3 OUDE TESTAMENT dely, mcnsch, en iJc voelde ik straks met zulk een van het tooneel van den strijd zou terugkeeren, Bijna geneerde ik mij voor hem, dat ons rustige dorp en vooral onze wijk, niet meer rood- en rose-achtig getinte twijfelaars onder het „kiezerscorps" telde, met wie hij den degen zou kunnen kruisen. Was er eer voor hem te behalen bij tante Matje, die boven aan onze lijst stond? Ons voornaamste werk was om n*t haar nog eens te repeteeren welk lijstnummer zij moest hebben, dat ze het hokje voor den naam moest roodimaken (vooral niet achter den naam) en tenslotte, dat ze zich nergens zenuwachtig voor behoefde te maken. En derge ijke eenvoudige gevallen waren het hoofd zakelijk, die zich in onze wijk voor zouden doen. Nu zou alles nog wel iets beter gegaan zijn als Koenraad zijn verstand gebruikt had. Maar hij scheen het als een uitgemaakte zaak te beschou wen, dat hij overal het woord zou doen en dat ik a's zijn supporter zou fungeeren. Ik miste den moed om hem aan zijn verstand te brengen dat hij het beter eerst eens af kon kijken. Het is trouwens toch de vraag of mij dat gelukt zou zijn. Zoodoende stapte hij als nummer één bij tante Matje binnen, nadat hij tevergeefs naar een bel gezocht en ilk de deur voor hem opengestooten had. Ik dribbelde als zijn schilddrager achter hem aan. Strijdros maakte een lichte buiging, deed een pas voorwaarts en reikte de hand aan mejuffrouw Martha Helena Wezel (zoo stond zijn eerste slacht offer op de lijst verme'd). Tante Matje's oogen schoten zenuwachtig achter haar dikke briüleglazen heen en weer en vonden eindelijk een rustpunt toen zij mij ontdekte. Ik gaf haar vanachter den rug van Strijdros een geruststellend knipoogje. Eenige oogenblikken later zaten wij vormelijk als twee rechters naast elkaar tegenover tante Matje. Haar breiwerk rustte i haar schoot, haar handen er kruiselings overheen. Zij keek Strijd ros aan alsof hij haar op heeterdaad op een hals misdaad had betrapt. Mijn wapenbroeder stak van waL KeurigI Zoo als hij in welgekozen bewoordingen mejuffrouw Martha Helena enz. trachtte te overtuigen van het gewicht van deze verkiezingen, er staat zoo veel op het spel, van één stem kan zóóveel af hangen, enz. enz. Kortom a's tante Matje nooit last van stemzenu- wen zcu gehad hebben, dan had Strijdros er wel voor ?3zegd, dat zij ze nu zou krijgen. Toen wij afscheid namen was ik ervan overtuigd, dat tante Matje meer dan ooit als een berg tegen den #vrkiezingsdag opzag en dat wij maar beter ons bezoek achterwege hadden kunnen laten. „Ik geloof niet. dat er veel bijzit bij dat vrouw tje," aldus gaf Strijdros zijn indruk van zijn eerste bezoek weer. Voor ik gelegenheid had het voor tante Matje op te nemen, stonden wij al in de kamer bij den rentenier Bartholomeus Langen- draad en echtgenoote, de man die er zich op be roemde er een eigen meening op na te durven houden. Ja! Ja! Hij begreep al waarvoor wij kwamen. Gaat zitten! Gaat zitten! Steek een sigaar op! Langendraad, wien deze afleiding zeer we'kom was, scheen alles er op te willen zetten dit be zoek zooveel mogelijk tot zijn nut en vermaak uit te buiten. Ik maakte mij er een verwijt van, dat ik Strijdros niet op dit gevaar gewezen had. Ik hoopte maar, dat hij leep genoeg was om het zelf in te zien. De vorige maal had de heer Welmoed het er schitterend afgebracht en waren wij na een onderhoud van vijf minuten, beiden voorzien van een pittige sigaar, a's de beste vrienden uiteen gegaan. Met