P
S 3 j
De twee broers
(Zo was 't vroeger zo is 't nog)
Jan heeft al zijn gerief,
Op een wenk is 't gevonden!
Dat is fraai, dat is lief;
Jan heeft al zijn gerief,
't Is geplooid als een brief,
Fijn en net saamgebonden;
Jan heeft al zijn gerief;
Op een wenk is 't gevonden!
Piet vergeet zijn gerief,
Alles, ja, moet hij zoeken:
Griffel, lei, pennen, boeken;
Piet vergeet zijn gerief.
Ga naar huis: alle hoeken
Liggen vol. Is dat lief?
Piet vergeet zijn gerief;
Alles, ja, moet hij zoeken.
J. A. VAN DIEPENBROECK
Een dertelling uit de Mobilisatietijd.
O.SriOEP.
S3)
„f" TEEL de dag in een loopgraai! Niks van aan I
JlI Je moet m'n vader maar eens horen ver
tellen. Ze maken grote marsen, mogen fijn schie
ten Jeren en ze gaan ook wel eens voetballen."
Kees kan nooit goed hebben dat Wim van Dongen
zo minachtend over de soldaten spreekt. Matrozen
moeten er natuurlijk ook zijn, maar voor de oor
log te land zijn nu eenmaal soldaten nodig.
,,'t Was Zaterdag drie-honderd jaar geleden van
de zéeslag bij Duins", vertelt Wim, die op de
woorden van z'n makker maar niet ingaat. „Dat
was nog eens 'n fijne tijd! Er stond een groot stuk
over in de krant met platen er bij. De Spaanse
vloot bestond maar eventjes uit 67 schepen, maar
ze werd door Maarten Harpertszoon Tromp met
glans overwonnen. Ze dorsten niet te vechten en
daarom kwamen ze met 't smoesje, dat ze geen
kruit en kogels hadden. En toen zei Tromp: Dan
kun je van mij wel wat krijgen
Wim van Dongen vertelt dit alles met zóveel vuur
of hij ef zelf bij geweest is. O, mocht hjj toch maar
naar de Zeevaartschool, of anders gewoon matroos
worden. Michiel de Ruyter was toch óok maar als
gewoon bootsjongen begonnen. Maar z'n vader
wil er niet van weten en z'n moeder krijgt al kip-
pevel als ze er maar aan denkt dat haar jongen
in tijd van oorlog op zee zou zijn.
Wim en Kees hebben 't zó druk dat ze bijna ner
gens oor en oog voor hebben. En eerst als een
ruwe stem schreeuwt: „Kijk 'n beetje uit, suffer!"
schrikken ze wakker. Kees is met z'n boekentas
tegen een jongen opgelopen. Erg is 't niet, maar
de jongen kijkt toch nijdig en dreigend.
„Kijk j ij dan uit!" snauwt Kees terug. Dat is
onbillijk, want 't is Kees z'n schuld, maar de
nijdige toon van den jongen maakt hem kregel.
„Laat die knul kletsen joh", zegt Wim, terwijl hij
z'n makker aan de arm trekt en Kees is al van
plan die raad op te volgen.
„Eerst tegen me aanlopen en nou nog praatjes
ook!" vliegt echter de jongen plotseling op en hij
gaat dreigend voor Kees de Koning staan.
Juist komen drie soldaten voorbij, die wel van
een roerig toneeltje houden. „Laat je maar niet
op je kop zitten!" hitst er een den jongen op en
deze neemt nu een nog dreigender houding aan.
Toch even staat Kees beduusd. Hij heeft heus geen
ruzie gezocht, maar hij is ook niet van plan zich
door zo'n straatjongen te laten slaan. De jongen
is zeker drie, vier jaar ouder, maar dat maakt
voor Kees geen verschil. Hij heeft z'n tas al op
straat laten vallen, want hij wil de handen vrij
hebben. „Als je me éen stomp geeft, krijg je er
minstens twee terug!" komt 't bijtend over z'n
lippen.
Wim van Dongen voelt zich niets op z'n gemak,
't Liefst zou hij z'n makker een handje helpen
maar twee tegen één is niet eerlijk en bovendien
is een vechtpartijtje aan Kees best toevertrouwd.
„Laten we doorlopen jöh," zegt hij nog eens om
aan alle twist een einde te maken, maar deze goed
bedoelde poging loopt juist verkeerd uit.
Hou j ij je er buiten!" schreeuwt de straatjongen,
die blijkbaar met alle geweld wil vechten, „als jij
praatjes maakt, lust ik wel twee van die kerel
tjes."
Dat is Wim van Dongen toch te bar en in z'n
donkere ogen komt een dreigende flikkering. Wat
denkt zo'n knul wel Dat hij alles mag zeggen
Maaf dan is hij bij hem toch aan een verkeerd
kantoor. Met een smak keilt een tweede boeken
tas tegen de straat.
