/Z^aacl&els
KNUTSELHOEKJE
Mededelingen
In 't volgende nummer van onze Kinderkrant
wordt het vervolgverhaal „Toen Vader weg was"
voortgezet.
De meisjes, die in de opstellenwedstrijd een prijs
behaalden, hopen wij volgende week 't beloofde
boek toe te zenden.
Een slimme Indiaan
OP een vurig, prachtig, jong paard reed eens
een Indiaan over een vlakte in Zuid-Ame-
rika naar een naburige stad.
Toen hij een eindweegs gereden had, achterhaal
de hij een Spanjaard. Deze ging slechts zeer lang
zaam voort, want bij reed op een oude, magere
knol van een paard, en bovendien was hij zwaar
gewapend, zodat het dier een aanmerkelijke last
te dragen had.
De Indiaan groette den Spanjaard, en wilde ver
der rijden, maar dat ging niet, want de Span
jaard hield hem tegen, en wilde, dat de Indiaan
met hem van paard ruilde.
Nu, je begrijpt, dat deze daar al bijzonder wei
nig voor gevoelde. Hij sloeg dan ook het voor
stel van den Spanjaard af. Maar nu werd deze
boos. en dreigde hem onmiddellijk te zullen dood
se' n, wanneer hij niet dadelijk zijn paard af-
sto
De indiaan was geheel ongewapend, en dus moest
hij zijn paard wel afstaan. Toen de Spanjaard de
prachtige hengst in zijn bezit had, reed hij er
vlug mee naar de stad. Eindelijk kwam ook de
Indiaan daar aan. Het was niet zijn plan, den dief
ongestoord in het bezit van zijn paard te laten.
Zodra hij in de stad was aangekomen, begaf hij
zien naar den rechter.
Deze liet den Spanjaard voor zich komen en be
val hem het paard mee te brengen. Nu moest de
Indiaan zijn beschuldiging herhalen, doch de
Spanjaard ontkende stoutweg, dat hij het paard
van zijn beschuldiger gestolen had.
Hii vertelde den rechter, dat hü het paard reeds
ais veulen had gekocht, en het zelf had opge
fokt De rechter begon reeds geloof te hechten
aan de woorden van derr Spanjaard, ën~de In
diaan raakte met de zaak verlegen.
H'j wist zeker, dat dat schone paard het zijne
was, doch hij kon nog geen weg vinden, waar
langs het weer in zijn bezit kon komen.
Op eenmaal echter schoot hem een gedachte door
't hoofd. Snel trad hij op zijn paard toe, deed zijn
mantel van de schouder, en wierp die over de
kop van 't paard.
De rechter noch de Spanjaard begrepen, wat
onze vriend nu van plan was. Doch de Indiaan liet
hen niet lang in het onzekere.
„Heer rechter", zei hij „als het waar is, dat deze
man dat paard van jongsaf heeft opgefokt, dan
zal hij kunnen zeggen, aan welk oog het blind is."
Dat werd een lastige kwestie voor den Spanjaard.
Hij had nog in 't geheel geen acht geslagen op
de ogen van het paard, dus kon hij ook onmoge
lijk zeggen, aan welk oog het blind was. Toch
meende hij, dat het 't best was, zo hij dadelijk
antwoordde. Indien hij aarzelde, zou de rechter
misschien argwaan kunnen krijgen en den In
diaan gelijk geven.
Daarom zeide hij dadelijk: „Aan het rechter."
Nu barstte de Indiaan uit in lachen en terwijl hij
de mantel wegnam ,zei hij: „Het paard is noch
aan het rechter-, nog aan het linkeroog blind.
Mij dunkt, dat iemand, die een paard van jongs
af opgefokt heeft, dat toch zeker moet weten".
De rechter was er van overtuigd, dat de Indiaan
de waarheid sprak, en daarom gaf hij dezen zijn
paard terug .terwijl de Spanjaard met beschaam
de kaken moest afdruipen.
Wonderbaar gered
AAN de zoldering van de eetzaal van Frederik
den Groote in het kasteel van Sans souci,
kon men een zeer eigenaardig schudeiwerk zien.
Het stelde niets anders voor dan een grote spin in
haar web.
De volgende gebeurtenis wao uorzaak, dat aar. een
beroemd schilder, op uitdrukkelijk verlangen van
den vorst zelf, het aanbrengen van deze, zeker
eigenaardige plafondschildering werd opgedragen.
