Van&iVooi de.
Vj2 Vleemdety<>ritMV2z>
Brieven
I ,/M j3w PpHsiumZ cfiM lanuniaqojj Mnaa iian
School en Toekomst
DE vacanties naderen, zy het ook dit jaar
meer ongemerkt dan anders, en langzamer
hand komt het tydstip dichterbij, waarop de
onderwijsinrichtingen haar deuren gedurende een
zekere periode achter de leerlingen zullen slui
ten. We leven nu in de weken en dat wordt
nog een graadje erger waarin, gelijk men het
gaarne uitdrukt, de eene helft van Nederland de
andere examineert. En zoo ook openbaren zich
thans weer in vele gezinnen de vrijwel jaarlijks
weerkeerende moeilijkheden, wanneer men na
melijk ziet, dat kinderen het leerprogramma bij
h middelbaar en gymnasiaal onderwijs niet met
vrucht hebben gevolgd.
Dit laatste geeft narigheden in vele families en
bederft misschien voor een goed deel de nu toch
al niet overdadig zonnige zomervacantie. Vader
en moeder, in de vaste verwachting, dat hun kind
natuurlijk slagen móést, leggen, als hun zoon of
dochter wordt afgewezen, dit zakken of zitten
blijven vaak uit in dien zin, als zou het kind zelf
door luiheid of onwil de schuld zijn van het nega
tief resultaat op het onderwijs. Soms ligt de oor
zaak inderdaad in onoplettendheid, speelschheid,
gebrek aan ijver. Maar talrijker zijn de gevallen,
waarin de ouders het kind verkeerd beoordeelen
en het verwijten doen, die zij, in anderen vorm,
beter tot zichzelf hadden kunnen richten. Het is
opmerkelijk, met hoe weinig verantwoordelijk
heidsbesef dikwijls een school voor 't 12-14 jarige
kind wordt gekozen. Het vriendje van Jan gaat
naar het Gymnasium, nu, dan moet hij er ook
naar toe. Jetje van hiernaast zal toelatings
examen doen voor de H.B.S., wat ligt meer voor
de hand, dan dat onze Jopie het ook wel kan pro-
beeren.
En als ze dan maar toegelaten worden op de
nieuwe school, zij het desnoods op het nippertje,
dan is de heele familie, gelijk te begrijpen valt,
blij. Maar hoevaak is er achteraf niet gezucht:
Hadden ze ons kind maar meteen afgewezen, dan
had het nu niet zooveel jaren gesukkeld en met
een een andere richting uit kunnen gaan. Wat
zou er een tijd en een verdriet gespaard zijn ge
weest! Jetje b.v. had veel meer aanleg voor het
Gymnasium gehad; in talen was ze goed, maar de
vele uren \-iskunde op de H.B.S., het vak, waar
ze zoo'n moeite mee had, deden haar telkens
struikelen bij een overgang. En Jan bleek, te
laat, niet op zijn plaats op 't Gymnasium. Met
Latijn en Grieksch kon hij op den duur niet
meekomen, terwijl hij in andere vakken een heel
goed figuur sloeg. Maar ja, die oude talen zijn nu
eenmaal hoofdvak op het Gymnasium, en
iemand met onvoldoendes daarvoor kan nu een
maal niet overgaan.... Jan was misschien beter
op zijn plaats geweest op een Handelsschool, maar
op dat denkbeeld was niemand gekomen, voordat
het te laat bleek.
Er kan niet genoeg met nadruk gewezen worden
op het groote belang, een inrichting van onder
wijs voor de opgroeiende jongens en meisjes te
kiezen, welke met hun aanleg en indien ze op
dien jeugdigen leeftijd klaarblijkelijk al vaste
toekomstplannen hebben toekomstidealen
overeenkomen.
