Van&iVooi de. Vj2 Vleemdety<>ritMV2z> Brieven I ,/M j3w PpHsiumZ cfiM lanuniaqojj Mnaa iian School en Toekomst DE vacanties naderen, zy het ook dit jaar meer ongemerkt dan anders, en langzamer hand komt het tydstip dichterbij, waarop de onderwijsinrichtingen haar deuren gedurende een zekere periode achter de leerlingen zullen slui ten. We leven nu in de weken en dat wordt nog een graadje erger waarin, gelijk men het gaarne uitdrukt, de eene helft van Nederland de andere examineert. En zoo ook openbaren zich thans weer in vele gezinnen de vrijwel jaarlijks weerkeerende moeilijkheden, wanneer men na melijk ziet, dat kinderen het leerprogramma bij h middelbaar en gymnasiaal onderwijs niet met vrucht hebben gevolgd. Dit laatste geeft narigheden in vele families en bederft misschien voor een goed deel de nu toch al niet overdadig zonnige zomervacantie. Vader en moeder, in de vaste verwachting, dat hun kind natuurlijk slagen móést, leggen, als hun zoon of dochter wordt afgewezen, dit zakken of zitten blijven vaak uit in dien zin, als zou het kind zelf door luiheid of onwil de schuld zijn van het nega tief resultaat op het onderwijs. Soms ligt de oor zaak inderdaad in onoplettendheid, speelschheid, gebrek aan ijver. Maar talrijker zijn de gevallen, waarin de ouders het kind verkeerd beoordeelen en het verwijten doen, die zij, in anderen vorm, beter tot zichzelf hadden kunnen richten. Het is opmerkelijk, met hoe weinig verantwoordelijk heidsbesef dikwijls een school voor 't 12-14 jarige kind wordt gekozen. Het vriendje van Jan gaat naar het Gymnasium, nu, dan moet hij er ook naar toe. Jetje van hiernaast zal toelatings examen doen voor de H.B.S., wat ligt meer voor de hand, dan dat onze Jopie het ook wel kan pro- beeren. En als ze dan maar toegelaten worden op de nieuwe school, zij het desnoods op het nippertje, dan is de heele familie, gelijk te begrijpen valt, blij. Maar hoevaak is er achteraf niet gezucht: Hadden ze ons kind maar meteen afgewezen, dan had het nu niet zooveel jaren gesukkeld en met een een andere richting uit kunnen gaan. Wat zou er een tijd en een verdriet gespaard zijn ge weest! Jetje b.v. had veel meer aanleg voor het Gymnasium gehad; in talen was ze goed, maar de vele uren \-iskunde op de H.B.S., het vak, waar ze zoo'n moeite mee had, deden haar telkens struikelen bij een overgang. En Jan bleek, te laat, niet op zijn plaats op 't Gymnasium. Met Latijn en Grieksch kon hij op den duur niet meekomen, terwijl hij in andere vakken een heel goed figuur sloeg. Maar ja, die oude talen zijn nu eenmaal hoofdvak op het Gymnasium, en iemand met onvoldoendes daarvoor kan nu een maal niet overgaan.... Jan was misschien beter op zijn plaats geweest op een Handelsschool, maar op dat denkbeeld was niemand gekomen, voordat het te laat bleek. Er kan niet genoeg met nadruk gewezen worden op het groote belang, een inrichting van onder wijs voor de opgroeiende jongens en meisjes te kiezen, welke met hun aanleg en indien ze op dien jeugdigen leeftijd klaarblijkelijk al vaste toekomstplannen hebben toekomstidealen overeenkomen. Wanneer de kindoren zoo 1214 jaar zijn, rust de verantwoordelijkheid voor de richting, welke zij uitgaan, nog geheel op de ouders. Soms zullen ze dan zoo verstandig moeten zijn, niet onmiddel lijk de wenschen van hun zoon of dochter in te willigen, een ander maal ook zich juist daartegen niet verzetten. Zoo kennen we een meisje, dat heel goed kon lee- ren, maar nadat ze de lagere school afgeloopen had, per sé naar een huishoudschool wilde. Ze vond het niets prettig, toen haar vader daarop zei: „Goed, kind, je mag naar de huishoudschool, maar eerst ga je eenige