Vóór het kasteel nog geheel afgewerkt was, werd
het door den koning betrokken. Op zekere mor
gen had deze zich naar de eetkamer begeven, om
naar gewoonte zijn kop chocolade te drinken, die
daar steeds op hetzelfde uur voor den vorst ge
reed stond.
Daar hij iets vergeten had, verliet h(j even de
kamér, zohder" nóg van de chocolade geproefd te
hebben.
Teruggekeerd, wilde .hij juist de kop aan de lip
pen zetten, toen hij bemerkte, dat er epn grote
■pin ingevallen wa»
184
De trek was natuurlijk nu eensklaps voorby; de
kop werd neergezet, en den dienaar bevolen, een
andere te brengen. Nauwelijks was deze heen
gegaan, om aan 's konings wens te voldoen, of daar
knalde een pistoolschot. En wat bleek? De kok,
die, om den koning te doden, vergif in de choco
lade gedaan had, waande zich verraden en ont
dekt, en had zich in wanhoop doodgeschoten.
Zo had een spin den vorst het leven gered; en
daaraan had die plafondschildering haar ontstaan
te danken.
L Kruiswoordraadsel
Vul onderstaand figuur zó in, dat er op de kruis-
jesrijen iemand komt te staan, die aandachtig
toehoort. 1. Medeklinker. 2. Vervoermiddel. 3.
Zachte wind. 4. Een spel. 5. Smulpartij. 6. Be
doeld woord 7. Lastig kind. 8. Gebruikt de vogel
vanger. 9. Kerkplein. 10. Meisjesnaam. 11. Mede
klinker.
II. Wie weet dat?
Welk deel van een bloem krijg je, als je iets,
dat je bij den grutter koopt en iets, dat de naai
sters gebruiken, aan elkaar zet
'BIJ DE BENZINEPOMP
Kees en Kobus zijn het niet eens wie aan de
beurt is om de pomp te bedienen en zij zijn
geen van beide op hun mondje gevallen. Kleur nu
alle vakjes met een punt er in en dan zullen
jullie Kees en Kobus wel te voorschijn zien
komen.
Zo'n guit
Hans en Miesje gingen blij
Bloempjes plukken in de wei.
,,'k Maak voor jou", zr: kleine Hans,
„Gauw een hele mooie krans!"
Langs de wei was prikkeldraad;
En zoals dat meestal gaat
Keken Mies en Hans niet uit,
Rrt.opeens een kraakgeluid!
Weet je, wat er was gebeurd?
Hansje's broekje was gescheurd!
En, hij lachte nog, die guit,
Want.... z'n hemdje keek er uit!
EEN SCHOENPOETSKASTJE
We gaan van de week eens een schoenpoets
kastje knutselen. Het is een werkje, dat alleen
door de grotere jongens en meisjes kan worden
uitgevoerd. Want er moet bij gezaagd en getim
merd worden. Verder is het een heel precies
werkje.
Het voorbeeld is tamelijk duidelijk, maar ik zal
er toch nog een uitleg bij geven. Voorbeeld 1
laat zien hoe het kastje er uitziet als het helemaal
klaar is.
Figuur 2 is een der zijkanten. Je neemt een
stuk hout (liefst triplexhout), dat aan' de ene
kant 40 c.M., en aan de andere kant 30 c.M.
lang is. De bovenkant loopt schuin, van onderen
is de breedte 16 c.M.
Dit plankje neem je dus twee keer, omdat je
twee zijkanten hebt. Ik heb juist gezegd, dat je
het best triplexhout kunt nemen, maar ook is
het dikke hout van zeepkisten (of theekisten)
best te gebruiken.
De twee zijkanten hebben we nu. Kijk naar voor
beeld 3. Daar zie je bij a en a twee latjes gespij
kerd. Die latjes ziin ongeveer l'/2 c.M. breed, en
dienen om de planken van het kastje op te laten
steunen. Ik hoef niet te zeggen, dat elke zijwand
twee latjes heeft, want dat is duidelijk genoeg.
Nu maken we eerst het onderste plankje, de
bodem. Die maak je ongeveer 1 c.M. langer en
breder dan het kastje zelf is. Heb je de breedte
van het kastje b.v 16 c.M. gemaakt, dan maak
je het plankje 18. De lengte is 16 c.M., dus van
het plankje ook 18 c.M. De rand steekt nu aan
iedere kant 1 c.M. over.
De rug van het kastje wordt, als je de breedte
16 c.M. hebt genomen, dus 16 c.M. breed, en 40
c.M. hoog. De deur is 16 c.M. breed en 30 c.M.
hoog, maar dat spreekt allemaal vanzelf. We
gaan nu eerst het dak van het kastje maken.