Wanneer de kindoren zoo 1214 jaar zijn, rust
de verantwoordelijkheid voor de richting, welke
zij uitgaan, nog geheel op de ouders. Soms zullen
ze dan zoo verstandig moeten zijn, niet onmiddel
lijk de wenschen van hun zoon of dochter in te
willigen, een ander maal ook zich juist daartegen
niet verzetten.
Zoo kennen we een meisje, dat heel goed kon lee-
ren, maar nadat ze de lagere school afgeloopen
had, per sé naar een huishoudschool wilde. Ze
vond het niets prettig, toen haar vader daarop
zei: „Goed, kind, je mag naar de huishoudschool,
maar eerst ga je eenige jaren naar de H.B.S.,
om wat algemeene ontwikkeling op te doen, en
als je dan nog bij je tegenwoordige plannen blijft,
dan mag je je gang gaan".
Maar drie jaar later mocht niemand meer tegen
over datzelfde meisje praten over een verlaten
van de H.B.S. teneinde de huishoudschool te be
zoeken. Het jonge meisje was geheel van meening
veranderd en vond, dat ze veel beter eerst do
H.B.S. kon afloopen, waarna ze zich altijd nog in
de 'lishouding kon bekwamen, hetzij onmiddel
lijk in de practijk, of door eerst een cursus te
volgen. Ze is een perfecte vrouw voor het huis
honden geworden, maar gevoelt nog steeds dank
baarheid tegenover de doortastende beslissing
van haar vader op het moment van den overgang
naar de nieuwe school.
Ook een ander geval kennen we. Een in intellec
tueel milieu opgroeiend meisje met een goed
verstand, doch zonder eenigen lust tot leeren,
zou en moest'naar het Gymnasium. Ze smeekte
haar ouders om een ontwikkeling, die meer lag
op huishoudelijk gebied. Hoe toegevend ook in
andere opzichten, hier stond vooral de vader op
zijn stuk: „Jij gaat naar het Gymnasium, en daar
ga je zes jaar op. Dat staat vast, en daarover be
hoef je niet meer te praten". Nu, 't meisje ging
naar het Gym, was ongedurig, lastig voor do
leeraren en lui; nergens had ze belangstelling
voor. Na zes jaar had ze juist drie klassen door-
loopen. Toen eindelijk kor ze haar gaven gaan
ontplooien. Ze is later een goede huisvrouw ge
worden, dat zat er in bij haar. Maar de Gymna
siumjaren waren verloren jaren.
Wat hebben jongens het niet vaak moeilijk, door
dat hun vader, die zelf zoo graag gestudeerd had,
maar door omstandigheden daartoe niet in staat
was geweest, een studiekring voor hen heeft uit
gestippeld, zonder er bij stil te staan, of die uit
gebreide leerstof niet te zwaar is voor de capaci
teiten van den jongen, wiens gaven misschien
juist meer op practisch terrein liggen.
Een meegaande, ijverige jongen zal ook tegen zijn
zin den voorgeschreven weg afleggen. Maar men
vrage niet met hoeveel moeite .met hoeveel ver
drongen leed, om het eiken dag terugkomend
werk, dat hem niet ligt en dat hij niet aan kan.
Zoo'n jongen wordt stil en eenzelvig, en het niet
goed mee kunnen komen ondanks alle inspan
ning, geeft hem een minderwaardigheidsgevoel
dat soms een onuitwischbaar stempel op zijn ka
rakter zet. Zooiets had voorkomen kunnen wor
den, als de ouders zich meer afgevraagd hadden:
wat is nu het meest geschikt voor onzen jongen,
welke opleiding strookt het best met zijn aanleg
en gaven?
