HET KERSTWONDER
Tóch een prettig Kerstfeest
HET liep tegen Kerstfeest.
Dat was aan de natuur niet bijzonder te be
merken, want de Decembermaand was na den
venijnigen, maar korten winter van zes dagen in
November ongewoon zacht. Wie zich wilde laten
bedriegen kon droomen, dat er al weer wat voor
jaarsachtigs in de lucht zat, maar de kalender
hielp ze wel uit dien waan en zei allerduidelijkst
dat de felle koude, die alles zou verstijven, nog
komen moest.
In elk geval kwam men al een eind den winter
door met dit zachte weer.
Het was aan andere dingen toch wel duidelijk te
zien. dat Kerstfeest zich reeds had aangekondigd.
In de winkels lagen de Kerst-artikelen gereed en
in de uitstalkast stonden kleine kerstboompjes
overladen van gouden en zilveren pracht, zoodat
het groen er bijna onder verstikt werd.
Verder waren er de advertenties in de courant, die
de aandacht er op vestigden en als zoovele handen
waren, die probeerden van de mooie en voordee-
lige kansen van zoo'n Kerstfeest hun deel te
grijpen. Sigarenwinkels, modemagazijnen, spek
slagers en conliseurs bevolen hun artikelen aan
met namen en titels en emblemen, aan het Kerst
feest ontleend. Bij een spekslager lag een bloe
derige varkenskop met een Kers»tak in den bek.
De groote restaurants lokien de fijnproevers met
een roep van heerlijkheden, welke een Kerstdiner
kon aanbieden.
In de kleinere cafe's werd de meest intieme ge
zelligheid in uitzicht gesteld. Er zou een Kerst
boom staan in den hoek naast de tapkast, er zou
een kaart-avond gehouden worden of een biljart
concours en aan het einde van de feestelijkheden
zouden eenden verloot worden.
Op den Keltenborch, het fraaie kasteel van Baron
van Oevergaer de Grey, zou het Kerstfeest op den
vooravond van den eersten Kerstdag luislerrijk
worden gevierd. Er waren daar in de famihe.
waarvan een der voorouders uit Enge'and stamde,
oude tradities, welke men elk jaar trouw was ge
bleven. Het zou wel weer schitterend worden en
wie er tot de bevoorrechte gasten mocht behooren
zou een onvergetelijk en indruk ontvangen van
licht en weelde, van kunstgenot en vermaak. Een
stralende boom waaraan geen onkosten gespaard
waren, zou zijn lichtgloed weerkaatsen in de kris
tallen spiegels van de Groote ontvangzaal en zoo
een woud van lichtboomen tooveren. Kostbare ge-
scienken zouden worden uitgedeeld. Emil Schei-
ber, de beroemde tenor, die op zijn tournée juist
in die stad verbleef, was geëngageerd voor het
feest en zou Kerstliederen zingen.
Een souper zou dien avond allen vereenigen en
daarbij zouden hartelijke woorden van vrede en
vriendschap worden gesproken bij het opheffen
van de kristallen champagne-glazen. En daarna
zou er gedanst worden, terwijl de oudere dames
en heeren zich om de bridgetafel zouden scharen.
Reeds waren de uitnoodigingen voor het feest ver
zonden en gretig had men ze aangenomen.
En ook al vergiste het weder zich, omdat men in
de boeken altijd wollige sneeuw verwacht in die
dagen en het eigenlijk ai een week van tevoren
moet beginnen met sneeuwen als alles gereed zal
zijn zoo waren er toch wel teekenen genoeg,
waardoor de nadering van het schoone feest werd
kenbaar gemaakt. De verwachting was dan ook
DOOR Ds J A. VISSCHER
alom zeer groot. Vooral bij de kinderen, die wel
wisten, dat hun een deel van die vreugde niet zou
ontgaan; maar zoo was het niet by allen.
In de nauwe steegjes en gleuven, waar in scheef
tegenelkaar aangezakte huizen de armsten der
stad woonden, waagde de vreugde van het Kerst
feest in haar sierlijk kleed zich niet 'op de wankele,
vermolmde trappen en portalen.
Toch leefden de kinderen daar ook in het af
schijnsel van die naderende feestelijkheid.