De soldaten genieten van dit dreigend straatge
vecht. „Nou heb je twee vijanden gemaakt", lacht
er een, „en 't is je eigen schuld."
Dit schijnt de straatjongen ook in te zien. Nu hij
twee tegenstanders vóór zich ziet, die elk ogen
blik tot de aanval kunnen overgaan, komt deze
onderneming hem toch wel wat veel gewaagd
voor. „Twee tegen één! Dan durf je wel hè!" sart
hij en z'n houding is al heel wat minder beslist.
Steeds meer mensen zijn om de kijvende jongens
blijven staan en een oud heertje meent dat 't nu
welletjes is. ,,'t Is jouw schuld", zegt hij tegen den
straatjongen, „en je hebt een flink pak slaag ver
dient. Maak maar gauw dat je uit de voeten
komt.
Opeens schiet een kleine hond door de mensen
heen, recht .op Kees de Koning aan. De jongen
schrikt er van maar roept dan blij verrast: „Pluto!
waar kom jij op eens vandaan?"
't Riempje zit aan de halsband vast de hond
moet plotseling losgerukt zijn. Verbaasd kijkt Kees
in 't rond. En ja daar staat z'n moeder, 't
Schaamrood stijgt den jongen naar 't hoofd. Wat
moet z'n moeder toch wel van hem denken? Dat
zij hem nu juist ook hier moet aantreffen.
Maar Pluto trekt zich van 't ongewone van de toe
stand niets aan. Hij heeft z'n baasje gevonden en
de pluimstaart vrolijk wapperend springt hij tel
kens weer tegen Kees op.
't Dreigende gevecht is nu voor goed van de
baan. De straatjongen ziet 't ogenblik schoon om
er bijna ongemerkt tussen uit te knijpen en ook
de omstanders vervolgen hun weg.
Moeder de Koning stapt op de jongens toe. „Wat
is dat nu toch weer", zegt ze en verwijtend kijkt
ze haar jongen aan. Die Kees en Wim ook! Die
hebben nu altijd wat. Als echte vechtersbazen
staan ze daar zo maar midden op straat.
Maar ook 't oude heertje is dichterbij gekomen.
Beleefd neemt hij voor juffrouw de Koning z'n
hoed af. „Is dat uw zoon, mevrouw?" vraagt hij
vriendelijk. „U mag niet boos op hem zijn, want
de hoofdschuldige is hij niet."
(Wordt vervolgd.)
Zelf een pop breien
'k Moet met iedereen goede maatjes blijven. Daar
om deze week eens een aardig knutselwerkje voor
meisjes. We gaan zelf een pop breien.- Hiervoor
heeft men nodig y2 knot ongebleekte katoen no.
12, 1 strengetje blauw of rood D.M.C. garen no. 8,
4 bijbehorende pennen en een celluloid poppen-
kopje. Voor de
n romp zet men
30 st. op. Hier
mede breit men
achtereenvol
gens 10 ribbels
wit, 1 ribbel
gekleurd, 10
ribbels wit, 1
ribbel gekleurd
8 ribbels wit.
(Eén ribbel
ontstaat door
heen- en te
ruggaande een
toer recht te
breien).
Voor de pijp
worden 15 st.
gebreid. (De
andere 15 st
worden op één
draad gere
gen). Met 15
st. wordt nu
gebreid: 3 rib-
t bels wit, 1 rib
bel gekleurd,
11 ribbels wit,
1 ribbel ge
kleurd, 11 ribbels wit. De volgendé toer is 1 st.
recht overhalen, recht breien tot op 3 st. na min
deren, 1 recht. Averechts terugbreien. Deze toeren
herhalen tot er 7 st. over zijn. Daarna afkanten.
De andere 15 st. voor de 2e rij worden evenzo
gebreid, geminderd en afgekant. De romp aan
voor- en rugzijde is gelijk. Er moeten dus 2 stuk
ken gebreid worden.
Voor de armen zet men 20 st. op en breit 14 rib
bels wit, 1 r. gekleurd..
De volgende toer is: 2 st. breien, overhalen, do
pen uitbreien tot op 4 st. na minderen, 2 recht;
averechts terugbreien. Deze toeren herhalen tót
llpv
IsrSÏ. L £93
romp.
Voor de muts 45 st. opzetten. 5 ribbels wit breien,
3 ribbels gekleurd, 15 ribbels wit. Daarna de eerste
15 st afkanten en de pen uitbreien. Teruggaande
weer 15 st. afkanten op de overige 15 st. 15 rib
bels breien en afkanten. De eerste witte rand
wordt omgeslagen en de muts wordt dichtgenaaid.