jou kan ik praten!, had Langendraad ♦ot Welmoed gezegd, toen hij hem gepaaid had met de opmerking, dat „er toch wel wat goeds in zijn denkbeelden zat". Het zou nu wefl anders gaan. „Kijk eens hier, heer Langendraad," aldus begon Strijdros, nadat hij een tijdlang aandachtig had zitten luisteren, op een toon waarmede de „ge achte spreker" de vragenstellers gaat beantwoor den, „ik geloof dat uw uitgangspunt niet deugt; u moet niet vergeten...." „Het is nu maar net wat u onder een uitgangs punt verstaat," viel Langendraad mijn maat in de rede. „Kijk, dat zal ik u dan eerst zeggen...." Het werd een eindeloos geharrewar, een doolhof van denkbeelden en uitgangspunten, waarin Lan- gendraad met de schoolmeester naar hartelust kiekeboe speelde. Het was Strijdros glad onmo gelijk om zijn tegenstander bij één onderwerp te bepalen en eindelijk gaf hij dood-op den wanho- pigen strijd over, Langcndraads slottirade was: dat hij nog weer eens gezellig geboomd had en dat ze vast op z'n stem konden rekenen. Ik ge loof, dat Strijdros van dat aatste eenigszins ver rast ookeek. Van Lanjendraads beste wenschen vergezeld, staken wij den f/eg over naar vrouw Kakelaar. We w rden met een kletterende stortbui van woorden ontvangen, die ik. steunende op mijn aan dit adres eerder opgedane ervaring, go'atcn over my heen liet gaan. Strijdros evenwel, die haar v w het eerst meemaakte, keek haar hul peloos en verwezen aan, waarschijnlijk ook om dat hij nog niet heelemaal bekomen was van de krachtsinspanning van het vorige bezoek. 414 <k>or "Proj: Dr: Cl. XII A BRAHAM door den Heere „losgekocht", zoo- dat zijn kenleven weer wordt vernieuwd, zijn wilsleven weer in het rechte spoor wordt getrokken. Neen, niet in eens, maar geleidelijk, in den weg der bekeering en der heiligmaking, zooals de Heere onze God dat ook nu nog doet. De Heere heeft te veel eerbied voor het fijne raderwerk van het persoonlijke leven, dat Hij in het redelijke, zedelijke, zichzelf bepalende menschenkind in plantte, dan dat Hij den mensch als een machine zou behandelen, met macht en geweld als het ware het stuur zou omgooien. God dringt wel, maar dwingt niet. Als Hij een werk begint in het zieleleven van een menschenkind, dan gaat dat naar dezelfde wet, die we ook in het natuurlijke leven zien: een heel klein, een erg nietig begin; zoo klein en nietig, dat het zich aan iedere men- schelijke waarneming onttrekt. In de bloemen- spruit is de bloem, in de zaadcel is de aar, in het bevruchte ei in den moederschoot is het kind, in het kind is de vo'wassen mensch. Een voort gaan van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlykheid. Een voortgaan, ja, maar van een klein en nietig begin, zoo klein en nietig, dat dc bevruchte vrouw weken lang daarvan onbewust is en het eerst langzamerhand tot haar door dringt, dat zy een kind in haar schoot draagt. Zoo gaat het in het natuurlijke leven, zoo gaat het ook in het geestelijke leven. Ook daar een heel klein begin; ook daar een slechts langza merhand zich-bewust-worden; ook daar een slechts geleidelijk gevoelen, dat we drager zijn van een nieuw levensbeginsel, dat een nieuwe le venskracht zich in ons ontvouwt, dat we op weg zijn een „nieuw mensch" te worden, dat we op nieuw geplaatst zijn aan den aanvang van de levensbaan, die nu niet meer dalen zal maar rij zen, waarop nu niet meer de dood het laatste woord zal hebben maar het leven, waarop le vensheerlijkheid en levensvolheid genoten zullen worden, eeuwiglijk