TOEN RIETJE ZIEK WAS
I~"NOOR het grote stille bos loopt een klein
meisje. Langzaam, voorzichtig, gaat ze
voorwaarts op haar klompjes, óüde klompjes
want in één is een barst. Daar zit nu een ijzeren
bandje om. Over een geruit jurkje draagt ze een
oude cape, met een kap, die als een kabouter
muts op haar hoofdje staat. En toch regent het
niet, het is juist schitterend weer.
Maar het meisje kijkt niet naar haar klomp of
haar cape. O nee! Haar dromerige, blauwe
Koe in 't bergland
oogen zien heel iets anders. Iets prachtigs. Ze
zien de bomen, en de blaren van die bomen.
Nee maar! wat zijn die prachtig.
Zie je die beuk daar, die bruine? En o, zie je
die eikenblaren dan niet! Zijn ze niet schitte
rend, met hun rode tinten als in goud gevat?
Het meisje kijkt rond met opgeheven gezichtje;
haar ogen glanzen: het lijkt hier wel allemaal
goud om haar heen! Zacht valt er nu en dan
een blad néér, met de anderen op de grond
een tapijt vormend van het warmste rood,
bruin, geel en goud. Rrtsst! rrtsst! wat ritselt
daar zo? Het meisje staat stil en houdt de adem
Hoor, wéér! O, 't is een hazelworm. Onder het
bladerende'k schuifelt hij voort. Soms zie je z'n
gladde lijfje er even boven uit. Weg is hij.
Voorzichtig gaat het meisje weer verder.
Hé, die eikeblaren vindt ze toch nog het mooist
van alles. Sommige zijn helemaal donkerrood.
Och, was ze nu maar wat groter en sterker,
dan kon ze zon tak voor Grootmoeder mee
nemen.
Of kon Grootmoeder nog maar goed lopen, dan
zou ze alles zelf kunnen zien. Grootmoeder
houdt net zo veel van het bos als zij, Freetje.
Nu moet zij 't allemaal maar van Freetje horen,
maar die vertelt dan ook zo goed als ze kan.
Grootmoeder vroeg iedere keer, als Feetje
kwam: „Freetje, zeg eens, heb je nu d^ gouden
laan gezien?" En ieder keer moest Freetje dan
zeggen: „Nee Grootmoe, nog niet."
O, en ze hoopt zo, ze wil hem toch zo graag
eens zien. Grootmoeder zegt, dat hij ergens op
haar weg door het bos is en alleen maar in de
herfst, bij zonneschijn. Freetje móét hem ont
dekken.
Zo denkend is Freetje al dóór gelopen, steeds
genietend van al het moois om haar heen. Tot,
opeens, staat zij stil. Nee maar! kijk nu toch
eens. Haar gezichtje wordt een en al afkeuring.
Verbeeld je, daar staat me zo'n den nog dood
gewoon in z'n oude pakje. Groen en koel. Spot
lichtjes komen in Fré's ogen. Iets als een mee
warig lachje speelt om haar mond.
Maar dan is de afkeuring er weer. Hoe durft
zo'n den, hoe kan ze. Alles om haar heen
getuigt van vrolijkheid en warmte. Het goud
laait op, de vlammen slaan er uit. En zij! Freetje
draait zich om, nee! van die ijskoude den kan
ze nu niet houden. Kijk toch eens naar die an
dere bomen. Nog eenmaal ziet ze om naar de
den, vergelijkend. Maar dan loopt ze resoluut
door. Het bos wordt minder dicht en daardoor
is er meer zon.
Freetje volgt een kronkelend paadje. Ze kijkt
naar de blaren op de grond. Wat een mooie,
daar! Ze bukt zich en raapt het op. O! het is
een takje, met wel vijf blaren er aaneike
blaren! En van wat een bizonder mooie kleur:
wijnrood. Nu is haar wens toch vervuld: eike
blaren voor Grootmoeder!
