De Koninklijke Militaire Kapel De militaire beteekenis derSpoorwegen NEDERLAND! LET OP U SAECK HERDENKINGSNUMMER van de Vijf Samenwerkende Christelijke Dagbladen blz. 13 van het Regiment Grenadiers door Kapitein DrC. L.Walther Boer ™L "OEN in 1829 de afdeeling Grenadiers en de I bataljons Jagers werden opgericht, werd be paald, dat tot den staf van de afdeeling Grena diers 18 muzikanten zouden behooren. Dit aantal stemt den kenner van de tegenwoordige sa menstelling van militaire muziekkorpsen even tot nadenken. Tegenover een minimum van 27 muzi kanten, dat thans de organieke sterkte van de infanterie-muziek is en welke samenstelling eigenlijk als te gering in aantal moet worden be- scl.ouwd, lijkt een .effectief van 18 man ondenk baar. Deze 18 muzikanten waren de stafmuzikan ten. zij, die als zoodanig geëngageerd waren en bezoldigd werden. Daarnaast kon de regiments commandant soldaten in dienst houden, die bij het muziekkorps geëmployeerd werden en als zoodanig goede diensten konden bewijzen, daar zij vrijwillig voor langeren tijd dienden. Ook bedenke men, dat de muzikale samenstelling van een harmoniekapel in het begin van de 19de eeuw uit veel minder instrumenten bestond, dan een korps, zooals men dat tegenwoordig kent. Saxo- phonen, koperinstrumenten met pistons en tuba's waren nog niet uitgevonden. Als basinstrumenten fungeerden fagotten en contrafagot en een trom bone, soms een serpent. Wij bezitten uit die jaren geen partituren van Nederlandschen oorsprong. Vergelijkt men partituren van militaire marschen uit het begin van de eeuw uit Engeland, Frank rijk en Duitschland, dan blijkt dat de meest voor komende bezetting bestond uit: 2 fluiten, 2 ho- boën, 1 Es- of F-clarinet, 2 Bes- of C-clarinetten, 2 fagotten, 1 contrafagot, 2 hoorns, 2 trompetten, 3 trombones, serpent en slagwerk, een bezetting van omstreeks 22 man. Militaire marschen an Beethoven tusschen de jaren 1810 en 1816 componeerde, toonen in wezen dezelfde bezetting. Naast de voor tegenwoordige begrippen wel zeer dun klinkende marschmuziek, konden met zoo'n ensemble eenige divertimenti voor blaasinstru menten gespeeld worden. Het muziekkorps van de afdeeling Grenadiers liet zich al spoedig in concerten hooren. De concerten in het Haagsche Bosch, in de Tent van de Nieuwe of Litteraire Sociëteit, waar sedert 1824 het mu ziekkorps van de 9de afdeeling zich liet hooren werden na 1830 door de Grenadiermuziek ver zorgd. In 1838 kondigt de kastelein van de Plaats Concordia te Rotterdam een concert aan door „al de Heeren muzikanten van het Koninklijk korps Grenadiers van 's-Hage, onder directie van den Heer F. Dunkier". Omstreeks 1840 ontstaat er in Frankrijk een be weging de legermuziek te hervormen en de ih dien tijd, voornamelijk door Sax, uitgevonden in strumenten aan deze toe te voegen. Hierdoor kreeg de groep koperen blaasinstrumenten een verrij king en werden ook saxophonen toegevoegd. Het is ëen groote verdienste van den tweeden kapel meester van de Grenadiersmuziek, dat hij het belang van deze toevoegingen heeft ingezien en i'heeft weten te verkrijgen, dat de Nederlandsche kapel naar het Fransche voorbeeld werd gereor ganiseerd. Uit een partituur, handschrift van Dunk'er Jr., welk manuscript thans in het mu seum van de Regimenten Grenadiers en Jagers een plaats heeft gevonden, blijkt, dat Dunkier in 1841 nog voor een bezetting als boven uit het begin van de eeuw aangegeven, schreef, terwijl hij in 1853 behalve de oude instrumenten reeds cornets a pistons, bugles, althoorns, saxhooms, bas en 2 saxophonen bezet had. Deze groei van het muziekkorps is langzaam ge gaan. De bibliotheek van de Koninklijke militaire kapel bezit partituren, die in eerste bewerking nog geen saxophones, wel saxhoorns gebruiken. Een latere bijvoeging bewerkt dan het stuk met saxophones. Zoo