De breedte is 16 c.M., de lengte kan je gemak
kelijk afmeten aan de schuine kant. Hier neem
je geen c.M. meer voor de rand, want die heb je
niet. Maar wel moét er een latje aan de voorkant
gespijkerd worden. Je doet dit op» dezelfde manier
als het bevestigen van latjes voor de planken.
Op figuur 3 zie je bij a de vorm van een schoen
aangegeven. Dat is een stuk linoleum. Je kunt
dit op het hout vastplakken. Nu kan je je benen
op de schuine kant zetten als je je schoenen
aantrekt, zonder het hout te beschadigen.
Je spykert alles netjes met dunne spijkertjes
in elkaar. Figuur 4 laat het kastje zonder boven
plank en deur zien. De kastplankjes zelf zijn heel
eenvoudig te maken. Je begrijpt wel dat de
lengte 16 c.M. min twee keer de dikte van het
hout is. Eveneens doe je met de breedte.
De deur bevestig je met kleine scharniertjes (die
je in ieclere ijzerwinkel voor een luttel bedrag
kunt kopen), op de juiste plaats. Zie je geen kans
om die deur te maken, dan laat je hem maar
weg. Maar het kastje is dan natuurlijk minder
aardig.
Aan 't strand
(Foto Jac. C. Vos, R dam)
Zaterdag 6 Juli - No 23 - Jaargang 1940
BUjüilllüimiifllHUi'i'1 'i 1 !!i''!iti!!iliiii!iiuiiiiiimBiiiiiiiimiiiMmiin<iim!ii!iiiiiiniiuiiiiiuiininmimniiniiiin)iiiuiniii!i-ii|;u!iiw
J Er zijn voor God geen groote en geen
kleine dingen, en ons leven zou in dui- 1
i zend angsten verteren, zoo we niet wis- 1
S ten, dat èn kleine en groote dingen ge- 1
jj heel in Zijn bestel gevat zijn.
HET LIED VAN DE WET
Uwe inzettingen zijn mij gezangen
geweest ter plaatse mijner vreem
delingschappen. Ps. 119 54.
MERKWAARDIG in allerlei opzicht is de
langste der Psalmen. De schrijver
wordt niet vermeld; een opschrift ontbreekt
evenzeer. De 176 verzen zijn te verdeelen
in 22 groepen van acht, die elk met dezelfde
(Hebreeuwsche) letter beginnen. Oogen-
schijnlijk behandelt hij slechts één onder
werp, waarvoor verschillende woorden wor
den gebruikt, maar indien 't zelfde denkbeeld
al terugkeert, zoo wordt het toch telkens weer
in een nieuw verband geplaatst. Spurgeon's
leermeester noemde Psalm 119 „Davids zak
boek" en een Duitsche vertaling kent het op
schrift „Des Christens A.B.C. van den lof,
de liefde, de kracht en de nuttigheid van het
Woord Gods".
De meest kenmerkende trek van Psalm 119
lijkt ons de verlustiging, waarmee de dichter
zich uitleeft in lofzegging op wat ons streng
en hoog voorkomt: de Wet Gods. De varia
ties waarin hij dat doet (overigens een mees
terwerk van volharding in de toepassing van
synoniemen) nemen dien indruk niet geheel
weg. Wij hebben geteld, dat hij 26 keer het
woord Woord gebruikt, 25 keer Wet, 23 keer
getuigenissen, en ook 23 keer geboden, 22
keer inzettingen, 20 keer bevelen, 18 keer
rechten terwijl voorts in 19 verzen nog
andere benamingen worden gebezigd. Alle
beschouwingen loopen dus samen in dat ééne
refrein: hoe lief heb ik Uw Wet. Maar, zoo
merkt Mgr. Rinkel op in zijn „Psalter", „de
psalmist spreekt over Gods Wet niet als een
theoloog of moralist, hij spreekt onafgebroken
in den tweeden persoon, dus hij bidt".