Natuurlijk zijn er talrijke gevallen, waarin
vader en moeder zich deze vraag stellen en er
met den besten wil geen antwoord op weten, ^ok
niet na overleg n.et den onderwijzer. Gelukkig be
hoeft men in onze dagen dan toch niet zoo maar
een keus te doen. Er bestaan voldoende mogelijk
heden om leerlingen reeds in den loop van hun
opvoeding te onderzoeken op hun voorkeur en
hun bijzondere eigenschappen. Daar is b.v. het
paedologisch instituut te Amsterdam, dat zich
toelegt op de „kennis van het kind"; men heeft in
verschillende gemeenten een laboratorium voor
psychotechniek; er zijn medisch-paedagogische
consultatiebureaux, vele bureaux voor beroeps
keuze, er zyn levenswijze opvoedkundigen ge
noeg, die goeden raad zouden kunnen geven.
Maar het komt er op aan, dat degenen, die met
opgroeiende kinderen gezegend zijn en zelf niet
weten, welke richting gekozen moet worden,
naarstig in 't besef van het groote gewicht van
zulk een beslissing, met de vele hulpmiddelen,
die onze tijd biedt, een oplossing nastreven.
Juist in onzen tijd moeten we bijtijds de goede
keus doen. Dat de keus nog zoo vaak -erkeerd
is, blijkt maar al te duidelijk uit de vele geval
len, dat kinderen telkens weer struikelen, de ge
vallen, waarin de schooltijd een voortdurende
kwelling is. Zijn die kinderen zooveel minder dan
de andere, die goed meekomen? We durven wel
zeggen: Meestal geenszins. Doch dit speciale
onderwijs paste niet bij de individualiteit van dit
speciale kind.
Een moeder heeft meestal een scherpen blik. Ze
ziet spoedig genoeg, wanneer er iets schort bij
de kinderen. Maar de oorzaak kan ze niet altijd
vinden. Op het hierboven vermelde terrein ligt
vaak de kiem van de vreemde houding van zoon
of dochter. Het zou ons, moeders, ook niet mee
vallen, indien we voor een taak geplaatst werden,
die niet strookte met onze gaven. Laten we dan
een open oog hebben voor de noodzakelijkheid,
dat de levensrichting van ons kind ook in over
eenstemming is met zijn persoonlijkheid.
Schooibegaafdheid dekt zich we mogen wel
zeggen: gelukkig niet met levensgeschiktheid.
Men kan de eerste missen en de laatste in ruime
mate bezitten. Is er twijfel of onzekerheid, laat
U dan voorlichten! Dat is plicht. Al naar de ga
ven, die God ons kind gaf, moeten wij trachten, 't
voor te bereiden voor de plaats, welke het later
in het maatschappelijk leven zal innemen. Naast
studie leiden vele andere wegen naar een levens
positie.
van mijnheer De Man
IK zit in mijn kantoortje. Achter de toon-
bank helpt Katie een klant aan briefpapier.
Boven hoor ik Daatje en Katie met de meu
bels stommelen. Ze geven het huis een Vrij-
dagsche beurt. Cornelis is naar school. Ik
moet den achterstand zien in te halen, achter
stand in de boeken, maar als een school
jongen zit ik figuurtjes te teekenen op het
vloeïblad. Gisteravond zijn de tuindersknecht
uit Broek op Langendijk en de candidaat-
notaris afscheid komen nemen. Ze hadden
niet veel voor hun zeggen, hoewel de tuin
dersknecht er bijna koortsig uitzag van de
opwinding, dat hij den volgenden dag weer
bij zijn vrouw en kinderen zou zijn. Hij
wreef zich telkens in de ruwe 'handen en
maakte onbehzcrschte en beverige bewegin
gen met zijn armen. Toen hij afscheid nam,
kon zijn stem niet meer door zijn keel komen
en hij had zijn zakdoek noodig voor zijn
oogen. De candidaat-notaris daarentegen was
bleek en inzichzelf gekeerd. Als hij wat zei,