wist Dunkier in zijn langjarige werkzaam heid als kapelmeester en later als directeur ge lijken tred te houden met de muziekkorpsen in die landen, waar het eerst de nieuwe uitvindingen toegepast werden. Wij zeiden reeds, dat deze her vormingen in Frankrijk het eerst werden inge voerd. Door vriendschapsbanden met den uitvin der Adolphe Sax en met de voornaamste muziek - autoriteiten in dit land bleef Dunkier steeds op de hoogte van zijn tijd. In 1876 verscheen een Koninklijk Besluit, dat voor de Grenadiers en voor het muziekkorps zulk een eer was, dat wij het hier nog eens in extenso weergeven. 3 Augustus 1876 no 27 Wij Willem III by de gratie Gods Koning der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groot- Hertog van Luxemburg, enz. enz., hebben goedgevonden en verstaan: Aan de stafmuziek van het Regiment Grenadiers en Jagers den titel van „Koninklijke Militaire Kapel" te verleenen. Het Loo, den 3den Augustus 1876 (get.) Willem. Hiermede ontving het muziekkorps de onderschei ding in den vervolge dezen titel te mogen dragen. Reeds in 1861 was een bijzondere Koninklijke gunst verleend. De kapelmeester F. Dunkier Jr. werd benoemd tot 2den luitenant. Het hiertoe strekkende Koninklijke Besluit bepaalt. „Z.M. aan den kapelmeester F. Dunkier van het Regiment Grenadiers en Jagers een bewijs wil lende geven van Hoogstdeszelfs bijzondere wel willendheid en van goedkeuring over de uitste kende wijze, waarop hij in die betrekking werk zaam is, heeft bepaald: 1) dat, zoolang F. Dunkier aan het hoofd van de muziek zal staan, de betrekking van kapelmeester daarbij zal worden vervangen door die van di recteur van de muzijk; wordende hy in verband daarmede als zoodanig benoemd en aangesteld, met verdere bepaling, dat gemelde betrekking wordt gelijkgesteld met den rang van tweeden luitenant. 2) dat de directeur van de muzijk op den uniform in stede van klaverbladen de distinctief van 2den luitenant zal dragen, met bepaling nogtans, dat op het blad der epauletten tevens een van zilver draad geborduurd versiersel het zinnebeeld der toonkunst zal moeten worden aange troffen." (Uit het Dagblad van Zuid-Holland, De 1 titel Directeur houdt dus verband met den officiersrang. Dezelfde bijzondere onderscheiding ontving de latere kapelmeester N. A. Bouwman, die van 1897 tot 1920 aan het hoofd van de Ko ninklijke Militaire Kapel stond. Bouwman verliet evenals destijds Dunkier den dienst in den rang van kapitein-directeur. Aan den sindsdien eervol ontslagen kapitein Bouwman is later de titulaire rang van majoor verleend. In 1867, hetzelfde jaar, in welk het muziekkorps den titel Koninklijke Militaire Kapel ontving, werd Dunkier benoemd tot Inspecteur van de mu ziekkorpsen en van de tamboers en hoornblazers der Infanterie, welke functie hem in 1877 ook werd opgedragen ten opzichte van de kapel van de Koninklijke Marine. Wij willen ten Mte een overzicht geven van de Kapelmeesters en directeuren, die de leiding over het muziekkorps van de afdeeling Grenadiers* later het muziekkorps van het Regiment Grena diers en Jagers, sinds 1913 van het Regiment Grenadiers, hebben gevoerd. F. Dunkier Sr., geboren 1779, die vroeger in Franschen dienst, sedert 1816 in Nederlandschen dienst stond, werd in 1829 overgeplaatst naar de afdeeling Grenadiers als kapelmeester. In 1849 werd hij gepensionneerd. Reeds in 1829 bracht hij zijn in 1816 geboren zoon Frans mede als muzi kant. Nadat Dunkier Jr. in 1846 met paspoort is gegaan wordt hij in 1847 weer als stafmuzikant geëngageerd. Sindsdien moet hij zijn vader reeds als kapelmeester vervangen hebben. In 1849 wordt hij benoemd als kapelmeester. 