoming, een
heden der genade biedt en verlengt. Dit
hebbe temeer onze aanbidding, omdat het
scheepsgereedschap, hier in de aandacht, in
overdrachtelijken zin te vergelijken is met
de afgoden, die wij plegen te dienen met een
ijver zonder verstand. Als het betrouwen
meer steunt op wat ons gegeven is dan op
den Gever; meer op ons bezit dan op den
werkelijken Eigenaar meer op de grooten
der aarde dan op den grooten God en Vader
van onzen Heere Jezus Christus, dan
wordt .het tijd om dat brooze gereedschap
overboord te werpen. Het overbrugt evenmin
de doodsrivier als den levensnood, en het
ontrooft Gode de eer, die Hem alleen toe
komt. Gij zult geen andere goden voor Zijn
aangezicht hebben.
Tenslotte moeten we de in onze tekstwoor
den gelegen gedachten ook doortrekken van
het persoonlijke naar het gemeenschappe
lijke, actueeler nog naar het nationale. Ja,
ook ons volk is in de schipbreuk gekomen en
er is al een en ander overboord gegaan, om
althans drijvende te kunnen blijven. Maar
is er genoeg overboord, om als het koren is
uitgeworpen (vs. 38) het schip nog aan land
te kunnen zetten (vs. 41) Het te mogelijk,
dat het schip breekt, doch dan is er tijd, voor
de bemanning om. zich te redden (vs. 44).
Wie zal zeggen, hoeveel Nederlandsch ge
reedschap in maatschappelijken, socialen of
kerkelijken zin nog als lood aan de vleugels
onzer geestelijke spankracht hangt. Volks
zonde, volkslusten, volksverblinding. Over
boord ermee. En dat aandurven in eenvou
dig en vast geloof, zooals Paulus het had in
Gods toezegging, dat allen behouden zouden
worden: „Want ik geloof God, dat het alzoo
zijn zal gelijkerwijs het mij gezegd is."
Meer niet.
Maar ook niet minder.
Aan de Kralingsche Plas
(Foto J. Willebrands),
321