en altoos. Abraham, door den Heere „losgekocht". Wat zouden \ye gaarne dat geheele proces vol|en, stap voor stap nagaan hoe dat „loskoopen" heeft plaats gehad en wat dientengevolge in Abrahams zielsbewustzijn is afgestreden, voordat op het „zeggen" des Heeren Abrahams gaan naar Kanaan is gevolgd. Maar dat is nu eenmaal niet mogelijk. We hebben met een man van niet min der dan 75 jaar te doen, wanneer Abraham bin nen onzen gezichtskring treedt; met een man dus van rijpe levenservaring, die, wanneer des Hee ren woord tot hem komt met dat bevelende „Ga tochook inderdaad gaat „niet wetende waar hy komen zou" (Hebr. 11 8). Dat wil dus zeggen, dat het grootste gedeelte van dat „los koopen" reeds achter den rug is, wanneer de Heere, de onzichtbare „Uitleider" naar voren treedt, het eeuwenlange „zwijgen" verbreekt en des Heeren „zeggen" opnieuw begint.... en nu voorgoed. Dat wil dus zeggen,, dat het contact tusschen den Heere en Abraham reeds sinds lang bestaat, dat Abraham weet Wie die sprekende „Ik" is, die door een drievoudig „Ik", „Ik", „Ik" hem mededeelt wat Hy van Zijn kant zal doen, wanneer Abraham gehoorzaamt aan dat „Ga toch". Wat al vragen dringen zich hier aan ons op! Wat wordt onze nieuwsgierigheid hier geprikkeld! Wat een gelegenheid wordt hier geboden tot be spiegelingen aan wie meent, dat hij met zijn on gebreidelde fantasie het in wezen toch zoo heilige terrein van de gemeenschap tusschen God en mensch in alle richtingen doorwandelen mag! Maar wie in waarheid eerbied heeft voor Gods Woord en wie weet wat het zeggen wil: „de san dalen van de voeten! dit is heilig land!" die brei delt zijn fantasie, die houdt geen bespiegelingen, die laat zijn nieuwsgierigheid niet prikkelen, die weet, dat Gods Woord ons niet gegeven is om daarin antwoord te zoeken op allerlei vragen, die in onze ziel kunnen rijzen; die weet ook, dat daarin van de geschiedenis der Godsopenbaring juist zooveel is te boek gesteld als noodig was om ons een in allen deele genoegzaam beeld te geven van wat de Heere in den loop der eeuwen heeft gedaan ten einde Zich een volk te maken, dat Zijn lof zou willen verkondigen. Abraham 75 jaar, toen hij in gehoorzaamheid aan des Heeren „Ga toch" land en maagschap en vaders huis verliet en den moed had om alleen te gaan staan, alleen., met zijn God! den moed, ja den moed des geloofs en daarin den vasten grond vond van wat hij hoopte, het bewijs van wat hij niet zag (Hebr. 11 1). Dat wil dus zeggen.... neert, niet dat Abraham van dien God, die met Zijn „Ga toch!" tot hem kwam, reeds zooveel wist als later een Mozes, of nog later een David, of nog later een Jesaja, en nog veel minder zooveel als later een Paulus en een Johannes zouden wetdn. Ik weet natuurlijk wel: men heeft het geprobeerd om Abraham zoo ongeveer op eenzelfde hoogte te plaatsen als de zooeven genoemden. Velen schynen er na eenmaal behoefte aan te hebben den stroom der Godsopenbaring te maken tot een .plas van stilstaand water. Iedere hoogte en laagte wordt ontkend; iedere vooruitgang of teruggang wordt betwist; alles en allen borden op eenzelfde niveau gesteld. Maar wie zich bij zijn Schrift onderzoek leiden laat door de Schrift zelve; wie weet, dat „onderzoeken" niet meer of minder in houdt dan „aandachtig waarnemen", „opmerk zaam luisteren", die weet, dat de geschiedenis der Godsopenbaring de teekening is van den eeuwen- langen strijd van den eeuwigen God tegen „dien ander", die naar Paulus' diepzinnig woord „in de