nm ar r' -i»v«- ■'"r Hoe zeere vallen ze af Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblaren; hoe zinken ze allemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard! Hoe deerlijk zijt gij ook nu, hoornen al, bedegen hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waartl Hoe zeere vallen ze af, onhoorbaar, in de lochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevelvochten der droeve maand, die 't ijzervaste speur, ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendelijkheden des winters baant! Gij, blaren, rust in vree, 't en zal geen een verloren, tfeen een te kwiste gaan voor altijd: hergeboren, die dood nu zijt, zal elk vaji u, dat viel, de zonne weer ontwékken, zal met uw' groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd! O Zomer!Ik zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord in 's winters grafstee moeten; maar 's levens geest, dien Gij gesteken hebt in mijn gestorven longen, dien zult Gij mij voor goen niet laten afgedwongen, die 't graf ontreest! Vorige week namen we in do Kinderkrant oen herfslgedicht op van Bilderdijk. 't Gedicht hier boven afgedrukt is van Guido Gozelle. Zeer ge schikt om van buiten te leren en voor te dragen. Bij aandachtig lezen zal je de betekonis wel dui delijk zijn. Slechts twee woorden willen we nader verklaren. „Ho© zeere" in de eerste regel bete kent hoe spoedig, hoe snel. Het woord „bedegen" (zevende regel van 't eerste couplet) wil zeggen „géwordén"-'. Een hertelling uit de Mobilisatietijd. Door O. snoep. 45) DE onrust bij moeder Landweer weer nog groter. Opeens had ze er aan gedacht dat 'opie misschien hier in de kamer zou zijn, maar nu ook dat niet zo is^ weet ze niet waar ze verder v deen moet. "Is hij hier naast niet?" vraagt sergeant de Ko- nwig. „Wacht, 'k zal eens gauw gaan kijken". Te gelijk loopt hij de deur al uit. De boerin gelooft niet dat haar lieveling bij Hani.sen kan zijn. Ilaar roepen is daar stellig gehoord en zeker had men wel gewaarschuwd ■wa.ntieef J-opie daar in huis, in do schuur of op 't erf speelde. Maar toch waoht zo in nieuwe spanning de terugkomst van sergeant de Koning af. Op 't erf is niets te zien, ook in de schuur i9 niemand aanwezig, daarom begeeft de Koning zich aanstonds naar 't woonhuis. Hij is bier be kend, li ij komt hier wel meer op bezoek, 't Echt paar Harmsen hepft maar één zoon, die thans ook 't vaderland dient. Komt 't daarom dat de-zo anders zo stugge boerenmensen altijd klaar staan om soldaten te heipen? „Vrouw Harmsen!" roept dc Koning in 't kloine hokje waar haur geschuurde klompjes staan. Bijna op 't zelfde ogenblik gaat de deur open en etaat de boerin voor liern. „Ik zag je al aan ko men", zegt, ze met haar harde stern, maar haar gez:cht is toch niet onvriendelijk. „Moet je m'n man hebben? Maar die is naar 't land en komt pas op etenstijd thuis". „jopie is weg", zegt de sergeant, „en *k kom eens kijken of hij soms hier is»" Met grote oogen kijkt de bejaarde boerin den sol daat aan.' Is' "J o p'i e weg? Op haar gezicht ia duidelijk Wbrj'fc te lezen. Ze houdt van den leu ken dreumes, die bijna elke dag bij haar op be zoek komt. En is J-opie-nu weg?-„Maar gunst nog t-oe" zegt ze, zoals ze altijd dioe-t wanneer ze on verwacht vóór eèri m-oeilijk geval komt te staan „Is hij hier niet geweest?" herhaalt de Koning zijn vraag. Maar de boerin schudt ontkennend 't wit gemut ste hoofd, ,,'k Heb *m vandaag nog niet gezien", zegt ze terwijl ze haar voeten met de zwarte kou sen in do klompen stcekL „Gunst nog toe, is Jopie wóg?'' Van 't erf hier naast klinkt weer de lang gerekte roep: ,,-J-o-p-ie!" De Koning hoort 't en ook de boerin, die nu naast Item staat. Wat klinkt er een vrees, een angst in die schrille moederstem. Zonder een woord meer te spreken, gaat sergeant de Koning heen. Wat moet hij hier ook langer doen? Hij wil een moeder helpen, dii-e door düi- zend