Het paadje buigt naar rechts om. Freetje kijkt
opzegt: ,000000!"..'.... en staat stil, als
betoverd. Daar is het nu, het gouden laan
tje!!het betoverde laantje, die naam is nog
beter, vindt Fré. Ze durft zich haast niet te be
wegen. Vóór zich ziet ze een lange eikenlaan.
De zon schijnt op de bomen en over het blaren-
tapijt en tovert het allemaal om in louter goud.
Goud, waar de vlammen uit omhoog slaan, van
warmte en gloed.
En aan het eind van de laan zie je de poort,
de gouden poort. Daar zie je de hemel, óók al
als één stuk goud.
Hoor! wat fluisteren daar die populieren, hun
lange, wiegende lichamen over buigend naar
elkander? Freetje luistert scherp toe en dan ver
staat ze het„Windekind! Wiiindekindü!"
OM NA TE TEKENEN
RIJST MET BESSENSAP
Zeg, weet je waar ik veel van houd?
Van rijst met bessensap.
Daar staat mijn mondje niet bij stil,
't Verorbert hap na hap.
Maar weet je, wat ik jammer vind?
We lusten 't allemaal!
En och, er blijft maar 'n enkle keer
Een restje in de sóhaal.
Wat fijn, als Moe dan lachend vraagt:
Zeg, Piet, houd jij er van?
'k Beloof je, na een ogenblik
Zie je er niets meer van.
ROEL DASMUS
Ja. dat zeggen ze. En wat tsjilpen daar die
roodborstjes? Doodstil staat Fréen dan
verstaat ze ook hen: „Ga zitten! ga zitten! Win
dekind komt!" Verwonderd vraagt Freetje zch
af, wie Windekind wel mag wezen. Zou het
een kaboutertje zijn? O, en die heeft ze nog
nooit eer gezien! Zachtjes loopt Fré een eindje
de laan in en gaat zitten, met haar rug tegen
een stevige boomstam. Ze wacht; de bomen,
blaren en vogeltjes om haar heen hebben het
allemaal even druk.
Ze tsjilpen en fluisteren dóór elkaar. Nieuws-
Herfst in Holland
gierig ziet Freetje rond, haar kap is afgevallen.
Een zonnestraaltje speelt op haar lichte blonde
haren en tovert een blosje op het anders zo
bleke gezichtje. In de verte hoort ze de bomen
ruisen. Blaren vallen langzaam af. Het ruisen
groeit aan en komt steeds dichter bij. Nu is het
al vlak bijen daar is het! Een woeste
dans van grote en kleine blaren, in alle tinten,
vangt aan.
Stoeiend vliegen ze door elkaar. Ze dartelen
door de lucht, huppelen ritselend over de grond,
vol uitgelatenheid en vreugde. Ze slieren elkan
der mee en vallen dan eindelijk neer, doodmoe
van al de wilde rondedansjes. Freetje houdt
haar adem in, zo prachtig vindt zij het. Maar
haar ogen zoeken Windekind, die zou immers
komen? En ja, daar is hij ook al! Als een schim
jaagt hij voort, achter de blaadjes aan. Schudt
ze van de bomen en stuwt ze vóór zich uit.
Zijn lange, wazig grijze mantel fladdert achter
Alle bomen krijgen een beurt, niet één wordt
vergeten.
Blazend, hijgend, gaat hij verder, steeds ver
der, tot hij in de verte is verdwenen. En kijk
nu die bomen eens, kaal staan ze, met hier en
daar nog een enkel blaadje. Héél hun gouden
kleed is afgevallen, 't Ligt nu op de grond
gespreid.
Freetje droomt nog, ze heeft zó veel gezien. En
het was zó mooi en wonderbaar. Die Winde
kind! Géén kabouter was het! O neen! Hij was
een echt kind van de wind. Wat was zijn man
tel prachtig en wat was hij sterk! Héérlijk om
zo sterk te zijn! Zo sterk als Windekind!
Freetje ontwaakt. Langzaam staat zij op, rekt
zich uit zo veel ze kan, kijkt eens naar haar
takje en springt dan opeens vooruit.