waarheid geen positie heeft genomen" en daarom de menschenmoorder van den beginne is; een strijd, waarbij de heerlijkheid van Gods schep ping en de zaligheid van het menschenkind de hoogste inzet is. Wie de waarheid „onderzoekt" en dus „luistert", die weet, dat de Heilige Schrift ons het „Luctor et emergo", „Ik worstel en over win" laat zien van den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die, als het ware van neder laag tot nederlaag gaande, uit die schijnbare nederlaag de overwinning weet te doen voort komen. Abraham 75 jaar. Dat wil dus zeggen: hij kent het leven zijner om geving; hy weet of en in hoeverre hij in die om geving leven kan; hy weet of en in hoeverre hij daar den vrede zyner ziel vinden kan. Vijf en zeventig jaar, dat wil zeggen: jaren achtereen heeft hy in het diepst zijner ziel gevoeld of en in hoeverre hij in dien kring kan blyven leven, of en in hoeverre die goden en godinnen zijn ziels- behoeften kunnen vervullen en of hij zal kunnen blijven voortwandelen op den weg, die hun priesters aan hun vereerders voorschreven. Hij zat een geschikte gelegenheid af te wachten om haar te onderbreken en met zijn boodschap voor den dag te komen. Eindelijk deed hij een zwakke poging: „Kijk eens, juffrouw Kake'aar, we komen in verband met de op handen zijnde verkiezingen. „O ja, daar weet ik alles van, nummer 1 van lijst 3, vakkie rood maken, niet achter den naam maar vóór den naam en zoo vroeg mogelijk komen, maar ik wou u eens wat anders vragen vanmorgen heb ik het nog over u gehad myn buurvrouw wou beweren dat uw vrouw zoo'n lange magere was en ik zee 'tis nietes je heit de verkeerde voor 't is er een met dat bol achtig gezicht ze zit schuin voor me in de kerk heb ik nou gelijk of niet?" Strijdros zat te kijken of z'n mond langzaam aan volgeloopcn was met modderwater, waar hij geen weg mee wist. Ik grinnikte geluidloos en onzicht baar. „Nou?, drong vrouw Kakelaar aan. Wie heit er nou gelijk? Dat is toch je vrouw, die ik bedoel, met dnt bo'achtige gezicht?" Strijdros keek on gelukkig en knikte stom van ja. „Zie je 't nou- we>l, nou ja, hou me ten goede hoor, ze is niet onknap, 't maar bij wijze van spreken! En hoeveel kinderen heb je al hoe lang ben je nou ge trouwd en hoe lang woon je hier nou al weer?" Strijdros, onbekend met zoo'n dorpsche belang stelling, was totaal overbluft en zat afgeknepen antwoorden te geven alsof hem een les werd overhoord. In de buiten'uoht kwam hij weer bij zijn positie ven. Hij commandeerde halt en hield mij de lij3t onder den neus. „Nog één vanavond, maar dan een rooie, een vüurrooie, zoek uit, ik ben dat geteem zat, zoek uit." Ik hoefde niet uit te zoeken. Er was er maar één, de laatste: Jan Roset, de bouwvakarbeider, die met zijn vrouw en een paar kinderen aan het uiteinde ven het dorp woont. Van huis uit hoorde hy bij ons, vandaar dat toen hij kiezer werd op onze lijst kwam, zy het met een vraagteeken. Nog een paar verkiezingen en hij zou wel voor goed worden afgeschreven. „Zo^ rood als een biet," zoo luidde onveranderlijk het rapport van de huisbezoekers. „Daar zal je een aap zien duikelen," voorspelde Strijdros mij, toen wij met groote passen op het huis van Jan Roset afkoersten. (Slot volgt) a83os '3M isp sjadoojijn sp 'saauuui -afwoon uaioyosjaa KOOPENNIET VERKOOPEN l Koop de waarheid en verkoop ze niet, mitsgaders wijsheid en tucht en verstand. Spreuken 23 23. 