vreezon gekweld wordt. Hij moet Jopie gaan zoeken. Als hij op 't erf van boer Landweer terug ie, ziet bij de boerin staan. Ze houdt de hand boven do ogen om beter te kunnen zien. Ze tuurt de uitge strekte kale landerijen achter haar woning af. Heel in do verte ziet ze een boer in blauwe kiel, maar verder is in heel de omtrek geen levend wezen te ontdekken. „Hij zal misschien de weg een eindjo afgelopen zijn", zegt de Koning zo kalm mogelijk, ,,'k 2al diie kant maar eens heen fietsen. Misschien zie 'k hem wel". Hij wil niet laten merken, dat ook hij steeds meor ongerust begint te worden. Jopie is nog geen vijf jaar en er zijn hier heel wat slo ten in de buurt geen wonder dat met 't ogen blik de angst van moeder Landweer toeneemt O, had ze toch maar beter op haar kind gelet Ze weet dat Jopie bijna geen ogenblik aHeen ge laten kan wordenEn wat zal haar man zeg gen als hij straks thuis komt? Castor slaat bij de boerin en kijkt haar met zijn grote verstandige ogch aan. Begrijpt 't schrandere dier de onrust en angst van z'n meesteres? Hij springt tegen haar op en blaft driemaal, hard en dringend, alsof hij zeggen wil: als ik helpen kan, op mij kun je rekenen. Sergeant de Koning heeft zijn fiets uit do sohuur gehaald en staat gereed te vertrekken. Muar hij wacht even, want juist komt Landweer door 't hekje, dat zijn boerderij van de weg af sluit. Nu loopt hij op z'n grote klompen langs 't huis en éen ogenblik later staat hij op 't erf. Verwonderd kijkt hij eerst den sergeant en dan z'n vrouw aan. Aan 't gezicht van z'n vrouw ziet hij wel dat er wat bizonders gebeurd is „Jopie is weg", vertelt de Koning aan den vader. ,,'k zal even de weg af fietsen. Misschien maakt de kleine baas 'n wandelingetje". Dat laatste probeert hij een beetje vrolijk te zeggen. Men be hoeft toch dadelijk niet 't ergste te vrezen. Henk is een paar jaar geleden ook eens zoek geweest, en toen ze al de stralen in do huurt hadden af gezocht, werd hij vlak in de buurt gevonden, waar hij met een jongetje mee naar binnen waa gegaan. Boer Landweer is een kalme man. Hij ziet wel hoe angstig z'n vrouw is on wil haar onrust niet nog groter maken. Zoekplaatje -T- "W---' ~E*rnp 1^vrwrr Tny Baf ken la „We zullen hem wel vinden, moeder!" roept hij de boerin toe. „Hij is zeker naar tanto Marie, waar hij verleden week ook al naar toe wilde gaan". Met sergeant de Koning gaat hij dan op zoek. Castor gaat ook mee. Luid blaffend rent do hond op de stiLle landweg heen en weer. Af en toe blijft hij even stil staan en kijkt met gesplitste oren in 't rond net of t dier begrijpt dat ze uitgaan oim Jopie te zoeken. „Ik kom net van links", zegt Landweer, „was hij die kant heengegaan, dan had "k hem fnoe- ten zien. We zullen dus nu die karot maar heen gaan." Vrouw Harmsen zal zo lang moeder Landweer gezelschap houden. Ze begrijpt hoe rnopi-lijk buurvrouw 't heeft, ze zal haar troosten zo veel ze kan en samen zullen ze de terugkomst der beide mannen afwachten. (Wordt vervolgd) Raadsels Hoe oud is Jumbo? Een eigenaardig raadsel deze week. We willen namelijk uitrekenen hoe oud Jumbo, do boven afgebeelde Jumbo, is. Hoo dat te weten te komen, hoor 'k je al vragen. Maar daar weet ik een aardig middeltje op. Als je je de moeite getroost om al de cijfers, die Jumbo's portret vormen, bij elkaar op te tellon, nu, dan weet je moteen zijn leeftijd. Dus nu maar aan 't zoeken en optellen OPLOSSING van de raadsels In de vorige Kinderkrant I. De onderdelen van d'it raadsel zijn: geweer, Merwede, ring, plein, rommel. Het geheel" is: Wieringe-rmeer. II. de vier voorbedden zijn: room moor; nogor regen; peer reep, paar raap. Zelf heb je zeker nog meer gevonden? Er zijn or nog genoeg. Knutselwerkje V» ucii' is de Torenwachter Tip voor vliegtuigbouwers Nu we zoveel van vliegtuigen horen en zien, is 't geen wonder, dat vele jongens proberen ze-lf een vliegtuig te bouwen. In vele