klonk zijn stem ongewoon hoog en hard. Ook
al een man, die zijn zenuwen niet heelemaal
meester was. Gelukkig was er Jen, de fietsen
maker, die nog niet bij de eerste groep af
zwaaiers behoorde en die trachtte met de
spons van zijn luidruchtigheid de diverse
ontroeringen weg te vegen. Hij liep meer dan
hij zat, klopte iedereen op den schouder, be
weerde, dat hij eenmaal weer in de fietsen
makerij. ook een sikje zou laten staan, even
als ik er een had, maar dan in 't rood, prees
zichzelf gelukkig, omdat er in de rijwiel
reparatie waarschijnlijk een hausse zou
komen nu iedereen weer van de fiets gebruik
maakte en verdiepte zich vervólgens in de
kwestie van het verschil tusschen de maat
schappelijke standen. Bij den tuindersknecht
kwam hij een Zondagje over logeeren om
naar het grut van zijn kameraad en
naar diens kool te kijken, maar de vriend
schap met den candidaat-notaris zou nu zi.i
wel tot het verleden
zijn kant, als de candidaat nu eens een goed
koop en goed karretje zou willen hebben
dan hoefde hij maar een briefkaartje te
schrijven
Nu zijn twee van de drie militaire bezoe
kers vertrokken, en de derde zal binnenkort
ook wel volgen. We zullen elkaar nog wel
eens schrijven, maar zoo langzamerhand
zullen ze toch wel uit onzen gezichtskring
verdwijnen. Zoo is het ook goed. Dit was een
veelbewogen intermezzo. De mensch hoort
aan zijn arbeid. De tuindersknecht hoort
tusschen zijn groenten, de candidaat tusschen
zijn gewichtige papieren en Jèn tusschen zijn
fietsen, zijn moeren en zijn sleutels. Het zal
een leegte geven, dat wij de aanloop van de
jongens niet meer hebben en Daatje zal het
missen, dat ze haar moederlijke vleugels niet
meer over hen kan uitspreiden. Ze heeft hen
echter, voor de beplakte ruiten, met dikke
oogen. maar tegelijk met haar breedste glim
lach, nagewuifd.
Ziezoo, zeiden we toen ze weg waren, zie
zooHun leven zakt weer in zijn voegen,
zooals. Gode zij dank, veler leven dat in deze
dagen weer mag doen. Er valt weer aan te
pakken met al de moed en energie, die wij
bij elkaar kunnen zamelen. Hebben we ooit
eerder den dagelijkschen arbeid zóó als een
zegen gevoeld
Ik zit hier in mijn kantoortje en daarbuiten
schijnt het leven weer zijn normalen gang te
gaan. Ik praat maar over uiterlijkheden. Hoe
kan ik er in mijn praatjes aan raken wat er
bij ons van binnen allemaal is gebeurd
Ik kan alleen zeggen, dat het bij velen van
ons, ondanks alle nood en angst en zorg en
leed, wat wonders is geweest, dat daar van
binnen is gebeurd en dat er veel winst is ge
boekt aan levensverdiepir.g, bij al het verlies
dat wij wankele en kleine menschen aan ons
zelf geleden hebben en wel móésten lijden.
Het leven zakt allerwege, hoewel er nog
veel ontwricht blijft staan, weer in zijn
voegen terug. Het moet geleefd als daad, als
Christelijke daad. Het hoofd omhoog en dc
handen uit de mouwen
Zoo teeken ik dan
IVfJJNH E MA
cn.nr» i inon
wWayty,rgHL>Tifc
Enkele wagona verder vond ik een zwaar gewon-
deD jongen uit den Achterhoek.
,,'k Zou zoo graag heter worden".
Natuurlijk, wie zou dien wcnsch niet doelen, voor
dezen man'en voor al de anderen in dezen trein.
;,Ja, maar zóó bedoel ik het niet. Ik zou zoo graag
beter worden, om meer van mijn Heiland te ge
tuigen. Ik ben wel van Hem, maar buiten mijn
eigen kring sprak ik haast nooit over Hem. voor
vreemden beleed ik eigenlijk nooit mijn geloof.