jaren naar de H.B.S., om wat algemeene ontwikkeling op te doen, en als je dan nog bij je tegenwoordige plannen blijft, dan mag je je gang gaan". Maar drie jaar later mocht niemand meer tegen over datzelfde meisje praten over een verlaten van de H.B.S. teneinde de huishoudschool te be zoeken. Het jonge meisje was geheel van meening veranderd en vond, dat ze veel beter eerst do H.B.S. kon afloopen, waarna ze zich altijd nog in de 'lishouding kon bekwamen, hetzij onmiddel lijk in de practijk, of door eerst een cursus te volgen. Ze is een perfecte vrouw voor het huis honden geworden, maar gevoelt nog steeds dank baarheid tegenover de doortastende beslissing van haar vader op het moment van den overgang naar de nieuwe school. Ook een ander geval kennen we. Een in intellec tueel milieu opgroeiend meisje met een goed verstand, doch zonder eenigen lust tot leeren, zou en moest'naar het Gymnasium. Ze smeekte haar ouders om een ontwikkeling, die meer lag op huishoudelijk gebied. Hoe toegevend ook in andere opzichten, hier stond vooral de vader op zijn stuk: „Jij gaat naar het Gymnasium, en daar ga je zes jaar op. Dat staat vast, en daarover be hoef je niet meer te praten". Nu, 't meisje ging naar het Gym, was ongedurig, lastig voor do leeraren en lui; nergens had ze belangstelling voor. Na zes jaar had ze juist drie klassen door- loopen. Toen eindelijk kor ze haar gaven gaan ontplooien. Ze is later een goede huisvrouw ge worden, dat zat er in bij haar. Maar de Gymna siumjaren waren verloren jaren. Wat hebben jongens het niet vaak moeilijk, door dat hun vader, die zelf zoo graag gestudeerd had, maar door omstandigheden daartoe niet in staat was geweest, een studiekring voor hen heeft uit gestippeld, zonder er bij stil te staan, of die uit gebreide leerstof niet te zwaar is voor de capaci teiten van den jongen, wiens gaven misschien juist meer op practisch terrein liggen. Een meegaande, ijverige jongen zal ook tegen zijn zin den voorgeschreven weg afleggen. Maar men vrage niet met hoeveel moeite .met hoeveel ver drongen leed, om het eiken dag terugkomend werk, dat hem niet ligt en dat hij niet aan kan. Zoo'n jongen wordt stil en eenzelvig, en het niet goed mee kunnen komen ondanks alle inspan ning, geeft hem een minderwaardigheidsgevoel dat soms een onuitwischbaar stempel op zijn ka rakter zet. Zooiets had voorkomen kunnen wor den, als de ouders zich meer afgevraagd hadden: wat is nu het meest geschikt voor onzen jongen, welke opleiding strookt het best met zijn aanleg en gaven? Natuurlijk zijn er talrijke gevallen, waarin vader en moeder zich deze vraag stellen en er met den besten wil geen antwoord op weten, ^ok niet na overleg n.et den onderwijzer. Gelukkig be hoeft men in onze dagen dan toch niet zoo maar een keus te doen. Er bestaan voldoende mogelijk heden om leerlingen reeds in den loop van hun opvoeding te onderzoeken op hun voorkeur en hun bijzondere eigenschappen. Daar is b.v. het paedologisch instituut te Amsterdam, dat zich toelegt op de „kennis van het kind"; men heeft in verschillende gemeenten een laboratorium voor psychotechniek; er zijn medisch-paedagogische consultatiebureaux, vele bureaux voor beroeps keuze, er zyn levenswijze opvoedkundigen ge noeg, die goeden raad zouden kunnen geven. Maar het komt er op aan, dat degenen, die met opgroeiende kinderen gezegend zijn en zelf niet weten, welke richting gekozen moet worden, naarstig in 't besef van het groote gewicht van zulk een beslissing, met de vele hulpmiddelen, die onze tijd biedt, een oplossing nastreven. Juist in onzen tijd moeten we bijtijds de goede keus doen. Dat de keus nog zoo vaak -erkeerd is, blijkt maar al