winkels zijn aardige modellen te koop. De „tip" die we hier geven, stolt iro staat een vliegtuig met dubbele schroef te bouwen. Hot vliegtuig wordt op de gewone manier gebouwd, behalve dat het roer niet bo ven, maar onderaan ko-mt. De rubberband, die do voorste schroef bedient, is vastgehecht aan het L-vormig klemmetje, dat de achterste schroef in bod-wang houdt. Naarmate de eerste sohroef „afloopt" gaat het L-stukje naar aohteren en op oen gegeven moment, als de voorste schroef uit gedraaid is, begint de aohterste schroef te wor- kcn. Het vliegtuig kan dan langer in de lucht zijn. De Rotterdammer Nieuwe Haagsche Courant Nieuwe Utrechtsche Courant - Nieuwe Leidsche Courant en Dordtsch Dagblad De jeugd vliedt niet met de blonde [haren, De ouderdom komt niet met het grijze [hoofd, Oud is, wie de wisseling der dingen heeft [ervaren, Jong, wie aan de eeuwigheid gelooft. Onze wachtpost Wacht op den Heere, wees sterk, Ps. 27 14a. EEN der in onze dagen zwaarst geladen woorden is: wachten. Op zichzelf is het al een drukkend woord; fier en vlug loopt ge naar het doel, dat de vervulling van uw lief ste verlangen inhoudt, en dan eensklaps: wachten. Of ook, ge verlangt los te komen van iets wat u deert of smart, maar het lukt. niet: wachten. Geen menschenleven, waarin dat loodzware wachten niet alle vezelen van het geduld spant, jong of oud, rijk of arm. In den smeltkroes, waarin de Almachtige thans óns leven in al zijn geledingen gewor pen heeft, mengde hij een zeer groote dosis „wachten"; internationaal, nationaal, maat schappelijk, kerkelijk, persoonlijk is ons volk gekomen voor de ijzeren poort, waarvan al leen God de sleutels heeft ?n waarboven geschreven staat: wachten. Ook: dé Heilige Schrift kent dat wachten, al heeft het woord op ge wij den bodem uiter aard vaak een dieperen inhoud. Jakob wacht maar „op Uw zaligheid o Heere". David, als de wateren tot aan de ziel zijn gekomen, wacht, doch tevergeefs, naar medelijden en naar vertroosters. De dichter van Psalm 130 wacht op den Heere, meer (sterker) dan de wachters op den morgen. Jesaja getuigt van den Heere der heirscharen: Hij heeft gewacht naar recht en gerechtigheid, „doch het is ge-- schreeuw". Israël voert hij sprèkende in: „Wij wachten pp het licht, maar zie, er is duisternis". En wié kent niet het heimwee van den uitgeputten zieke in Bethesda, wach tende op de roering des waters? Het wachten, waarvan sprake is in de tekst woorden boven deze beschouwing, is niet van zóó tragischen inhoud. De Psalm, waartoe zij behooren, is doorstraald van helder en vroo- lijk geloof slicht; met een dapper: voor wien zou ik vreezeü? zet David in, en zelfs een leger of een oorlog hoe actueel is deze Psalm nog! brengt hem niet van de wijs. Toch is zijn positie ver van gunstig; hij wordt vervolgd door zijn vijanden, voelt zich uit gesloten van het Huis des Heeren, verlaten door zijn vader en moeder, belasterd door valsche getuigen. En aan ons tekstwoord gaat onmiddellijk vooraf het woordjuweel, dat alle eeuwen door z'n echo heeft gevonden: Indien ik niet had geloofdik ware vergaan. De toevoeging: wees sterk, schijnt ons dan ook ruimte te laten voor de mogelijkheid, dat het einde van Davids wachten ook wel eens zou kunnen bestaan in het zoodanig komen van den Heere, dat hij alle krachten zou moeten inspannen, om staande te blijven. Zooals hij bijv. in Psalm 51 smeekt: „Verwerp mij niet van Uw aangezicht". Deze opmerking maken wij met opzet, op dat in het wachten op den Heere niet alleen gezien worde de gewenschte afloop van ons geval. Het is zeer wel mogelijk dat ons wach ten gericht is op een doel, dat des Heeren goedkeuring niet heeft; het kan ook zijn, dat Hijzelf ons laat wachten, omdat Hij een twist met ons heeft, al mogen we ons dan daarna opheffen aan de heerlijke zekerheid van Ps. 103 9: „Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. Van dat wachten op tweeërlei mogelijkheid is ook sprake in Ps. 37 34, waar David aan het „Wacht op den Heere" terstond als waarschu wend toevoegt: „en houd Zijnen weg". Ster ker nog in Jer. 13 16, „dat gij naar licht wacht, en Hi: dat tot een schaduw des doods stelt". Daarc.