1A/ANNEER in het Spreukenboek onze aan- dacht wordt gevraagd voor „de waar heid", waarvan gezegd wordt, dat wé haar „koopen" zullen en dus niet „verkoopen", moeten we dat woord natuurlijk niet uit zijn verband lichten maar het laten staan in het levende Schriftgeheel. Dan wordt er mee gedoeld op het rechte, gees telijke inzicht in de verhouding tot God en den naaste voor de leve'nspractijk van eiken dag. Het is op het eerste hooren wat wonderlijk, dat we hier worden opgewekt de waarheid te „koopen". Is de waarheid, het rechte levensinzicht en de geestelijke levenswaardeering dan te koop? Is het niet alles „genade" en nog eens „genade" van het begin tot het eind? Hoe kan nu hier de oproep zijn: „Koop de waarheid"? Is dan de genade hier geen genade meer? Natuurlijk, zóó mogen we het woord koopen hier niet lezen! Het wil niet zeggen, dat eenig menschenkind zich zal inspannen en wederom inspannen door dit te doen en dat na te laten, om zóó voor den prijs van eigen doen en laten zich de waarheid te verwerven! Ook in het boek der Spreuken wordt den mensch de genade Gods voor oogen gehouden. En dan is ook daar de genade enkel genade! In één der beginhoofdstukken van Spreuken zien we de Opperste Wijsheid verschijnen als gastvrouw, die in haar prachtige paleis een heerlijken maaltijd heeft aangericht en nu hare dienstmaagden uitzendt om haar gasten te noodigen. En wie zijn dan die gasten? Zijn dat de menschen. die zichzelven al het rechte levensinzicht hebben verworven? Juist andersom! We hooren het in de noodiging. Want die luidt zóó: „Wie is er van wijsheid verstoken? Hij keere zich herwaarts! En tot den verstandelooze zegt zij: Komt, eet van mijn brood en drinkt van den wijn, dien ik gemengd heb!" De maaltijd van de Opperste Wijsheid is een genadetafel. We moeten geen moment de gedachte toelaten, dat het boek der Spreuken in strijd zou zijn met de overige deelen der Schrift. Ook hier is het „koopen" van de waarheid pre cies als elders een koopen zonder geld en zon der prijs. Maar dan toch: „koopen". Om de waarheid ons eigen te maken zullen we hebben prijs te geven, wat ons tevoren héél wat waard is geweest. „Koopen" is altijd het een of andere goed, waarover wij beschikken, overgeven om er an der méér begeerenswaardig goed voor te ver krijgen. Willen we nu zóó de waarheid'koopen? Willen we den levensschijn en den eigenwaan loslaten om uit de waarheid te leven en in de waarheid te wandelen? De waarheid wordt ons deel uit genade en om niet, maar dan toch zóó, dat we eiken schoonen schijn en eiken geliefkoosden waan ervoor moe ten laten schieten, om met leege handen het ge schenk der waarheid te ontvangen. Ge kunt in het dagelijksche leven iets. dat u be- geerenswaard voorkomt, van iemand leenen of voor een zekeren termijn huren of op zicht laten komen. Dan schijnt ge wel wat te hebben! Maar ge hebt er hoogstens een huurprijsje voor over ge had! En ge moet het artikel straks weer terug geven Zoo leenen sommige menschen de waarheid, of ze huren haar, als het hun in hun kraam te pas komt. Heel goddelooze menschen verrassen u soms op bepaalde momenten met hun zéér juiste inzich ten. Maar dan heeft men de waarheid nog niet ge- kocht! Als men iets koopt, verkrijgt men dat in eigen dom. Maar dan heeft men er wat, en soms véél voor moeten prijs geven. Zóó nu moeten we de waarheid koopen! En dan zullen we ze ook niet verkoopen! Wie koopt en dan weer verkoopt, heeft eigen lijk niet meer gedaan dan hoogstens gehuurd. Het gevaar bestaat, dat iemand de waarheid schijnt gekocht te