^OmVadëJcuk^uJas -II- 1 'Jhv f!4 W' OPLOSSING VAN U ZIJN ALLE DINGEN Van U zijn alle dingen, Van U, o God! alleen; Van U de zegeningen, O Hoorder der gebeènt Uw liefd' en trouw omringen Mijn wankelende schreên. En wat w' ooit goeds ontvingen, Het is van U alleen. O, mocht ik U beminnen, Gelijk Gij mij bemint, En heil'ge vrees van binnen Mij leiden als Uw kind! Mocht ik die rijkdom winnen, Die roest noch mot verslindt, En werden nooit mijn zinnen Door ijd'le glans verblind. U zal ik eeuwig eren, Die eeuw'ge goedheid zytl U blijv', o Heer der Heeren, Geheel mijn hart gewijd! Wat kan ik niet ontberen, Wanneer Uw hand mij leidt, Wat vuriger begeren Dan Uwe heerlijkheid? Een hertelling uit de Mobilisatietijd. Door O.SrtOEP. 42) WIE had kunnen denken dat 't zo'n gezellige avond zou worden Uit de tas van Oom Gerrit komen heel wat heerlijke dingen. Nu be grijpt Henk waarom die tas zo zwaar is. Ze krij gen allemaal een grote peer, die zó lekker smaakt, dat Kees aanstonds moeite doet nog een tweede machtig te worden. Maar zijn moeder zegt beslist: „We moeten ook wat voor morgen bewaren 't moet niet op al is 't lekker." „Blijft u vannacht hier slapen, oom V' vraagt Janny, voor wie 't op gewone dagen bedtijd zou zijn, maar die nu ter ere van oom Gerrit nog wel een poosje mag opblijven. „Neen meisje", zegt oom, op z'n horloge kijkend, „over een half uurtje moet ik weer weg, dan heb 'k een mooie trein en kan 'k nog om half elf thuis zijn." Oom wil weten hoe 't op school gaat en zegt dat Janny met de kerstvacantie best een weekje naar Driebergen mag komen. „En vertellen jullie me nu ook eens hoe je aan dat aardige hondje komt. Vroeger was hier toch niet zo'n keffertje in huis?" Dat verhaal mag Kees natuurlijk doen. Hij heeft Teddy meegebracht en beschouwt zich als de baas van de hond. En Janny geeft 't vervolg van 't verhaal: hoe Teddy opeens z'n oude vrouwtje vond. „Maar we mochten hem fijn houden en laten "hem nooit, nooit meer weggaan." Oom Gerrit luistert maar en lacht; hij houdt veel van dieren en zegt dat Teddy een lieve hond is, rraarvoor ze maar heel goed moeten zorgen. ToJ vliegt 't half uur om en moet oom Gerit weer vertrekken. De jongens en Janny vinden 't jam mer, ze zouden graag willen, dat oom nog een poosje bleef. Maar de trein wacht niet en als oom op tijd wil zijn, moet hij nu gaan. Kees zal hem naar de tram brengen. Moeder de Koning met Henk en Janny gaan tot de buitendeur mee. 't Is een mooie herfstavond en er lopen nog heel wat menschen op straat. Oom geeft allen de hand en zegt: „Tot weerziens. Kom 'k in de buurt, dan kom 'k stellig weer eens kijken". Dan gaat hij heen. Kees draagt zijn tas en heeft werk om oom bij te houden. Nog enige keren zwaaien ze aan moeder de Ko ning, die met Henk en Janny in de deur hen blijft nakijken. „Nu zijn ze weg", zegt Kees als hij nog eens om kijkt. Ze hebben geluk, want juist komt de tram aan rijden; oom zal nu zeker op tijd aan 't station zijn. ,,'t Beste, kerel", zegt hij terwijl hij Kees de hand geeft. „Denk er an: jij bent de oudste. Nu je vader weg is, moet jij vooral je moeder heipen." Kees wil nog wat zeggen, maar obm stapt al in de tram. Daar glijdt de wagen al van de vluchtheuvel weg. „Gelukkig dat Tc m'n huiswerk bijna af heb", mompelt Kees in zichzelf. „De rest doe 'k mor genochtend wel. Maar dan moet 'k niet te laai opstaan." XV. Sergeant de Koning zit aan tafel in een boeren huis ergens in de Achterhoek. Met nog een onder officier is hy hier ingekwartierd, 't Is bij eenvou dige mensen, maar 't is er goed. Op dit ogenblik is de sergeant alleen, in de grote kamer van 't boerenhuis. 