- meenen wij achter ons tekst woord de omtrekken van een wachtpost te mogen zien: wachten, maar wakend wach ten! In deze houding wordt den geloovige ook de kracht gewaarborgd om te volharden; indien hij sterk is, zal God zijn hart versterken. Daarom heeft dit wachten een vollen inhoud; Spurgeon spreekt van „het wachten aan 's Heeren poort met gebed, aan Zijn tafel met heilig dienen, aan Zijn vensteren met vertrouwend wachten, aan Zijn voeten met ootmoed". Wij zouden het met nog talrijke wac! thoudingen kunnen vermeerderen: ge duldig, afhankelijk, geloovig, paraat, behoed zaam, werkzaam, volhardend, blijmoedig, hoopvol, onbeschroomd wachten. En ander zijds: niet op jnenschen bouwend, noch op eigen kracht, niet op berekeningen, niet op het Oosten noch op het Westen, --ok niet op verschijnselen noch op het weerbericht, niet op het effect van tranen, noch op dat van goede bedoelingen, zelfs niet or de overwe ging, dat ge niet langer wachten kunt Maar op den Heere! Op Hem alleen! Altijd. In elke omstandigheid. En dan zoo, dat Hij konden kan. Niet den weg versperren met be denkingen, voorwaarden, ongeduld, moede loosheid; ook niet met zonden, stille verwij ten, twijfel T-! ach, wat is de wachttijd ons vaak lang gevallen en we zagen niet, dat het was door eigen schuld. Hij komt gewis maar op Zijn tijd! Waarvan wij niets weten. Te laat, zullen wij wel eens hebben gezegd. Geen sprake van„Zoo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen". Tenslotte is er in het wachten op den Heere liog een zeer bepaald en volheerlijk perspec tief te vinden: wij wachten op Zijn komst op de wolken! „Want nog een zeer weinig tijds, en Hij die te komen staat, zal komen en niét vertoeven" (Hebr. 10 37). Is het niet treffend, dat op dit woord onmiddellijk volgt het wachtwoord der Hervorming door Luther's mond: „Maar de rechtvaardige zal door het geloof leven". Zoo verwachten wij dan (dat is wachten in de volle zekerheid der vervulling) „de stad, die fundamenten heeft". Het is gezegd van Abraham. En die wist, wat wachten was: op 't beloofde zaad, op het beloofde land, op den beloofden Messias. Nu zucht het gansche schepsel^ maar „wijzeiven, die de eerstelin gen des Geestes hebben, verwachten ont vangen) de aanneming tot kinderen. Met lijd zaamheid (Rom. 8 23 en 25). Wie zal ons dezen Heiland en dezen zondaar scheiden? Aan 's levens avond Het oog wat verdonkerd, wat spoediger moe, Niet scherp van gehoor meer; 't verlangen neemt toe. Wat minder te werken, wat vroeger ter rust, Zoo word ik door alles te meer mij bewust: Mijn lente en zomer en herfst zijn voorbij; Mijn hoofd draagt de sneeuw reeds van 't wintergetij. Mijn lente en zomer ze waren zoo kort! Mijn groen, nauw verschenen, was spoedig verdord. Enof in den oogsttijd ook vrucht werd gezien? Ik kan het niet zeggen, God weet het. Misschien Heeft iemand van 't boompje een vruchtje geplukt. Ik zelf heb den indruk, of 't al is mislukt. Maar 't stemt me niet droevig, ik leerde verstaan, Dat 't hier in dit leven niet anders kan gaan. „Ons leven is sterven" van 't eerste begin, Dat zie 'k aan den avond steeds duid'lijker in. En zoo heeft Gods goedheid door vreugd' en door strijd, Mij eiken dag „levend ten doode geleid". Eén tunnel nog wacht mij aan 't eind van de reis, 'k Zie in mijn verbeelding den man met de zeis, En'k kan 't niet ontwijken, 'k moet vallenmaar Hij, Die sterk en getrouw is, Hij blijft me nabij, Hij steunt mij en leidt mij, want Hij kent die paan En zal door den dood mij ten leven doen gaan. De Waag te Alkmaar (Foto'mei M. i £31

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1940 | | pagina 9