Van de over den ganschen psaim versprei
de benaming „inzettingen" heeft die van vers
54 de wijdste spanning; hier toch baant de
liefde tot Gods Wet zich een uitweg in ge
zang. De bijvoeging „plaats (of in de Engel-
sche vertaling: huis) mijner vreemdeling
schappen" doet denken aan pelgrimsliederen,
m.a.w. aan die uiting van het hart, waarin
het verlangen naar het vaderland van zuch
ten tot zingen overgaat. Toch ligt er in dit
vers een schooner gedachte, wanneer wij
slechts even letten op de duiding van Gods
geboden, niet als strenge bevelen, waarvan
de opvolging inspanning kost en naar loon
doet uitzien, maar als regels van het leven
der dankbaarheid. Ook al in het Oude Tes
tament klonk er voor den oprecht geloovigen
Israëliet in het Goddelijk gebod een andere
toon dan voor den heiden: „Mijn volk, gij
zult dit en dat doen, dit en dat nalaten. Of,
zooals Janse het zegt in zijn „Met geheel uw
verstand", „Hij wil niet van Zijn volk, dat
ze, evenals de heidenen, zouden doodslaan en
echtbreken en stelen en liegen en begeeren".
Adeldom verplicht. En het is in de weelde
der erkenning van dien adeldom, dat voor
den dichter van Psalm 119 in het vers, dat
wij bespreken, de inzettingen van zijn hemel-
schen Vader gezongen worden. Deze gebon
denheid is hem een eer, deze gehoorzaamheid
een lust. Hij denkt niet aan zuchten „onder
de Wet", want „de ware vrijheid luistert
naar de wetten". In het vaderland, maar ook
daarbuiten, in den vreemde; of, als vreemde
macht er haar wetten stelt. Immers, dan zingt
hoog boven de berusting uit want uit Gods
Vaderlijke hand komt ons alles, toe! de
vreugde der wetenschap: boven de mensche-
lijke wet zijn er Uw inzettingen, en ze zijn
mij als gezangen omdat de voorbijgaande ver
drukking niet te waardeeren is tegen de heer
lijkheid, welke ons zal geopenbaard worden.
Zoo heft het beschouwen van Gods Wet
den dichter uit boven het tijdelijke, waar
voor zij gemaakt is, naar de vervulling door
Hem, Die de nieuwe Koninklijke Wet der
liefde heeft uitgevaardigd. En dan hooren
we de echo van Psalm 119 54 in Paulus'
woord: „Ik heb een vermaak in de Wet Gods
naar den inwendigen mensch".
In de bewogen tijden, welke wij thans
doorleven, is stellig noodig steun en hulp,
kracht en geduld, volharding en moed, welke
alleen van God gebeden en door Hem tot
wet gesteld kunnen worden. Maar wij heb
ben óók noodig: een diep inleven in Gods
Wet. Zij wijst ons niet alleen den weg door
den doolhof van menschelijke verordeningen
en regelingen in het thans zoo moeizaam
voortgaande maatschappelijke leven; zij be
paalt niet alleen onze gedragslijn in persoorv
Panorama Geuldal (Zuid-Limburg)
Gaande door het gezaaide
De morgen was stralend van zomerliGii
toen Jezus "t pad ging door de korenvelden.
Bloemen en grassen geurden zoet en heldre
dauwdroppen glinsterden in het zonlicht.
En Zijn discipelen plukten van de aren,
maar Hij dacht, hoe Hij als een korrel graan
gezaaid moest ivorden, sterven en opstaan,
om 't eeuwig bloeien Gods te openbaren.
O heiige vruchtbaarheid van dood en leven
waarin Gij, Heer, heel ons bestaan besluit.
In aardsche liefd' extatisch stervend, geven
we leven, totdat ons seizoen dus sluit:
Gij zijt voor ons gestorven nu wordt uit
Uw bloei ons onze dood ten leven.
G. KAMPHUIS.
lijk verkeer en t.o..v allerlei levensverban
den; maar zij doet ons óók zingen van blij
verlangen, want (Hebr. 10 1) „de Wet heeft
een schaduw der toekomende dingen". Wel
ke? Dat lezen we in het op zeven na laatste
vers van den Bijbel (Openb. 22 14): „Zalig
zijn zij, die Zijn geboden doen, opdat zij door
de poorten mogen ingaan in de stad"
Dus toch een loon? Ja, maar een genadeloon
„Uw inzettingen zijn ons gezangen geweest
ter plaatse onzer vreemdelingschappen" Dat
zeëëen zij, die hebben beleden, dat zij gasten
en vreemdelingen op de aarde waren. En die
zulke dingen zeggen, zijn begeerig naar een
beter, dat is het hemelsche vaderland. Door
het geloof!
„En als het geloof gekomen is, zoo zijn wij
niet meer onder den tuchtmeester". (Gal. 3
vs. 25).
'k Heb geloofd, en daarom zing ik".
(Foto C. J. de Ruiter, R'damJ»
171,