Haar cape fladdert om haar heen als Winde
kinds mantel. Sterk voelt ze zich. En ze gaat op
vleugelen der wind.
Naar Grootmoeder!
Alles, élles vertellen!
BEATRIJS
496
ZATERDAG 5 NOVEMBER No. 44 JAARGANG 1938
De Rotterdammer, Nieuwe Haagsche Couranf
Nieuwe Utrechtsche Courant, Nieuwe Leidsche
Courant en Dordtsch Dagblad
DONDERDAGAVOND
BUITENLAND
OOK nu nog, ruim een maand na de befaamde
bijeenkomst van München, blijven de pro
blemen der wereldpolitiek in onverminderde
mate de belangstelling vragen, zij het dat deze
niet langer op zulk een gevaarlijk explosieve ma
nier worden gesteld. Toch doen wij goed, ons
daarop niet blind te staren, doch ook eens een
andere richting uit te zien, met name naar Italië,
hetwelk bezig is, een grootsche koloniale onder
neming ten uitvoer te brengen. Het land van den
duce heeft een boerenstand, voornamelijk in de
dicht bevolkte streek tusschen de Po en de Alpen,
die door zijn ingespannen arbeid op den akker
ten zeerste tot de welvaart des lands bijdraagt.
Edoch, de bouwgrond is dezen menschen schaars
toegemeten, zij kunnen hun krachten niet ten
volle ontplooien. Vandaar dat een der zorgen van
de fascistische regeering al dadelijk is gewéest,
daarvoor voorzieningen te treffen. Want de strijd
om het graan, door Mussolini met zulk een kracht
ingezet, heeft ten slotte zeer belangrijke aspecten,
als daar zijn besparing van deviezen, door beper
king tot het allernoodzakelijkste van den invoer,
en zelfvoorziening, welke vooral in dagen van
nationale mobilisatie van levensbelang moet wor
den geacht. In de Afrikaansche kolonie Libye
heeft men daarom van overlang proeven geno
men met blanke kolonisatie, en na enkele minder
goed uitgevallen experimenten is men ervan
overtuigd daar thans op den goeden weg te zijn.
Aan de Libyscihe woestijn heeft men bouw
grond ontworsteld, deze is vervolgens ordelijk
verkaveld, dorpen verrezen er. naar vaderlandsch
type gegroepeerd rond kerk, postkantoor en
schoolgebouw, en zelfs de boerderijen met de
behuizingen staan nu kant en klaar, met het vee
op den stal, het zaad gereed voor den eersten
uitstrooi en in de keuken een voorraad van nood
zakelijke levensbehoeften. Er is plaats gemaakt
voor negentien honderd gezinnen, alle met drie
of meer volwassen zoons en twee volwassen vrou
welijke gezinsleden, zonder kleine kinderen. Het
fascistisch regiem heeft deze met overleg gekozen
uit omstreeks zesduizend candidaten voor een
eigen farm. Zoo heeft men in Rome deze zaak
aangepakt, en terwijl wij dit schrijven is de
stroom van landverhuizers, die op 29 October met
een geheele vloot van schepen de havens van
Genua en Napels verliet, reeds in Tripoli en
Bengasi aan land gevloeid, om met behulp van
vrachtauto's zich over het nieuwe woongebied uit
te breiden. Omstreeks 1500Ó mannen en vrouwen
heeft men eenvoudig overgeplant van het oude
vaderland naar het nieuwe, hetwelk niet langer
kolonie zal blijven, maar den status eener Itali-
aansche provincie heeft verkregen. Er worden
millioenen in deze onderneming gestoken, doch
njet de zekerheid, dat zij hun rente reeds vrij
spoedig zullen afwerpen. Voorwaar een krachtig
initiatief, dat anderen landen tot jaloerschheid
zal kunnen strekken.