te duidelijk uit de vele geval len, dat kinderen telkens weer struikelen, de ge vallen, waarin de schooltijd een voortdurende kwelling is. Zijn die kinderen zooveel minder dan de andere, die goed meekomen? We durven wel zeggen: Meestal geenszins. Doch dit speciale onderwijs paste niet bij de individualiteit van dit speciale kind. Een moeder heeft meestal een scherpen blik. Ze ziet spoedig genoeg, wanneer er iets schort bij de kinderen. Maar de oorzaak kan ze niet altijd vinden. Op het hierboven vermelde terrein ligt vaak de kiem van de vreemde houding van zoon of dochter. Het zou ons, moeders, ook niet mee vallen, indien we voor een taak geplaatst werden, die niet strookte met onze gaven. Laten we dan een open oog hebben voor de noodzakelijkheid, dat de levensrichting van ons kind ook in over eenstemming is met zijn persoonlijkheid. Schooibegaafdheid dekt zich we mogen wel zeggen: gelukkig niet met levensgeschiktheid. Men kan de eerste missen en de laatste in ruime mate bezitten. Is er twijfel of onzekerheid, laat U dan voorlichten! Dat is plicht. Al naar de ga ven, die God ons kind gaf, moeten wij trachten, 't voor te bereiden voor de plaats, welke het later in het maatschappelijk leven zal innemen. Naast studie leiden vele andere wegen naar een levens positie. van mijnheer De Man IK zit in mijn kantoortje. Achter de toon- bank helpt Katie een klant aan briefpapier. Boven hoor ik Daatje en Katie met de meu bels stommelen. Ze geven het huis een Vrij- dagsche beurt. Cornelis is naar school. Ik moet den achterstand zien in te halen, achter stand in de boeken, maar als een school jongen zit ik figuurtjes te teekenen op het vloeïblad. Gisteravond zijn de tuindersknecht uit Broek op Langendijk en de candidaat- notaris afscheid komen nemen. Ze hadden niet veel voor hun zeggen, hoewel de tuin dersknecht er bijna koortsig uitzag van de opwinding, dat hij den volgenden dag weer bij zijn vrouw en kinderen zou zijn. Hij wreef zich telkens in de ruwe 'handen en maakte onbehzcrschte en beverige bewegin gen met zijn armen. Toen hij afscheid nam, kon zijn stem niet meer door zijn keel komen en hij had zijn zakdoek noodig voor zijn oogen. De candidaat-notaris daarentegen was bleek en inzichzelf gekeerd. Als hij wat zei, klonk zijn stem ongewoon hoog en hard. Ook al een man, die zijn zenuwen niet heelemaal meester was. Gelukkig was er Jen, de fietsen maker, die nog niet bij de eerste groep af zwaaiers behoorde en die trachtte met de spons van zijn luidruchtigheid de diverse ontroeringen weg te vegen. Hij liep meer dan hij zat, klopte iedereen op den schouder, be weerde, dat hij eenmaal weer in de fietsen makerij. ook een sikje zou laten staan, even als ik er een had, maar dan in 't rood, prees zichzelf gelukkig, omdat er in de rijwiel reparatie waarschijnlijk een hausse zou komen nu iedereen weer van de fiets gebruik maakte en verdiepte zich vervólgens in de kwestie van het verschil tusschen de maat schappelijke standen. Bij den tuindersknecht kwam hij een Zondagje over logeeren om naar het grut van zijn kameraad en naar diens kool te kijken, maar de vriend schap met den candidaat-notaris zou nu zi.i wel tot het verleden zijn kant, als de candidaat nu eens een goed koop en goed karretje zou willen hebben dan hoefde hij maar een briefkaartje te schrijven Nu zijn twee van de drie militaire bezoe kers vertrokken, en de derde zal binnenkort ook wel volgen. We zullen elkaar nog wel eens schrijven, maar zoo langzamerhand zullen ze toch wel uit onzen gezichtskring verdwijnen. Zoo is het ook goed. Dit was een veelbewogen intermezzo. De mensch hoort aan zijn arbeid. De tuindersknecht hoort tusschen zijn