't Is een oud huis, dat is van buiten wel te tien. En dat merkt ook ieder, die in dit ruime hoge vertrek eens aandachtig rondkijkt. Een plafond is er in deze kamer niet; men kijkt zo maar tegen de groen geverfde planken en balken. De vloer is bruin geschilderd en alleen onder de tafel ligt een zwart vloerkleed met rode strepen. Het roodkleurige behangselpapier geeft takjes en roosjes en vogeltjes te zien; hoo langer men er naar kijkt, hoe meer men er op ontdekt. Tegenover 't raam zijn twee bedsteden, waarvan men overdag weinig merkt, maar waar 's nachts de twee sergeants slapen. Eerst zag de Koning er wel wat tegen op in zo'n donkere kooi te kruipen; maar thans zegt hjj lachend 's lands wijs, 's lands eer, en hij slaapt er zéker even lekker als in zyn eigen huis in Den Haag. Maar thans denkt de sergeant aan geen bedstee en aan geen verschil tussen 't leven in de stad en hier op 't platteland. Hij heeft een groot boek voor zich, vol namen en lijnen, en tussen die lijnen vult hij telkens een cijfer in. Langzaam wordt de grote deur, die op een kier stond, open geduwd en 't blonde hoofd van een leuk jongetje wordt zichtbaar. Met z'n grote blauwe ogen kijkt hij naar den soldaat, die daar aan de tafel voor 't raam zit te schrijven. De soldaat schijnt hem echter niet te zien en daarom begint 't jongetje zachtjes te fluiten. (Wordt vervolgd). Grappige vragen om op te geven Welke vis is een ring (Do ha-rlng). Welke ladder is nog nooit ergens tegenop gezet 7 (De toonladder). Wat voor stenen liggen in het noordelijk deel van het meer van Genève (Natte stenen). Waar hebben de zeeën geen water (Op de land kaarten). Wanneer voor 5 meisjes S appels op een schaal liggen, hoe kan dan elk meisje een appel nemen, terwijl toch een appel op de schaal blijft (Door dat het laatste meisje de schaal mèt de appel neemt). Welke bloemen verdragen geen zonneschijn 7 (De bloemen, die de vorst op de ruiten tovert). Hoe kan men met rode inkt zwart schrijven 7 (Door het woord „zwart" te schrijven). Wat kan door kippengaas heengaan zonder het minste leven te maken (De zonneschijn). Van het Letterraadsel in de vorige Kinderkrant! P i I beden o o r d e e I barbee len garee lmaker st ijgbeuge la schoen era meeuwen ouwel b c 1 Het geheel b dus: MIDDELEEUWEN. Een paardenleidsel HEBBEN jullie zin om een paardenleidsel tn maken Natuurlijk niet voor een echt paard, maar voor broer of zus. Daar kunnen m zo leuk mee spelen. Om te beginnen moet je een grote veiligheid*» speld opzoeken, die is in moeder" s naaidoos wel te Vinden. Die moet je nu ergens aan bevestigen. b.v. aan de rugleuning van een stoel als-moeder er geen bezwaar tegen heeft Anders is er nog wel een ander plaatsje voor te vinden. Nu neem je zes lange draden, liefst verschillend van kleur. Je neemt die dubbel en bevestigt ze aan.de veiligheidsspeld zoals figuur 2 duidelijk aangeeft. Als je daar nice klaar bent, ziet dp veiligheidsspeld er dus uit zoals bij. figuur 1. Nu gaan we het leidsel vlechten, wat heus niet zo moeilijk is. Je moet evea goed uitkijken. Jo begint met draad nummer 2, buigt die over 1 heen, en laat hem verder recht vallen. Nu komt draad nummer 3 aan de beurt. Deze schuif je onder 2 door, dan over 1 en laat hem vervolgens weer recht vallen. Draad 4 gaat over 2, onder 1, over 3 en dan weer recht. Zo ga je maar door, en 'als je goed op het voorbeeldje let, komt alle# netjes in orde. Je gaat dus steeds verder, of beter gezegd, je be gint steeds weer van voren af aan. Je