Toen we gisteren in het stormvuur lagen, zei ik
legen den luitenant: ,Als ik nu niet wist, dat God
bij ons was. dan hield ik het niet uit". Ziet u,
zoo iets heb ik vroeger nooit durven zeggen aan
iemand, die niet bij ons hoorde En dat wou ik zoo
hce! graag gaan doen als ik beter mag worden"
Rustig hebben we samen gesproken over dat
n'euwe leven; rustig en sterk, wetend, dat do
Ilcere niet laat varen, wat zijn hand begon. En
toen scheidden wij als broei«.
Een verpleegster schoof langs me heen met een
f'esch eau-de-cologne, ze bette de klntn-wnrmo
hoofden van de joifgens; een Roode-Kruissoldnat
ging coupó na coupé af met een bord vol appel
en sinaasappelpartjes en er volgde er nog één
met een blad vol met glazen frissche limonade.
In één der laatste coupé's vertelde mij oen jongo
n-an, wat hem het meest liad gesteund in het
bangste uur van zijn leien.
„Toen ik zoo heel lang alleen lag en zoo erg
bloedde, toen dacht ik er aan, dat ik niet mijn,
maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Chris
tus eigen was, die met Zijn dierbaar bloed voor al
mijn zonden volkomen betaald heeft. Toen werd
ik heel rustig, ik kon wachten en alles werd goed"
Beste vrienden, jullie ligt waarschijnlijk nu nog
in een hospitaal. Blijft daar in dat kinderlijk blije
èn 6terke geloof, waarvan je sprak op dien
1 weeden Pinksterdag. Tóén was de Heerc nabij;
Ilij is het nóg; I-Iij znl jullie nooit verlaten.
In „0n3 Verbondsblad'* vonden we een „bood
schap" van mevr. A. van Reigersberg Ver-
s 1 u ij s—S chimmelpcnninck van der
O y c, voorzitster van do Federatie van Chr. Ver-
cenigingen van cn voor Vrouwen on Moiajes. We.
ontlcenen er het volgende aan:
Waarheen moeten wij met dit allee?
Tot Hem, van Wien ons motto 1940 naar het
y»oord van Jesaja zegt, dat Hij onze sterkte is,
,Mijn God zal mijne sterkte zijn". Mijn God, do
God van u cn van mij, de Vader die ons allen bij
name kent die ons liefheeft, die weet, waarom
wij door het vuur der beproeving gaan en moeten
en die ons niet enkel wil helpen dragen, maar
ons zeiven mee draagt Aan dien machtigen God
en liefdcvoUen Vader willen wij onze zwakheid,
onzen angst, ons klcingeloof belijden: wij willen
Hem bidden, dat wij, met geheel ons volk, gelou
terd mogen worden door hetgeen over ons komt.
Wij willen onze marhtelooze handen in Zijn
sterke Vaderhand, ons ootmoedig en vertrouwend
overgeven aan Zijn alwijze leiding. Dan zullen
wij, ondanks alle raadselen, die ons omringen, on"
(tanks alle vragen, die niet beantwoord kunnen
worden, toch in rustige zekerheid voort kunnen
gaan op den onbekenden weg, eensgezind met el
kander voorttrekkende en het werk doende, dat
Hij ons wil toevertrouwen
God geeft in dezen hangen tijd ook geestelijke
zegeningen. Er zijn ouders, die wel eens bezorgd
waren over het zielcheil van hun kinderm, die
nu kunnen getuigen: mijn meisje, mijn jongen
heeft door alle leed en ellende een grooten geeste
lijken zegen ontvangen.
Een vader vertelde mij zoo schrijft Mej. J. TT.
Kuyper in „Bouwen en Bewaren" mijn
jongen heeft urenlang onder het grannatvuur ge
legen en is als door een wonder gespaard. Vóór
den aanval heeft hij met zijn troep gelezen en
gebeden en zich kalm kunnen overgeven. En zoo
zou ik kunnen doorgaan.