groenten, de candidaat tusschen zijn gewichtige papieren en Jèn tusschen zijn fietsen, zijn moeren en zijn sleutels. Het zal een leegte geven, dat wij de aanloop van de jongens niet meer hebben en Daatje zal het missen, dat ze haar moederlijke vleugels niet meer over hen kan uitspreiden. Ze heeft hen echter, voor de beplakte ruiten, met dikke oogen. maar tegelijk met haar breedste glim lach, nagewuifd. Ziezoo, zeiden we toen ze weg waren, zie zooHun leven zakt weer in zijn voegen, zooals. Gode zij dank, veler leven dat in deze dagen weer mag doen. Er valt weer aan te pakken met al de moed en energie, die wij bij elkaar kunnen zamelen. Hebben we ooit eerder den dagelijkschen arbeid zóó als een zegen gevoeld Ik zit hier in mijn kantoortje en daarbuiten schijnt het leven weer zijn normalen gang te gaan. Ik praat maar over uiterlijkheden. Hoe kan ik er in mijn praatjes aan raken wat er bij ons van binnen allemaal is gebeurd Ik kan alleen zeggen, dat het bij velen van ons, ondanks alle nood en angst en zorg en leed, wat wonders is geweest, dat daar van binnen is gebeurd en dat er veel winst is ge boekt aan levensverdiepir.g, bij al het verlies dat wij wankele en kleine menschen aan ons zelf geleden hebben en wel móésten lijden. Het leven zakt allerwege, hoewel er nog veel ontwricht blijft staan, weer in zijn voegen terug. Het moet geleefd als daad, als Christelijke daad. Het hoofd omhoog en dc handen uit de mouwen Zoo teeken ik dan IVfJJNH E MA cn.nr» i inon wWayty,rgHL>Tifc Enkele wagona verder vond ik een zwaar gewon- deD jongen uit den Achterhoek. ,,'k Zou zoo graag heter worden". Natuurlijk, wie zou dien wcnsch niet doelen, voor dezen man'en voor al de anderen in dezen trein. ;,Ja, maar zóó bedoel ik het niet. Ik zou zoo graag beter worden, om meer van mijn Heiland te ge tuigen. Ik ben wel van Hem, maar buiten mijn eigen kring sprak ik haast nooit over Hem. voor vreemden beleed ik eigenlijk nooit mijn geloof. Toen we gisteren in het stormvuur lagen, zei ik legen den luitenant: ,Als ik nu niet wist, dat God bij ons was. dan hield ik het niet uit". Ziet u, zoo iets heb ik vroeger nooit durven zeggen aan iemand, die niet bij ons hoorde En dat wou ik zoo hce! graag gaan doen als ik beter mag worden" Rustig hebben we samen gesproken over dat n'euwe leven; rustig en sterk, wetend, dat do Ilcere niet laat varen, wat zijn hand begon. En toen scheidden wij als broei«. Een verpleegster schoof langs me heen met een f'esch eau-de-cologne, ze bette de klntn-wnrmo hoofden van de joifgens; een Roode-Kruissoldnat ging coupó na coupé af met een bord vol appel en sinaasappelpartjes en er volgde er nog één met een blad vol met glazen frissche limonade. In één der laatste coupé's vertelde mij oen jongo n-an, wat hem het meest liad gesteund in het bangste uur van zijn leien. „Toen ik zoo heel lang alleen lag en zoo erg bloedde, toen dacht ik er aan, dat ik niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Chris tus eigen was, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald heeft. Toen werd ik heel rustig, ik kon wachten en alles werd goed" Beste vrienden, jullie ligt waarschijnlijk nu nog in een hospitaal. Blijft daar in dat kinderlijk blije èn 6terke geloof, waarvan je sprak op dien 1 weeden Pinksterdag. Tóén was de Heerc nabij; Ilij is het nóg; I-Iij znl jullie nooit verlaten. In „0n3 Verbondsblad'* vonden we een „bood schap" van mevr. A. van Reigersberg Ver- s 1 u ij s—S chimmelpcnninck van der O y c, voorzitster van do Federatie van Chr. Ver- cenigingen van cn voor Vrouwen on Moiajes. We. ontlcenen er het volgende aan: Waarheen moeten wij met dit allee? Tot Hem, van Wien ons motto 