Van onderen wordt er een draad doorgehaald en
vastgemaakt op de maat van het poppenhoofd.
Voor de reep wordt 8 st. opgezet en van ge
kleurd 50 ribbels gebreid. Deze reep wordt aan
de muts bevestigd en om de hals van de pop
gelegd. De romp en armen worden nu met watten
zeer stevig gevuld.
Waar zijn de andere opperhoofden
Oplossing
het Letterraadsel in de vorige Kinderkrant.
Karei de Kale
1. K, helft van k.g.; 2. aar; 3. varen; 4. bedeesd;
5. jubileums; 6. drankduivel; 7. muizengat. 8. Valk
hof; 9. kaars; 10. els; 11. e.
Grappige vragen om
op te geven
In welke glazen kan men het beste schenken?
(In lege glazen).
Welke dracht komt overal voor (Tweedracht).
Welke dracht is voor velen het moeilijkst te
bewaren (Eendracht).
Wie is de vlugste schilder (De spiegel).
Wat bevat het vuur, het water en de aarde, dat
niet in de lucht voorkomt? (De letter r).
Waarom doet de haan zijn ogen dicht, als hij
kraait (Omdat hij zijn boodschap uit het hoofd
kent).
Welke pet is het lawaaierigst (De trom-pet).
Welke tijd wordt zelfs door den grootsten
luiaard het ijverigst benut (De maal-tijd).
Wanneer kan men aan een worst zien, wat
het voorste- en wat het achterste deel is (Wan
neer men haar over de schouder hangt).
Welk dier lijkt het meest op de wolf (De
wolvin).
Nu zo moeilijk aan schoenen te komen is,
hebben Hanneke en Jantje zich een paar
klompen aangeschaft.
240
De Rotterdammer - Nieuwe Haagsche Courant
Nieuwe Utrechtsche Courant Nieuwe Leidsche
Courant en Dordtsch Dagblad
Ons levenspad klimt of daalt. Er is al
toos öf op den weg des heils een voort
schrijden „van genade tot genade", óf
op den weg der helle,een afglijden „van
zonde tot zonde".
Gods beloften en de onze
„Wat gij zult beloofd hebben,
betaal het". Pred. 5:3b.
BELOVEN zit een mensch vóór in 't hart,
althans vóór op de lippen. Wat beloven
we veel en snel en vooral vurig! De bijbel
vindt dat beloven heelemaal niet zoo gewich
tig; tot tweemaal toe wordt aangeraden: be
loof liever niet, als ge 't toch niet kunt hou
den en wie kent op het oogenblik dat hij
iets belooft de draagwijdte van de mogelijk
heid der vervulling? Reeds onder de Israëlie
ten bleek de onvervulde belofte zeer bekend
en in Deut. 23 22 wordt zelfs tegenover de
zonde der niet vervulde belofte gesteld, dat
niet-beloven vrij van schuld houdt. Dezelfde
gedachte is vervat in de woorden, die op den
hierboven afgedrukten tekst volgen: „Het is
beter dat gij niet belooft, dan dat gij belooft
en niet betaalt".
De bijbelsche waardemeting der menschelijke
belofte is niet vleiend en wie de geschiedenis
der menschheid of eigen hart doorzoekt, zal
spoedig tot de erkentenis komen, dat te roe
men niet oorbaar is. Ook geeft de H. Schrift
ons zelf de beschamende voorbeelden; we be
hoeven slechts den naam van Petrus te noe
men met zijn vurig „Al werden ook allen
aan U geërgerd" en zijn diep beschamenden
eed „Ik ken den Mensch niet". Hierbij ver
geleken, moge de niet nagekomen doop-, be
lijdenis- en huwelijksbelofte minder schuldig
schijnen, in wezen is zij even bedroevend.
Want en dit wordt zoowel door den Pre
diker als door de Mozaïsche wet in scherp
licht gesteld, het betreft hier beloften aan
God (Num. 30 2)
Wat klinkt dat eigenlijk boven-menschelijk.
De kleine, zwakke, afhankelijke mensch doet
een belofte aan den driemaal Heilige, Wiens
beloften nooit falen, nooit falen kunnen,
Wiens 'oogen ons volkomen doorzien. En dan
beloven wij (omdat het voorshands niet te
controleeren is) nogal eens ver boven onzen
Stand. Het klassieke woord: „een koninkrijk
voor een paard" vindt een beschamend pen
dant in het halve koninkrijk door den licht-
zinnigen Herodes beloofd aan zijn dochter.
In het maatschappelijke leven wemelt het
van kleine beloften, mondeling of schriftelijk
gedaan, soms op zóó korten termijn, dat de
ontvanger reeds bij het hooren van de be
lofte glimlacht of twijfelt aan de vervulling.