moet het geheel natuurlijk niet zo los maken als voorbeeld 3 aangeeft, dat is alleen voor de duidelijkheid gedaan. Je moet de draden steeds goed aantrek ken. Is het leidsel lang genoeg, dan maak je door een aantal 6tevige knopen er een einde aan. In ieder geval zullen broer of-zus er erg mee in hun schik zijn. I De vacantie is voorbij de school weer begonne» 26 i II „i "Sail. A Ga uw weg zonder omzien en doe het werk, waartoe God u roept, in allen eenvoud en oprechtheid des harten. FLORENCE NIGHTINGALE Wat niet te leenen is Onze lampen gaan uit. Matth. 25 8b. HOEWEL slechts zeer ten deele, en wat de tijdsomstandigheden betreft geheel niet van toepassing op de gebeurtenissen, welke we nu doorleven, wordt de uitroep der dwaze .maagden in'de gelijkenis toch wel bijzonder goed begrepen in ónze regelmatig in het duis ter wegwijkende sarhenleving. Al is het niet door gebrek aan olie, dat de moderne verlich ting haar taak moet opgeven, de gevoelens, 1 die ons in de verduisterde straten beheer- schen, herinneren gevoelig aan de beperkt heid van onzen blik. aan de groote afhanke lijkheid, waarin we verkeeren, zoodra de zon haar dagtaak neerlegt. Op zichzelf kan dit reeds tot ootmoedigheid stemmen; het ge doofde kunstlicht, gewekt door krachten, welke God in de natuur gelegd heeft, legt aanstonds het verkeer lam en doet den mensch tastend, zijn vertraagden loop gaan. In over drachtelijken zin heeft Job dit doorleefd, toen hij, zich zijn jeugd herinnerde, terugver langde naar de dagen, toen God hem bewaar de, toen Hij Zijn lamp deed schijnen over zijn hoofd en Job bij Zijn licht de duisternis door wandelde (29 3). JHolUmd zoo ben je" In de woorden boven onze beschouwing ech ter openbaart zich een gansch andere gesteld heid des harten. Hier is de klacht over schul dige zorgeloosheid, waarvan de maagden zelf de dupe worden, en, wat erger is, waardoor de huldiging van den bruidegom haar volle ontplooiing mist. Is dit reeds in menschelijke verhoudingen een betreurenswaardig feit, veel dieper treft dit in de doelstelling der gelijke nis: Christus' komst en de voorbereidende houding der Zijnen. Die houding moet er een zijn van duurzame waakzaamheid, want het uur van Zyn komst blijft volstrekt onbekend (Mare. 13 35). En waar die waakzaamheid niet onafgebroken is toe te passen bij een plichtsgetrouwe vervulling van onze dage- lijksche levenstaak, wijst Jezus op het mid del, om nochtans paraat te zijn. Daarbij betoont de Heiland zich ook in deze gelijkenis de vervuiler van het Oude Testa ment. Immers ook in de Israelitischen eere- dienst was de lamp het symbool der ver eering, welke door voortdurende waakzaam heid moést onderhouden worden. Als eeuwige inzetting zelfs wor.dt aan Mozes opgedragen, dat men geduriglijk de lampen aansteke in de tent der samenkomst, van den avond tot den morgen, voor het aangezicht des Heeren". (Ex. 27 20 en 21). Tot dat doèl moesten de kinderen Israëls zelf de zuivere lij folie aan brengen (Lev. 24 1) en hierin naderen we reeds de verplichting der maagden: de wijze namen olie in hare vaten, de dwaze verzuim den dit. Op de komst van den bruidegom rekende niemand, want zij vielen allen in slaap (vs. 5). In het verloop der gelijkenis treft ons mis schien wel iets als onaangenaam: waarom leenden de wijze vijf niet wat olie aan de dwaze, al hadden deze dan door eigen schuld tekort? Het antwoord der wijze maagden wijst scherp en afdoende de kern dezer ge lijkenis aan: als zij van hun olie leenen, heb ben allen onvoldoende (vs. 9). Hier staan we voor wat in Psalm 49 