hebben. Maar om ze straks weer te verkoopen. Het komt inderdaad voor, dat iemand een ge wonnen inzicht in den weg ten leven, dien hij te gaan heeft, weer voor goed prijsgeeft! En waarvoor? Voor een waan, die hij vroeger scheen losgelaten te hebben! De man had rouw koop! Het is wel waar, wat een geliefd vers zingt: „Zij zal u nooit berouwen de keus van 't smalle padmaar dan moeten we ook in overgaaf van ons hart dat pad gekozen hebben! Halfslachtigheid loopt uit op levensverderf! De Schrift spreekt in de ontroerende passage van den brief aan de Hebreën van hen, die verlicht zijn geweest en de hemelsche gave ge smaakt hebben, ja, den Heiligen Geest deel achtig zijn geweest, eil gesmaakt hebben het goede Woord Gods en de krachten der toeko mende eeuwen afvallig worden! Daar is de waarheid wel niet in de kern van het menschenleven ingedrongen. Ze heeft slechts in de uiterlijke levenssfeer eenigen invloed uitgeoefend. Maar dat deed ze dan tochl Ze was gekocht! En ze werd weer verkocht! Intusschen hebben zij, die de waarheid „ver koopen" kunnen, haar nooit metterdaad qe- kocht! Want wie door de werking van het Woord en den Geest des Heeren eenmaal de waarheid ge kocht hebben, moeten haar eiken dag opnieuw koopen. Wie waan en schijn hebben prijsgegeven, wor den hun leven lang door dienzelfden waan en schijn op de jlroef gesteld. Het -verlossende levensinzicht blijft ons slechts bij in den weg van zelfverloochening en offer. We moeten altijd weer opnieuw uit de bekoring van den waan ons keeren naar Hem, die „de Waarheid" is en die ons vermag vrij te maken uit de omstrikking van zonde en leugen. Dan alleen is de waarheid niet verliesbaar, wanneer we ze verworven hebben bij Hem, die als de weg, de waarheid en het Leven zich zelven ons presenteert. Hij laat ons zien, dat het den mensch niet baten zou, al won hij de hééle wereld en zou lijden de schade zijner ziel. Hij laat ons de waarheid zien als een schat in den akker. En die mensch verkocht al wat hij had en kocht den akker. Hij laat ons de waarheid zien als de parel van groote waarde. En die koopman verkocht al zijn bezit voor die ééne parel. In alles en vóór alles en boven alles: de waar heid! Éénmaal gekocht en eiken 4ag opnieuw ge kocht, maakt ze ons vrij van den waan! En we gaan, als vrijgemaakten, den weg naar het eeuwige leven! EEN JUBILARIS OVER EEN JUBILARIS WAT HILDEBRAND VAN DE SPOORWEGEN ZEI DIT jaar herdenken we, dat een eeuw geleden een aanvang werd gemaakt met het spoor wegverkeer, en tevens is het dit jaar een eeuw geleden, dat Hi'debrand zijn „Camera Obscura" in het licht gaf. Hildebrand was een scherp op merker van wat er zooal rond hem voorviel en het behoeft niet te verbazen, dat hy een open oog had voor de eerste pogingen op de ijzeren rails. Het ging hem bij die pogingen nog lang niet vlug genoeg: „Men is bezig," „zoo schrijft hy, „in mijn vaderland spoorwegen aan te leggen. Het heeft lang geduurd eer men er toe komen kon. De plannen varen bij ons te lande altijd nog met de trekschuit; de lijn breekt we' zesmaal eer zij hun bestemming bereiken...." Sedert ja ren, zoo vervolgt hij, zat hij al op de spoorwegen te wachten! Waarom? Wel, omdat er tot nu toe geen vervoermiddel bestond, dat hem bevallen De trekschuit geeft een treurigen benauwden in druk, en zoo merkt hy op, „ik geloof niet. dat iemand ooit één geestige gedachte gehad heeft in een trekschuit. In de diligence is de zaak iets beter gesteld. Maarde bevolking van dit vervoermiddel