Sjors en .zijn kameraadjes, waaronder hij de voor
man was, liepen alle straten af en stonden uren
te staren voor de verlichte winkels. Ze speelden
dan soms, dat ze groot waren en wat gingen
koopen en dan mochten ze een voor een uitkiezen
wat ze het liefste zouden hebben. Op geld kwam
het niet aan.
En 's nachts droomden ze dan hun mooien droom
verder.
Een Kerstboom!
Als ze dien ook eens mochten hebben thuis. Zoo
als iedereen dien had, want dat hadden ze ver
leden jaar wel gezien. Waar je ook liep door de
straten of de buitenwijken. Overal hadden de
menschen de gordijnen opengeschoven en daar
binnen straalde het kaarslicht te midden van de
bonte schittering en hoorde je gezang van kinde
ren of pianospel. Overal was er muziek en zongen
de menschen, want dat scheen er bij te hooren.
Een eigen Kerstboom thuis, dat zou pas fijn zijn!
Maar waar moest je dien vandaan halen?
Op de markt stonden ze bij menigten, 't Was
precies alsof er een dennebosch was aangelegd op
het Marktplein, „maar daar moest je een heele
hoop cente voor hebbe". En dan nog die lichtjes
en die andere mooie dingen van zilver en goud.
Daar was geen aankomen aan!
't Zou wel weer net als verleden jaren worden.
Ze mochten wel alles zien, maar zelf kregen ze er
Daar waren ook wel andere kinderen. Ook in de
steeg Die gingen wel naar een Kerstboom. In een
groote zaal met een paar honderd anderen. Daar
vertelde een mijnheer dan een verhaal en daar
kregen ze dan chocolademelk en speculaas en nog
een mooi geschenk, al naar dat ieder noodig had
Mooie kleeren en zoo. Maar ook dat was niks voor
Sjors en zijn kameraden. Want daar mochten ze
heelemaal niet heen. Daar hoorden ze niet by,
zeiden hun ouders, omdat vader nooit naar de
kerk ging. Om daarheen te mogen, moest je eerst
al je vrijheid weg gooien. Dat waren de Christe-
lijken.
Zoo waren alle kansen om een gelukkig Kerstfeest
te vieren voor hen verkeken.
En toch! Wat hadden ze graag meegedaan. Al was
't maar voor één keer. Ze hadden er onder elkaar
al gedurig over gesproken, maar niemand had wat
kunnen bedenken.
Sjors liep op een morgen door een der villawijken.
Volkomen doelloos, zooals het leek, want er was
geen school.
Ginds zag hy hoe op een wagen Kerstboomen
werden gezorgd.
Voor de huizen waren tuintjes met een zwart
ijzeren hek en daar op de trottoirs stonden de
vuilnisemmers, waarin Sjors en zijn vrienden
soms groote schatten in vonden.
De bakken waren nog niet leeggehaald.
Daar kwam een dienstbode met een doos vol
rommel.
Sjors keek scherp toe of er nog wat bij kon zyn,
dat de moeite waard was.
En dat was hét vast en zeker! Hoe was het mo
gelijk, dat iemand zulke prachtige dingen weg
gooide. 't Leek wel goud en zilver en prachtig
gekleurd glas. Een halve doos vol ballen en
kegels, en schitterende slingers. En dan allemaal
kaarsjes. Nou ja, het waren maar stukken. Alle
maal bijna afgebrand. Maar wat hinderde dat.
Sjors stond doodstil. Bevend van opwinding. Als
die meid nou maar gauw naar binnen ging. Ge
lukkig daar ging ze.
Sjors schoot er op af, lichtte voorzichtig het
ijzeren deksel op. Daar lag een schat. Hij greep
er een handvol uit en vulde zijn zakken, 't Was
alles even prachtig, al was 't kapot en bleven de
schilfers glinsteren in zijn handen. Hij stopte zijn
blouse vol met de stukken kaars en hij haalde er
alles uit wat de dienstbode er in gegooid had.
Sjors liep weg. Zoo hard hij kon, maar heel voor
zichtig om niets te breken.
Was dat even een kans geweest?
Nou had-ie alles voor een Kerstboom bij zich.
Nou nog een boompje en dat was nog niet op
gelost, maar eerst even de kameraden bij het hek
aangeroepen. Neen, eerst alles voorzichtig ergens
weggéborgen, want thuis mochten ze daar niets
van weten. Vader zou zeggen; weg met die sme
rige rommel! Ik heb niks met dat gezanik van
Kerstfeest te maken. Dat 's goed voor de kapita
listen en voor die fijne Christenen.