1940 naar het y»oord van Jesaja zegt, dat Hij onze sterkte is, ,Mijn God zal mijne sterkte zijn". Mijn God, do God van u cn van mij, de Vader die ons allen bij name kent die ons liefheeft, die weet, waarom wij door het vuur der beproeving gaan en moeten en die ons niet enkel wil helpen dragen, maar ons zeiven mee draagt Aan dien machtigen God en liefdcvoUen Vader willen wij onze zwakheid, onzen angst, ons klcingeloof belijden: wij willen Hem bidden, dat wij, met geheel ons volk, gelou terd mogen worden door hetgeen over ons komt. Wij willen onze marhtelooze handen in Zijn sterke Vaderhand, ons ootmoedig en vertrouwend overgeven aan Zijn alwijze leiding. Dan zullen wij, ondanks alle raadselen, die ons omringen, on" (tanks alle vragen, die niet beantwoord kunnen worden, toch in rustige zekerheid voort kunnen gaan op den onbekenden weg, eensgezind met el kander voorttrekkende en het werk doende, dat Hij ons wil toevertrouwen God geeft in dezen hangen tijd ook geestelijke zegeningen. Er zijn ouders, die wel eens bezorgd waren over het zielcheil van hun kinderm, die nu kunnen getuigen: mijn meisje, mijn jongen heeft door alle leed en ellende een grooten geeste lijken zegen ontvangen. Een vader vertelde mij zoo schrijft Mej. J. TT. Kuyper in „Bouwen en Bewaren" mijn jongen heeft urenlang onder het grannatvuur ge legen en is als door een wonder gespaard. Vóór den aanval heeft hij met zijn troep gelezen en gebeden en zich kalm kunnen overgeven. En zoo zou ik kunnen doorgaan. Onze dominé zei gisteren: „God heeft dezen 9lorm gebruikt om de bladen van enzen Bijbel open to slaan en om te slaan, opdat wij Zijn beloften zou den zien". Want, o, wat was er in onzen drukken tijd veel mechanisch lezen van Gods Woord. Ja, we deden het nog wel, maar het was dikwijls als een doode letter,.het had ons persoonlijk weinig te zeggen. En zie nu wordt het plotseling anders. En zoo moet er vóór alle dingen belijdenis vn.n schuld zijn voor God den Heere. Van schuld in ons volksleven, in ons kerkelijk leven, in ons persoonlijk leven. Ja, wij hebben ten volle ver diend al wat over ons land en volk gekomen is, Heilig zijn, o God Uw wegen, ook als ze gaan door hangen nood. Al9 er dan veel in ons zelf is afgebroken, veel hoogmoed geslecht, veel lauwheid beleden, veel zonde (openbaar of geheim) gezien in 't licht van Gods heiligheid, dan worden we klein, dan weten we, dat al wat God ons nu nog schenken wil, louter genade is. En mogen we weer pleiten op Gods onveranderlijke trouw, die niet laat va ren bet work Zijner handen, Wit hpaitio«n ftemn >..it 1 a r t f B UrdjjDs iu de Marbode, opgo- IIOOFDSTUK I, BROWN was zoo lang en mager, cn zijn stu deerkamer zoo breed eai laag. dat zij niets bij elkaar schenen te passen. Er 9tondcn niet veel meubels in de studeerkamerdrie stoelen, een ervan een leunstoel met rood bekleed, een oude schrijftafel, een breede, gemakkelijke rustbank en een paar planken met boeken niet allemaal stu dieboeken aan den muur. Er was verder nog een groote, oudcrwelsche haard, waarin meestal een flink vuur brandde, met een schoorsteen mantel, waarop een paar portretten stonden cn een paar snuisterijen, schijnbaar van weinig waarde. Er hingen ook nog een paar kleine por tretten aan den wand van een oudachtig heer en een bejaarde dame. Veel meer. der moeite waard, was or niet te zien in het groote vertrek, behalve als Brown thuis was, want Brown maakte d*1 kamer tot wat zij was. Zoodra ge slechts eenmaal Brown in zijn studeer kamer ontmoet had, zou zij u daarna altijd leeg toeschijnen, als hij er niet was. al waren er nog zooveel andere menschen aanwezig. En dat was niet, omdat hij een