Onze dominé zei gisteren: „God heeft dezen 9lorm
gebruikt om de bladen van enzen Bijbel open to
slaan en om te slaan, opdat wij Zijn beloften zou
den zien". Want, o, wat was er in onzen drukken
tijd veel mechanisch lezen van Gods Woord. Ja,
we deden het nog wel, maar het was dikwijls als
een doode letter,.het had ons persoonlijk weinig
te zeggen. En zie nu wordt het plotseling anders.
En zoo moet er vóór alle dingen belijdenis vn.n
schuld zijn voor God den Heere. Van schuld in
ons volksleven, in ons kerkelijk leven, in ons
persoonlijk leven. Ja, wij hebben ten volle ver
diend al wat over ons land en volk gekomen is,
Heilig zijn, o God Uw wegen, ook als ze gaan
door hangen nood.
Al9 er dan veel in ons zelf is afgebroken, veel
hoogmoed geslecht, veel lauwheid beleden, veel
zonde (openbaar of geheim) gezien in 't licht
van Gods heiligheid, dan worden we klein, dan
weten we, dat al wat God ons nu nog schenken
wil, louter genade is. En mogen we weer pleiten
op Gods onveranderlijke trouw, die niet laat va
ren bet work Zijner handen,
Wit hpaitio«n ftemn
>..it 1 a r t f B UrdjjDs iu de Marbode, opgo-
IIOOFDSTUK I,
BROWN was zoo lang en mager, cn zijn stu
deerkamer zoo breed eai laag. dat zij niets bij
elkaar schenen te passen. Er 9tondcn niet veel
meubels in de studeerkamerdrie stoelen, een
ervan een leunstoel met rood bekleed, een oude
schrijftafel, een breede, gemakkelijke rustbank en
een paar planken met boeken niet allemaal stu
dieboeken aan den muur. Er was verder nog
een groote, oudcrwelsche haard, waarin meestal
een flink vuur brandde, met een schoorsteen
mantel, waarop een paar portretten stonden cn
een paar snuisterijen, schijnbaar van weinig
waarde. Er hingen ook nog een paar kleine por
tretten aan den wand van een oudachtig heer
en een bejaarde dame. Veel meer. der moeite
waard, was or niet te zien in het groote vertrek,
behalve als Brown thuis was, want Brown maakte
d*1 kamer tot wat zij was.
Zoodra ge slechts eenmaal Brown in zijn studeer
kamer ontmoet had, zou zij u daarna altijd leeg
toeschijnen, als hij er niet was. al waren er nog
zooveel andere menschen aanwezig. En dat was
niet, omdat hij een breedgeschouderde, imposante
figuur was. neen, hij was juist lang en schraal,
te mager zelfs, en zijn uiterlijk was zoo donker,
dat het bijna gestreng te noemen was. Als men
hem van naderbij beschouwde, zag men echter
dadelijk dat er van gestrengheid geen sprake was.
Zijn heldere, grijze oogen spraken niet alleen van
kracht, maar ook van medegevoel, niet slechts
van geduld, maar ook van humor. Om zijn mond
lag een trek van vastberadenheid, maar zijn glim
lach was meer dan innemend. Zijn leeftijd was
moeilijk aan te geven. Nu eens zou inen hem der
tig cn een ander maal veertig cn dan weer met
-ouder dan twintig geven, al naar gelang van
het oogenblik waarop men hem ontmoette.
In werkelijkheid was hij maar even in de dertig,
hoewel hij er zonder zijn glimlach ouder uitzag.
Behalve Brown was er gewoonlijk in de studeer
kamer ook nog zijn hond. Ben.