Nu liep hij langs hit hek, dat om de buitenplaats
var Baron van Oevergaer de Grey was gebouwd.
Het liep heel ver door. Tot diep achter in den
tuin waar een vlakte met dennebosschen begon.
Vooraan kleine en dan heele groote.
Hij bedacht zich dat daar het hek veel lager was.
Alleen maar wat prikkeldraad tusschen palen.
Daar kon je wel overheen. Waar was er mooier
plek dan daar in dat bosch om al dat moois weg
te stoppen Daar kwam toch niemand. Wie ging
er nou wandelen in zoo'n bosch in December!
Hij sloop er voorzichtig heen, vond een veilige
plek onder een groep denneboomen, stopte zijn
schatten weg onder de afgevallen naalden en zocht
zoo gauw mogelijk de kameraden op.
Was dat even een bericht?
Maar nou nog een boom! En dan nog waar ze 't
vieren zouen. Dat kon thuis niet en nergens in de
steeg. Maar waar dan wel? En dan had je nog
wat. Hoe mosten die kaarsies an een boompie
vastgemaakt worre. Die kon je er toch zoo maar
niet inzette. Dan viele ze toch om.
't Was nog lang niet voor mekaar, maar eerst
zouden d'e jonpens eens zien wat Sjors had ge
vonden. En zoo gingen ze voorzichtig mee naar
het bosch; kleine jongens die zoo graag Kerstfeest
wouen vieren en ze bekeken al de glinsterende
pracht. Dat vast; .aken van de kaarsjes was niet
zoo moeilijk, zei een. „Zeg jö", zei hij, „we doen
d'r een ouwe spijker van onderen in en dan binden
we het an de tak vast".
En nog meer hadden ze te bedenken. Maar opeens
wist Sjors hoe ze aan een boom zouden komen
e^ waar ze het feest vieren zouden meteen.
Op het kasteel was op den vooravond het Kerst
feest in vollen gang.
Door de groote. met flonkerende kronen verlichte
zaal bewogen zich de talrijke gasten. Het was de
elite van de stad. De burgemeester was er met
zijn echtgenoote, leden van de rechtbank, de mi
litaire commandant Kolonel Boomsma. Met hun
dames en nog vele anderen.
Het was zeer geanimeerd. Hoe kon het ook anders
met zulk een gastheer en gastvrouw.
De beroemde tenor had reeds eenmaal gezongen
en was luide toegejuicht. Het Fransche Kerstlied:
Minuit Chrétien, c'est l'heure solenelle, ou l'homme
de Dieu descendit parmi nous, was op ontroeren
de wijze ten gehoore gebracht, zoodat de gasten
diep onder den indruk waren en iets van de ge
wijde stemming, welke op den Kerstavond overal
hangt, ondergingen.
Terwijl er thee werd geserveerd, schikten zich de
genoodigden ongedwongen hier en daar in
groepen.
De kolonel en de gastheer stonden te praten bij
een der glazen deuren, welke uitkwam op het
breede terras aan den achterkant van het kasteel
er vanwaar men overdag een prachtig vergezicht
had over het uitgestrekte terrein met de blauw
groene dennebosschen op den achtergrond.
„Hij zingt goed", begon de kolonel. „V/at is dat
toch ook een ontroerend lied".
„Ongetwijfeld! 't Was prachtig", was het ant
woord.
„Maar het is weemoedig tevens. Wat het
is, dat weet ik niet, maar als ik op zoo'n Kerst
avond den boom zie en hoor zingen, dan dringt
zich steeds een onbestemd verlangen bij mij op
naar iets dat feitelijk de hoofdzaak moet en ook
wil zijn op dien dag en ver zich verheft boven al
het genot van vriendschap, hartelijkheid en het
genot, zooals wij dat allen hier elk jaar weer
mogen genieten."
De baron zag den spreker ernstig aan. Hoe was
dat mogelijk. De kolonel vertolkte juist hetzelfde
gevoel dat hem bezig hield gedurende het gezang
van den beroemden kunstenaar.
„Het is alsof U mijn gedachten raadt", antwoordde
hy ernstig na eenige oogenblikken van stilte.
De baron keek zijn gasten rond en glimlachte.
„Hoeveel zullen het waardeeren?"
„Misschien meer dap U vermoedt".