breedgeschouderde, imposante figuur was. neen, hij was juist lang en schraal, te mager zelfs, en zijn uiterlijk was zoo donker, dat het bijna gestreng te noemen was. Als men hem van naderbij beschouwde, zag men echter dadelijk dat er van gestrengheid geen sprake was. Zijn heldere, grijze oogen spraken niet alleen van kracht, maar ook van medegevoel, niet slechts van geduld, maar ook van humor. Om zijn mond lag een trek van vastberadenheid, maar zijn glim lach was meer dan innemend. Zijn leeftijd was moeilijk aan te geven. Nu eens zou inen hem der tig cn een ander maal veertig cn dan weer met -ouder dan twintig geven, al naar gelang van het oogenblik waarop men hem ontmoette. In werkelijkheid was hij maar even in de dertig, hoewel hij er zonder zijn glimlach ouder uitzag. Behalve Brown was er gewoonlijk in de studeer kamer ook nog zijn hond. Ben. Ook lang en mager en bruin was Ben, met een ruige vacht Hij had wel iets van een collie, hij scheen er tenminste in de verte mee verwant. Als bij op een oogenblik niet bij zijn bans was. was het buiten zijn schuld, dat is zeker. Hij zat dan rustig op den drempel van de voordeur te wach ten. die rechtstreeks toegang gaf tot de studeer kamer. Het wonderlijkste van de zaak was. dat nie mand in deze wijk der groote stad wist, dat het een studeerkamer was. Het was het huis van Brown". Wie Brown zelf was, wisten ze ook niet. Ongeveer een jaar geleden had hij zijn intrek in hot huisje genomen. Hij was zoo een voudig gekleed, en alles, ook zijn optreden, «as zoo hoogst eenvoudig, dat hij in het eerst weinig de aandacht trok. Spoedig erhter waren Zijn naaste buren do beste vrienden met hem. Hoe dat gekomen was. zouden zij zelf niet hebben kunnen zeggen. Zij hadden er nonit over nage dacht. Het was zoo vanzelf gegaan. Een poosje later had hij nog meer vrienden gemankt, nu niet onder de naaste buren, en zijn nieuwe ken nissen wisten ook niet hoe dat zich had toege dragen. Er kwam veel bezoek in de studeer kamer. Be kamer wist al niet ander3, of het boorde zoo. Dag aan dag eins dat zoo voort, vroeg en laat: ook wel 's nachts. Juist was pr weer een late bezoeker naar bin nen gestrompeld. ITet was echt November-wecr, nat en donker en vuil. en de bezoeker leek al e\en somber en neerslachtig en moedeloos. „Het is niets bijzonders, dat mij hierheen dragen aan de Moeders. De titel is „De oogst van den Grebbeberg". Hier stond Neerlands rijpende, blonde koren. In den schemer kon je den avondwind hooren suizen door de duizenden wuivende halmen. Soms bad hot den schijn of die stonden tc talmen, maar zij groeiden gestaag slechts naar den Dood en wachtten zijn zicht en wachtten zijn schroot. Hier stond Neerlands edele, manlijke graan. Toen de Maaier kwam met zijn zicht gegaan vielen ootmoedig zij gervc bij gerven, gerijpt tot den oogst cn bereid tot sterven, doelend gemecnznnm dor graankorrels lot; stervend herboren tc worden in God. Hier rust thans on3 Neerlands gezegende jeugd, wie leven een feest was cn sterven een vreugd, roek'loos beminde het beloftevol leven, maar zich zonder baatzucht den Dood liccft gegeven, "ui eeuviig voor Ct ui bloei te sluan, Door GRACE RICHMOND. brengt', mompelde de man, ,het is alles en nog wat Ik zit aan den grond". „Ben je je betrekking kwijt „Neen, maar ik raak haar wel kwijt", „Hoe weet je dat „Dat voel ik zoo wel**. „Hoe dan „O, u zoudt bet toch niet begrijpen". „Ben ik zoo kort van begrip, \ind je?" Brown deed do vraag met grooten ernst. Zijn heldere doordringende oogen hield hij vragend, doch vol medegevoel op zijn bezoeker gevestigd. „Het zit in do lucht dat is alle3 wat ik zeg gen kan. Elk oogenblik kan ik de bons krijgei en