Ook lang en mager en bruin was Ben, met een
ruige vacht Hij had wel iets van een collie, hij
scheen er tenminste in de verte mee verwant. Als
bij op een oogenblik niet bij zijn bans was. was
het buiten zijn schuld, dat is zeker. Hij zat dan
rustig op den drempel van de voordeur te wach
ten. die rechtstreeks toegang gaf tot de studeer
kamer.
Het wonderlijkste van de zaak was. dat nie
mand in deze wijk der groote stad wist, dat het
een studeerkamer was. Het was het huis van
Brown". Wie Brown zelf was, wisten ze ook
niet. Ongeveer een jaar geleden had hij zijn
intrek in hot huisje genomen. Hij was zoo een
voudig gekleed, en alles, ook zijn optreden, «as
zoo hoogst eenvoudig, dat hij in het eerst weinig
de aandacht trok. Spoedig erhter waren Zijn
naaste buren do beste vrienden met hem. Hoe
dat gekomen was. zouden zij zelf niet hebben
kunnen zeggen. Zij hadden er nonit over nage
dacht. Het was zoo vanzelf gegaan. Een poosje
later had hij nog meer vrienden gemankt, nu
niet onder de naaste buren, en zijn nieuwe ken
nissen wisten ook niet hoe dat zich had toege
dragen. Er kwam veel bezoek in de studeer
kamer. Be kamer wist al niet ander3, of het
boorde zoo. Dag aan dag eins dat zoo voort,
vroeg en laat: ook wel 's nachts.
Juist was pr weer een late bezoeker naar bin
nen gestrompeld. ITet was echt November-wecr,
nat en donker en vuil. en de bezoeker leek al
e\en somber en neerslachtig en moedeloos.
„Het is niets bijzonders, dat mij hierheen
dragen aan de Moeders. De titel is „De oogst van
den Grebbeberg".
Hier stond Neerlands rijpende, blonde koren.
In den schemer kon je den avondwind hooren
suizen door de duizenden wuivende halmen.
Soms bad hot den schijn of die stonden tc talmen,
maar zij groeiden gestaag slechts naar den Dood
en wachtten zijn zicht en wachtten zijn schroot.
Hier stond Neerlands edele, manlijke graan.
Toen de Maaier kwam met zijn zicht gegaan
vielen ootmoedig zij gervc bij gerven,
gerijpt tot den oogst cn bereid tot sterven,
doelend gemecnznnm dor graankorrels lot;
stervend herboren tc worden in God.
Hier rust thans on3 Neerlands gezegende jeugd,
wie leven een feest was cn sterven een vreugd,
roek'loos beminde het beloftevol leven,
maar zich zonder baatzucht den Dood liccft
gegeven,
"ui eeuviig voor Ct ui bloei te sluan,
Door GRACE RICHMOND.
brengt', mompelde de man, ,het is alles en nog
wat Ik zit aan den grond".
„Ben je je betrekking kwijt
„Neen, maar ik raak haar wel kwijt",
„Hoe weet je dat
„Dat voel ik zoo wel**.
„Hoe dan
„O, u zoudt bet toch niet begrijpen".
„Ben ik zoo kort van begrip, \ind je?"
Brown deed do vraag met grooten ernst. Zijn
heldere doordringende oogen hield hij vragend,
doch vol medegevoel op zijn bezoeker gevestigd.
„Het zit in do lucht dat is alle3 wat ik zeg
gen kan. Elk oogenblik kan ik de bons krijgei
en dat. nadat ik er acht jaar geweest ben. Ik
ben er heelemaal van streek van en lieb alle zelf
vertrouwen verloren. Ik kan mijn werk niet meet
doen, al zet ik mij er nog zoo toe. En wat ik -dan
beginnen moet
Biown zat zwijgend in het vuur te staren Zijn
bezoeker draaide onrustig in zijn stoel hij wa
zeker al twaalf maal gaan verzitten. Zijn handen
omklemden telkens en telkens weer de leuningen
van den armstoel.