Het gaat Italië ook in ander opzicht momentcel
voor den wind. In het Britsche Lagerhuis heeft
Neville Chamberlain de kwestie van de erkenning
van het Italiaansche keizerrijk aan de orde ge
steld, en daarmee tevens van de eindelijke in
werkingtreding van het Britsch-Italiaansche
vriendschapspact. Het verzet daartegen in zekere
politieke kringen in Engeland was nog
groot, doch de Britsche premier had twee krach
tige argumenten in de hand, hem door Mussolini
verstrekt, en beide in verband staande met den
onlangs op het laatste moment nog geredden
wereldvrede. Allereerst betoogde Chamberlain
dat de toenadering tot Italië, zelfs voordat deze
officieel haar beslag had gekregen, reeds in dit
zeer recente verleden haar vrucht had afgewor
pen. Hoe zou de Fransch-Britsche politiek erin
hebben kunnen slagen, met Adolf
Hitler in voldoende nauw contact
te komen, zoo men niet op het al
leruiterst oogenblik een beroep had
kunnen doen op den persoonlijken
invloed van den Duce? Het was
deze persoonlijke invloed van Mus
solini op den Führer, die den weg
baande tot de befaamde samen-
spreking van vier, welke in enkele
uren tijds een geschil uit den weg
ruimde, dat anders wellicht door
maandenlange jammer en bloed
storting een tragische oplossing
had moeten vinden.
In een onderhoud met Hitier en
Mussolini was Chamberlain boven
dien overduidelijk gebleken, dat
geen van beide machtshebbers ge
vaarlijke plannen met het oog op
Spanje had. Zij wenschten zich
daar noch een bevoorrechte positie
te verwerven, noch uit den burger
oorlog op andere, strategische ma
nier munt te slaan, en verklaarden
zich bereid zich uit dit avontuur
terug te trekken, zoodra de non
interventie tengevolge van een
algemeene afspraak haar volledig
beslag zou kunnen krijgen. Daarop
volgde toen de terugtrekking van
omstreeks 10.000 Italiaansche vrij
willigers, hetgeen de helft is van
het aantal infanteristen, dat Italië
naar Spanje zond. Deze Italiaan
sche daad van „goodwill" was
Chamberlain voldoende. Hiermede
was aan den dag getreden, zoo
meende hij, dat Spanje niet langer
een gevaar voor Europa beteeken-
de, en dat derhalve door de erken
ning van den Italiaanschen koning
als keizer van Ethiopië aan de
hangende geschillen tusschen Lon
den en Rome een einde behoorde
te worden gemaakt. Oud-minister
Eden heeft daarop natuurlijk nog
eens gerepliceerd met de opmer
king, dat daarmee nog geen eind
was gemaakt aan den Spaanschen
burgeroorlog, omdat de Italiaan-
Het schilderstuk „De doop van den
Moorman" van Pieter Aertsen, dat
aan het Museum Boymans te Rot
terdam werd geschonken.
sche luchtmacht nog aan de fronten bleef. Maar
het parlement heeft ten slotte aan de politiek-
Chamberlain, welke ook iets aan het vertrouwen
op een goeden afloop durft overlaten, met 345—
138 stemmen gelijk gegeven.
Intusschen denkt niemand in Engeland, ook de
huidige premier niet, dat daarmee de toekomst
nu verder onbewolkt zal zijn. De benoeming van
Anderson, die zijn sporen als organisator heeft
verdiend, op een ministerspost, waar hem als
voornaamste taak de mobielmaking van heel het
Fngelsche volk voor oorlogsafweer wacht, toont
dit overduidelijk aan. Engeland is thans Volop
doende, zijn nationale krachten saam te trekken,
omdat zonder kracht geen overleg met zeer sterke
opponenten mogelijk is. Doch het neemt deze
maatregelen enkel in de hoop, dat het daardoor
in de gelegenheid zal zijn, met Berlijn en Rome
op gelijken voet tot spoedige inperking van be
wapening te mogen komen.
Op het radicaal-socialistisch congres te Marseille
heeft 'de Fransche minister-president eveneens
een lans gebroken voor de nationale versteviging
der Fransche republiek. Hij heeft daarbij aan het