bestaat voor een groot deel uit slapere, rookers en praters, en de eene groep is nog erger dan de andere. De stoomboot lijkt eerst prettiger dan zij spoedig blykt te zijn. Men verveelt er zich weldra schrik barend, en zoo belooft zij meer dan zij geeft. Geen wonder dat Hildebrand met eenig onge duld naar de treinen uitziet, en zoo ook 4con het gebeuren, dat hij zijn vreugde in de volgende hooggestemde bewoordingen uit: „Spoorwegen! Heerlijke spoorwegen! Op u zaïl niet gerookt worden; want daar is geen adem. „Op u zal niet geslapen worden; want daar is geen rust! „Op Ti zal niet worden gebabbeld; want daar is geen tijd! „Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jam meren zijn, zy ziullen den tijd niet hebben ons te bereiken, wij geen gelegenheid om ze gewaar te worden „Maar komt, komt, heerlijke spoorwegen! Ver smaadt de kleine afstanden van ons koninkrijkje niet! „Ja, laten de zangen onzer dichters het weldra in verrukte tonen uitgalmen: „De spoorweg kwam, de spoorweg kwam!" „Laten de zakdoeken onzer sohoonen u toege wuifd worden, de eere en gedenkpenningen onzer Munt u tegenrollen! „Dan eerst a's de Nederlandsche natie, langs uw gladde banen, dagelijks door elkander zal gescho ten worden als een partij weversspoelen, zal er welvaart en bloei en leven en spoed in ons dier baar vaderland heerschen!" Doch hoe snel de spoorwegen ook „langs de gladde banen" zouden gaan, de fantasie van Hil debrand wenkte nog v'iugger, en weldra moet in een van zijn korte verhalen de trein plaats maken voor den.... Onderaardschcn Schietblaasbalk, waarover een veerschipper een vrouwelijk passa gier in de volgende overtuigende redeneering inlicht: „Heerlijk hoor! Je hebt pijpen, buizen, kana'en; onderaardsche, weet je? 'k Zei zeggen van Am sterdam na Rotterdam, en vicie versie; dat zijn de twee grootste. Nou heb je dan ook korte, voor Hailfweg, Haarem, Leien.... dat begrijpje, na venant." De juffrouw spitste de ooren en opende den mond. „Best; je komt in 't ketoor; je ziet een partij luiken in de' vloer, met groote letters beschl<derd; al de plaatsen, weetje, die staan der op. Halfweg, Haarlem, Leien, allemaa'. Je ziet een groote schaal hangen en een knecht in leverei, netjes as 't hoort, der bij. Waar mot de juffrouw nou b.v. wezen? Zeg maar wat!" Hier wachtte de verhaler op een antwoord, maar de juffrouw wist niet wat ze zeggen zou, en vreesde dat het geheele verhaal een strik was om haar onnoozel- heid te vangen. „Nou goed; as je 't dan maar weet. Ik zei maar zeggen: je mot te Rotterdam zijn. Je krijgt oen kaartje best. Belieft u maar op de sohaal te stappen." Hier kon de juffrouw zich niet bedwingen: „Op de sohaal, schipper?" riep zij uit, en haar oogappels werden van verbazing (zoo groot a's tafelborden, „wat mot ik op de schaal doen?" „Dat zei je hooren. U.E. wordt gewogen. Je bent nogal dikkig. Goed. Zooveel pond, zooveel kracht op de' blaasbalk. Belieft u maar op dat luikie te gaan staan. Pof! je zakt dn de' grond. Ruut! daar ga je, hoor! Je ziet niks, niemendal as egyptischc duisternis, 't Hoeft ook "niet. Tien menuten! Knip, knap, gaan de veeren. Daar sta je weer in een ketoor; je denkt in 't zelfde? Mis! Je bent te Rotterdam."" Uit het vervolg blijkt niet of de juffrouw inder ■daad overtuigd is geworden, maar het verhaal ■leek ons aardig genoog om in dit dubbe'e jubi leumjaar hier nog eens te worden vermeld. 411 _c

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1939 | | pagina 11