„Die arme vrouw van je I"
De bezoeker kreunde.
„En dan die kleine peuters".
„God weet, wat er van hen moet worden".
„Ik ben blij. dat je aan Hem gedacht hebt. Ik
had juist willen zeggen: God is er nog, Jennings,
vergeet dat niet".
Hel gelaat van den bezoeker betrok riog meer.
„Ik kwam u juist zeggen, dat ik daar niets
meer van hebben moest. Praat er dus niet over.
Ik geloof niet meer in een God, cn daarmee is
het uit".
Brown bleef hem aankijken. Hij scheen niet
geschokt door dien uitval. De klcederen van den
man zagen er vrij armelijk uit in allen gevat
slecht onderhouden. Zijn schoenen schenen niet
gepoetst tc zijn dien dag. Zijn haar zat verward.
Om zijn oogen waren zwarte kringen. Hij zag
er uit, alsof hij in langen tijd geen voldoende
nachtrust gehad had.
Brown stond op en begaf zich door een deur
naast den haard naar zijn keuken. Hij was daar
pen poosje aan het rondscharrelen en kwam
daarop binnen om Jennings te halen.
De tafel was voor twee gedekt. Er stond een
schaal met spek en eieren in het midden en de
heerlijke geur van versch gezette koffie en ge
roosterd brond streelde de reukzenuwen.
Zij gingen aan de tafel zitten. Brown hoog het
hoofd. Zijn bezoeker sloeg alleen zijn oogen neer,
om die op dc eieren en het spek tc laten rusten.
„Heere", zei Brown eenvoudig, „wij vragen U
oru een zegen over ons voedsel, maar wil ook
onze zielen voeden. We hebben dat zoo noodig.
Amen".
Toen keek liij zijn bezoeker aan en zei „Ga
jc gang. Jennings", cn hij bediende zich zelf ook.
Voor een man, die gezegd liad, dal hij zijn
avondeten al op had, deed Jennings zich aardig
te goed.
Toen ze klaar waren, liet Brown zijn bezoeker
weer plaats nemen in den gemnkkelijkcn stoel
bij dun haard, terwijl hij zelf in de keuken bleef
afwasschcn. Toen hij weer binnenkwam, keek
Jennings op en zag hem met somheren blik aan.
„Het leven is net als wat er op die kaart stond,
die één van dc jongens op het kantoor laatst aan
d<>n muur prikte Het cene droeve gebeuren
volgt op het ander".
Of je het al van den cenen kant bekijkt of van
den andere, het is niets dan ellende",
in Brown's oogen verscheen een blik van be
grijpen, maar nog van iets meer dan begrijpen,
van toorn; maar zijn stem klonk kalm.
„O, dus bij jullie hebben ze die ook al opge
hangen 1 Ik ben benieuwd, hoeveel kaarten van
dat mooie soort zo al hebben opgehangen in de
verschillende kantoren in ons land".
„Héél wat. geloof ik".
„Telkens, als jo die kaart leest, wonl jc zeker
opnieuw overtuigd van do waarheid van die
woorden, merkte Brown op en begon het vuur
wat op te rakelen.
„Mijn God, dat hoeft niet. Ik heb het ondervon
den. Ik behoef er niet aan herinnerd te worden",
„Als je niet in God gelooft, waarom breng je
Zijn naam dan telkens in het gesprek tc pas
Jennings stootte een schamperen, koelen lach
uit. „Dat is weer iets voor u, om mij in liet nuuvy
te willen brengen. Ik zeg het maar zoo".
„Om je woorden kracht hij te zetten Ja-
doet het. Gebruik je die woorden; A' 'J n G°d
ook, als je tot Bern 6preekt
„Ik bid niet meer". Jennings stem klonk uit-
Brown bleef in bet vuur poken. „Wat die kaart
- -*--• «pt»"- «villen weten.
bocvekii hun haantje cr door verloren hebben*»