Kerstnacht
Eenseen donkere nacht,
Toen de herders de wacht
Bij de kudden van Bethlehem hielden,
Viel een licht van omhoog.
Het verblindde hun oog
En de angst deed hen bevende knielen.
Wanteen engel verscheen.
En de glans om hen heen
Blonk als zonlicht zóc jel in hun oogen.
Maar hij sprak: „Vreest toch niet!
Ik verkondig u, ziet,
Groote blijdschap van God uit den Hoogenl
Gaat naar Bethlehem heen,
Om het kindeke kleen,
Den beloofden Messias, te zoeken.
Hoort het teeken vooral
't Kind ligt ginds in een stal,
In een kribbe, gewonden in doeken!"
O, toen klonk door ien nacht
Als muziek, schoon en zacht,
't Lied der eng'len uit duizenden monden.
Heerlijk klonk 't: „Eer zij God"
En zij luisterden, tot
Het weer duister en stil was in 't ronde.
't Schoone lied greep hen aan;
O, toen zijn ze gegaan
Laags de wegen door Efrata's velden;
Eind'lijk vonden zij 't kind,
En hun hart, blij gezind,
Sprak: ,,'t Is juist, als d» Engel ons meldde'".
Jozef stond daar zoo trouw
Bij Maria zijn vrouw.
In het kribje lag 't kindje te droómen.
Dankbaar knielden z\ neer
En aanbaden den Heer,
Die voor hen hier op aard was gekomen.
ROEL DASMUS.
IEDEREEN in het dorp kende haar, Moeke
„Slof-slof". Ze woonde in het oude huis op
de eenzame landweg, een half uur gaans van h^t
dorp. Ze was al erg oud en haar gezicht had wpI
honderd rimpels. Als ze naar het dorp moest, om
boodschappen te doen, nam ze altijd een stok
mee. want ze liep zo moeilyk. Ze trok met haar
linker voet en daarom werd ze Moeke „slof-slof"
genoemd.
Van de kwajongens had ze dikwijls veel te lijden.
En hoe harder ze dan met haar vuist naar hen
dreigde, destemeer pleizier de bengels hadden.
Zo gebeurde het op zekere dag, tegen Kerstfeest,
dat Moeke aan het boodschappen doen was. Het
sneeuwde hard en op straat was het dus erg glad.
Op het ogenblik, dat ze over wilde steken, gleed
ze opeens uit. Al haar boodschappen rolden over
de grond en de stok vloog een eind weg. Daar
zat Moeke!
De jongens, die juist uit school kwamen, gingen
dadelijk op een holletje naar haar toe. Lachend
dolden ze om haar heen. Bert Draaisman was zo
ondeugend, dat hij Moeke's stok pakte en grijn
zend vroeg: „Als we je nu eens niet je stok terug
geven, wat doe je dan, Moeke?"
Gelukkig hoorde Moeke zijn spottende vraag niet.
want een paar meisjes, die medelijden kregen,
raapten gauw de boodschappen voor haar op. In
tussen was Moeke zo goed en kwaad als het ging
weer overeind gekomen,
„Mijn stok, jongens," riep ze. „Toe, geef nou
terug!" Maar de bengels liepen elkaar na, om de
stok te bemachtigen. Totdat er een kreet klonk.
Verschrikt hield Hans Verschoor twee helften in
zijn handen. Ja, daar schrokken ze allemaal van.
Zo hadden ze het natuurlijk niet bedoeld.
Moeke zei niets meer, maar verdrietig strompel
de ze naar huis en mompelde iets. En de laffe
jongens? Met zichzelf verlegen, ging ieder stil
letjes naar huis
Toen Hans Verschoor die middag thuis kwam,
zei zijn moeder: „Ik heb zo straks Moeke voorbij
zien sukkelen. Ze liep zo ongelukkig. De jongens
hadden haar stok gebroken. Ik had zo met die
stakker te doen!"
Hans zei niets, maar hy voelde dat hij een erg
rode kleur kreeg
Moeder zag het, daarom vroeg ze: „Hans, jij was
toch niet bij die laffe jongens?"
En toen Hans blééf zwijgen, én naar zijn schoen
punten blééf kijken, ging ze door: „Als je erbij
geweest bent, dan schaam ik me voor mijn
jongen. Maar ik hoop, dat ik mij vergis?"