8 zoo absoluut moge lijk gezegd wordt: niemand zal zijn broeder ooit kunnen verlossen. Genade is geen erf goed, maar zij is ook geen leengoed. Noch een vrome vader, noch een biddende moeder, zal het afgedoolde kind kunnen redden door dee ling van eigen geloof. Gij voert ons Monica tegen met haar onvergetelijk: „Een kind van zóóveel tranen en gebeden kan niet ver loren gaan". Maar Augustinus is niet behou den doordat de voor Monica noodige genade veripinderd werd en op hem overdragen. Neen, als er olie te weinig is, dan is er maar één weg voor de dwaze maagden open: heen gaan en koopen (vs. 10). Hoe kostelijk grijpen nu Oud en Nieuw Tes tament weer in elkaar: dat koopen kan ge schieden voor wie geen geld heeft: zonder geld en zonder prijs (Jes. 55 1)wat de voor raden betreft nooit distributie, want uit Zijn volheid ontvangen wij genade voor genade (Joh. 1 16). Intusschen bevat de uitroep der onvoorzich tige maagden: „onze lampen gaan uit", een ónrustige waarschuwing ook voor den tijd, die aan Christus' wederkomst voorafgaat. Naarmate het duister om ons heen wordt, is het van belang, genoegzaam licht bij de hand te hebben en ongetwijfeld is door menigeen het uur al doorleefd, dat de lamp vén zijn geloof een helder licht uitstraalde temidden der bedreiging van het '«fcen. Maar Christus vraagt, dat wij de lampen van gebeden en geloofsoefening ook zullen brandende houden in gewone tijden. Want de bruidegom kan ook komen zonder dat er eenige aanwijzing door nood of tijdsomstandigheden is. In het feit, dat onze lampen niet mogen uit gaan, ligt tenslotte ook iets beschamends: wij kunnen er blijkbaar niet buiten! Het verduis terd verstand heeft de lamp van Gods Woord hard noodig (Ps. 119 105)het blinde oog moet geopend worden (Jes. 42 7); de trage hand moet opgericht worden (Hebr. 12 vs. 12) en de wankelende voet is tot hinken ieder oogenblik gereed (Ps. 38 17 en 18). In deze nogal hachelijke positie moeten we het leven door, omringd van vijanden: de vorst der duisternis, ons eigen vleesch en de we reld, en dan: den Koning tegemoet! Naar een bruiloft, waar alleen worden toegelaten, die de wapenrusting des geloofs hebben aan getrokken. d.w.z. die voldoende olie in de lampen hebben. Maar Gode zij dank: daar is uit 's werelds duistere wolken, een Licht der lichten op gegaan; dit licht schijnt in, ja vaagt weg de duisternis. Bij dit stralend licht ligt de weg klaar en open vóór ons? naar Jeruzalem! En daar zal geen nacht meer zijn, en wij zullen er geen kaars, zelfs niet meer het licht der zon van noode hebben (Openb. 22 5). Wordt dan verlicht, want uw Licht komt en de Heeré zal zijn tot een eeuwig licht. VAN CHRISTUS' LIEFDE Daar is een bron ontsprongen Van liefde uit Gods troon: Uit 's Vaders hert gedrongen, Gegoten door den Zoon; Hij welt. en straalten vloeit, zoo schoon, Den geest vaart uit de hoogte, Om 't dorstig hert te noon. Komt al tot Mij, o menschen, Komt al die dorstig zijn, Ik ben na 's Geestes wenschen, Een levende Fontein, Komt al tot Mij en drinkt om niet, Dit is het eeuwig leven, Dat uit Mijn wonden vliet. Wie van Mij heeft gedronken, Die dorst altijd na Mijn, Mijn Vader heeft geschonken Zijn allerbesten Wijn. Wie die verzuimt, blijft in den dood En mist het eeuwig leven, Die schaad' is al te groot. Nu wilt niet langer beiden, O Ziel, treed aan, treed aan, Eer d' aangename tijden Des levens ons ontgaan. Geloofd zij God in eeuwigheid Die zulken Bron dés levens De ziele heeft bereid. JAN LUYKEN 25?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1940 | | pagina 9