Moeten wij in dit alles niet een vernederend
bewijs zien van de mate, waarin de mensch,
geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, ook
dezen trek in dat beeld heeft verwrongen?
Gods beloften immers houden tevens en ten
volle de zekerheid der vervulling .i, niet
alleen omdat Hij de Almachtige is, die be
schikt over alle voorwaarden tot nakoming
van Zijn belofte, maar ook, omdat zij gedra
gen worden door Zijn onbegrensde liefde,
zoodat zij „In Christus ja en amen" zijn.
Wordt niet de gansche heilsopenbaring ge
dragen door die grootste belofte aan Abra
ham: „In u zullen alle geslachten des aard-
rijks gezegend worden"? (Gen. 12 3). Aan
de vervulling dezer belofte wordt de geschie
denis der wereld dienstbaar gemaakt, totdat
„elk der vorsten" zich voor den Koning der
Koningen zal gebogen hebben en al het hei
dendom Zijn lof getuigt.
In de eeuwenlange historie naar dit eindpunt
bevindt zich onophoudelijk de treffende te
genstelling tusschen de waarachtigheid van
Gods beloften en de wankelbaarheid van die
der menschen. In Psalm 107 wordt dit ver
zinnebeeld door die onontwijkbare, viermaal
herhaalde inzinking van de bevrijden des
Heeren nadat zij (eveneens vier keer her
haald) „roepende tot den Heere in de be
nauwdheid die zij hadden" door Hem gered
w°rden uit hunne angsten. Zuivere weerspie
geling van het leven der geloovigen: in den
nood (door eigen schuld of door beproeving
gekomen) beloofden zij Hem véél meer dan
zij volbrengen konden (en meer dan Hij
vroeg), en als dan de teleurstelling van het
niet kunnen volbrengen hen drukte, wat
anders dan Gods barmhartigheden roemden
dan tegen het oordeel, dat zij terecht vrees
den?
Er is nog een andere, schrijnende tegenstel
ling tusschen Gods beloften en de onze. Hij
immers belooft uit de volheid Zijner liefde
èn van Zijn alvermogen, wij daarentegen
openbaren in onze beloften armoede,, want
wat wij niet onmiddellijk geven kunnen, ver
schuiven we naar een meer of minder verre
toekomst: ik zal het doen. Hoe aangrijpend
is ook dit afgebeeld in de verhouding tus
schen den zondaar en den Heiland van zon
daren. Dan is immers de houdbaarheid der
beloften in het geding! Zie eens naar de
overmoedige belofte van David na zijn die
pen val; als God hem zal wedergeven de
vreugde Zijn heils, dan zal Davidden
overtreders des Heeren wegen leeren (Ps. 51
vs. 15). Den overtreders!Anderzijds: een
goddelijke goedkeuring „Vrouw, groot is uw
geloof" voor wie den Heere houdt aan Zijn
beloften met een beroep-in-zelfvernedering:
„Ook de honden eten van de kruimkens, die
er vallen van de tafel huns heeren".
Deze overwegingen mogen ons niet verleiden
tot verzwakking van de persoonlijke verant
woordelijkheid voor onze beloften: „Wat gij
zult beloofd hebben, betaal het". Met deze
betaling staat het veelal t.o.v. menschen ver
van gunstig en den beloftenbreker treft
meestal niet een straf in verhouding tot den
omvang zijner beloften. Maar welk een gade-
looze ontferming moet er dan zijn bij den
God des Verbonds, die met een aanbiddelijke
kleinachting van de ongelijkheid der „par
tijen" Zijn Woord verpandt aan een geslacht,
dat Hem al spoedig na de schepping doet
zeggen, dat het Hem berouwt, den mensch
op aarde gemaakt te hebben (Gen. 6:6); dat
Hem later doet dreigen: „Veertig jaren heb
ik verdriet gehad aan dit geslacht zoo zij
in Mijn rust zullen ingaan (Ps. 95 11), dat
den Zoon des menschen in het einde der
dagen zal doen zoeken, of er nog geloof is
op de aarde.
Tegenover dit geslacht houdt God Zijn belof
te; onze ontrouw doet Zijn trouw niet teniet.
Den beloofden Messias zendt Hij; den beloof
den Heiligen Geest zendt Hij; de beloofde
heiligmaking houdt Hij niet in, en de beloof
de heerlijkheid wordt beteekend aan een
schare, die niemand tellen kan.
O diepte des rijksdoms: zelfs deze schare,
reeds de beloftenissen verkregen hebbende
(Hebr. 11 33), ontvangt nog een belofte:
zij zullen niet meer hongeren en zullen niet
meer dorsten en de zon zal op hen niet val
len, noch eenige hitte. En God zal alle tranen
(ook die over de geschonden beloften) van
hunne oogen afwisschen (Openb. 7 16 en 17)
Akker-idylle
233