Ze legde haar handen op zijn schouders en dwong
hem haar aan te zien. „Zeg het me maar eerlijk!
Is het zo?"
Hans knikte, met neergeslagen ogen. Oh, wat
schaamde hy zich. Hij had wel weg willen lopen,
i.éél hard, opdat hy niet in moeders ogen hoefde
Toen duurde het een hele poos, eer moeder begon
te praten: „Het doet me verdriet, Hans. Het is
laf van jullie, zo'n ongelukkige vrouw te bespot
ten, denk er maar eens goed over na."
Meer zei moeder niet, maar toen Hans het even
later waagde naar haar te kijken, zag hij, dat
haar gezicht droevig stond. Dat kon hij niet ver
dragen. Aarzelend schoof hij dichter naar moeder
toe: „Moe."
„Jongen?"
Hans wilde wat zeggen, maar wist niet hoe hij
het zeggen moest. Moeder hielp hem daarom
„Hans," zei ze, „overmorgen vieren wij Kerst
feest. Je weet toch wat dat betekent? En zou jij
r.u dat van vanmorgen aan den Heere Jezus dur
ven vertellen? Wat zou Hy er verdrietig om zyn,
Hans!"
Er volgde even een stilte
Slechts het eentonig getik van de pendule werd
gehoord. Hans' stem kwam dan opeens schor:
„Moe, ik heb er zo'n spijt van. Het was erg ge
meen. Nooit zal ik weer meedoen."
Van schaamte verborg hij zijn hoofd tegen moe
ders schouder. Ze streek even over zijn ruige
jongensbol.
„Dan is het goed, hoor. Nu ben je weer moeder's
De volgende dag deed hij boodschappen voor
moeder, want hij had vacantie. Juist toen hij uit
de kruidenierswinkel kwam, ging Moeke naar
binnen. Ze had, omdat de stok gebroken was, nu
een dikke boomtak bij zich. Het stond wel een.
beetje raar, maar ze kon nu in elk geval weer
steunen
Hans' hart klopte heftig, toen hij haai zag. Hij
bedacht iets moois! Hij bleef om de winkel dren
telen tot Moeke eruit kwam. Eindelijk kwam ze
naar buiten met een mand vol boodschappen.
Wat schuchter keek ze naar Hans. Angstig vroeg
ze zich af: Wat moet die jongen' Zou hij me
willen plagen, net als die bengels gisteren?
Erg verbaasd keek ze op, toen Hans naar haar
toestapte en zachtjes vroeg: „Moeke eh(bij
na had hij „slof-slof" erachter willen zeggen, zó
was hij dat gewend) „zal ik die mand dragen?
Hij is zo zwaar voor U."
Even keek Moeke hem zwijgend aan. En toen ze
in het eerlijke jongensgezicht zag, gaf ze de
mand dadelijk over
Daar gingen ze, Hans en Moeke „slof-slof".
,,'t Is een heel eind, jongen," waarschuwde Moeke
hem nog, maar Hans zei: „Dat is niks erg."
Dapper nam hij de mand van de rechter- in de
linkerhand, als hij erg zwaar werd.
Moeke sprak héél weinig maar af en toe gaf ze
hem een vriendelijk knikje.
Toen ze de landweg bereikt hadden en Hans
terug wilde gaan, schudde Moeke beslist het
„Neen, jongen, daar komt niks van, hoor! Eerst
drink je een lekker kopje chocolade bij me. Dat
lust je toch wel?"
Natuurlijk lustte Hans dat wel!
Zo zat hij dan even later bij Moeke in het kleine
kamertje.
Daar was heel wat te zien, toen Moeke de petro
leumlamp op tafel aanstak. In de hoek stonden
drie kooien, met vogels erin, die Hans nog nooit
eerder gezien had.
Zulke mooie waren het! Ook had Moeke een pa
pegaai, die telkens wat nep en waar Hans dan
om lachen moest. Moeke slofte bedrijvig rond,
vertelde van „haar kindertjes", zoals ze de vogels
noemde.
„Ze zijn zó mak," zei ze, „dat zul je eens zien."
Toen deed Moeke de deurtjes los; alle vogeltjes
vlogen nu door de kamer, één zat er op Moeke's
schouder. Hans vond het erg leuk, vooral, toen
Het tegenwoordige Jeruzalem. De plaats, waar eens de Tempel stond.
5 £5