dat. nadat ik er acht jaar geweest ben. Ik ben er heelemaal van streek van en lieb alle zelf vertrouwen verloren. Ik kan mijn werk niet meet doen, al zet ik mij er nog zoo toe. En wat ik -dan beginnen moet Biown zat zwijgend in het vuur te staren Zijn bezoeker draaide onrustig in zijn stoel hij wa zeker al twaalf maal gaan verzitten. Zijn handen omklemden telkens en telkens weer de leuningen van den armstoel. „Die arme vrouw van je I" De bezoeker kreunde. „En dan die kleine peuters". „God weet, wat er van hen moet worden". „Ik ben blij. dat je aan Hem gedacht hebt. Ik had juist willen zeggen: God is er nog, Jennings, vergeet dat niet". Hel gelaat van den bezoeker betrok riog meer. „Ik kwam u juist zeggen, dat ik daar niets meer van hebben moest. Praat er dus niet over. Ik geloof niet meer in een God, cn daarmee is het uit". Brown bleef hem aankijken. Hij scheen niet geschokt door dien uitval. De klcederen van den man zagen er vrij armelijk uit in allen gevat slecht onderhouden. Zijn schoenen schenen niet gepoetst tc zijn dien dag. Zijn haar zat verward. Om zijn oogen waren zwarte kringen. Hij zag er uit, alsof hij in langen tijd geen voldoende nachtrust gehad had. Brown stond op en begaf zich door een deur naast den haard naar zijn keuken. Hij was daar pen poosje aan het rondscharrelen en kwam daarop binnen om Jennings te halen. De tafel was voor twee gedekt. Er stond een schaal met spek en eieren in het midden en de heerlijke geur van versch gezette koffie en ge roosterd brond streelde de reukzenuwen. Zij gingen aan de tafel zitten. Brown hoog het hoofd. Zijn bezoeker sloeg alleen zijn oogen neer, om die op dc eieren en het spek tc laten rusten. „Heere", zei Brown eenvoudig, „wij vragen U oru een zegen over ons voedsel, maar wil ook onze zielen voeden. We hebben dat zoo noodig. Amen". Toen keek liij zijn bezoeker aan en zei „Ga jc gang. Jennings", cn hij bediende zich zelf ook. Voor een man, die gezegd liad, dal hij zijn avondeten al op had, deed Jennings zich aardig te goed. Toen ze klaar waren, liet Brown zijn bezoeker weer plaats nemen in den gemnkkelijkcn stoel bij dun haard, terwijl hij zelf in de keuken bleef afwasschcn. Toen hij weer binnenkwam, keek Jennings op en zag hem met somheren blik aan. „Het leven is net als wat er op die kaart stond, die één van dc jongens op het kantoor laatst aan d<>n muur prikte Het cene droeve gebeuren volgt op het ander". Of je het al van den cenen kant bekijkt of van den andere, het is niets dan ellende", in Brown's oogen verscheen een blik van be grijpen, maar nog van iets meer dan begrijpen, van toorn; maar zijn stem klonk kalm. „O, dus bij jullie hebben ze die ook al opge hangen 1 Ik ben benieuwd, hoeveel kaarten van dat mooie soort zo al hebben opgehangen in de verschillende kantoren in ons land". „Héél wat. geloof ik". „Telkens, als jo die kaart leest, wonl jc zeker opnieuw overtuigd van do waarheid van die woorden, merkte Brown op en begon het vuur wat op te rakelen. „Mijn God, dat hoeft niet. Ik heb het ondervon den. Ik behoef er niet aan herinnerd te worden", „Als je niet in God gelooft, waarom breng je Zijn naam dan telkens in het gesprek tc pas Jennings stootte een schamperen, koelen lach uit. „Dat is weer iets voor u, om mij in liet nuuvy te willen brengen. Ik zeg het maar zoo". „Om je woorden kracht hij te zetten Ja- doet het. Gebruik je die woorden; A' 'J n G°d ook, als je tot Bern 6preekt „Ik bid niet meer". Jennings stem klonk uit- Brown bleef in bet vuur poken. „Wat die kaart - -*--• «pt»"- «villen weten. bocvekii hun haantje cr door verloren hebben*»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1940 | | pagina 11