1861 tweede luitenant-directeur, 1864 eerste-luitenant, 1871 kapitein, 1876 directeur van de „Koninklijke Mi litaire Kapel", 1876 inspecteur van muziekkorp sen, tamboers en hoornblazers der Infanterie, 1877 idem van de kapel van de Koninklijke Marine. Hij overleed in 1878. J. H. Völlmar, sinds 1842 stafmuzikant, werd na de benoeming van Dunkier tot Directeur in 1864 kapelmeester. Dunkier werd als directeur en inspecteur niet opgevolgd; de leiding van de K. M. K. bleef na 1878 aan den Heer Völlmar, die tot zijn pensionneering in 1882 die betrekking ver vulde. W. van derLinden diende van 1858 tot 1860 bij de kapel van de Koninklijke Marine. In 1860 werd hij Grenadier, geëmployeerd bij de K. M. K.; 1861 élève-muzikant, 1864 muzikant-titulair, 1870 stafmuzikant, 1879 onderkapelmeester en in 1888 kapelmeester. Hij heeft vele mooie bewerkingen voor harmonieorkest nagelaten. N. A. Bouwman, die sinds 1878 kapelmeester bij het 3de Regiment Infanterie was, volgde van der Linden als kapelmeester op. 1901 tweede luitenant-directeur, 1915 kapitein. In 1920 gepen sionneerd. Hoewel bij de ramp van den brand van de Oranje-Kazerne een groot deel van Bouw- mans muzikale bewerkingen verloren ging, bezit de K. M. K. nog dankbaar een aantal voortreffe lijke werken op dat gebied van hem. Dr. C. L. W a 11 h e r Boer, de tegenwoordige titularis, is benoemd in 1920. Van hem, steller van deze regelen, hebben anderen vele malen bijzon derheden uit zijn leven verhaald. De Ontwikkeling van het Winkelbedrijf De Koloniale Reserve en het Koninklijk Nederl.-Indisch Leger door Kapite:n L. A. van den Berge Oud-Commandant van de Koloniale Reserve TEGENWOORDIG kost het haast meer moeite •om dienst te nemen bij het Koninklijk Ne- derlandsch-Indisch Leger, dan om een andere betrekking te krijgen. De Koloniale Reserve te Nijmegen is van dat leger een onderdeel en heeft als taak zorg te dra gen voor de aanvulling van het Europeesche element. Steeds heeft men getracht het beste materiaal te krijgen, waarbij de kwestie van „vraag en aan bod" een belangrijke factor vormde. In de laatste jaren, dank zij een wel doordachte propaganda is het aanbod van dien aard, dat de selectie aan vrij hooge eischen kan voldoen. Het gevolg is dan ook, dat de tegenwoordige „koloniaal" voortkomt uit alle lagen van de maatschappij. Hoe geschiedt nu de dienstneming en de selectie? Gemiddeld vragen een 900 a 1000 personen per maand om inlichtingen. Prompt worden hun deze verstrekt, zoodat zij zich op de hoogte kunnen stellen van de eischen van toelating en de moge lijke voortuitzichten. Een groot aantal van hen doet dan verder geen moeite, daar zij van te voren reeds kunnen zien, dat zij niet in aanmerking kunnen komen, hetzij wegens den leeftijd, we gens opgeloopen straffen, het feit dat zij geheel of gedeeltelijk kostwinner zijn of dat zij vroeger reeds bij het K.N.I.L. gediend hebben, enz. Degenen die wel aan ide eischen voldoen moeten thans hun papieren inzenden, zooalk: bewijs van Nederlanderschap, een uittreksel uit het geboorte register, een bewijs van goed gedrag vanaf het elfde jaar enz., waarna deze papieren aan een onderzoek worden onderworpen. Is het bewijs van goed gedrag niet smetteloos, dan worden zij al direct afgewezen, behalve voor boete wegens rij den zonder licht e.d. Zyn de stukken echter in orde, dan wordt men voor de voorloopige keuring opgeroepen. Hier valt 70 tot 75 pet. af. De defini tieve keuring heeft eerst plaats na ongeveer twee maanden, indien beslist zal worden over uitzen ding naar Indië. In dién tusschentijd worden allen nog eenige malen nagekeurd, zoodat de kansen, dat iemand met minder goed gestel naar Indië wordt uitgezonden, tot een minimum beperkt wor den. Het slot van dit alles is, dat ongeveer 20 tot 25 pet. van degenen die zich aanmeldden, worden toegelaten tot een voorloopige verbintenis, welke normaal drie maanden duurt. In dien tijd worden de recruten voortdurend geobserveerd, ten einde de ongunstige elementen en hen, die vermoede lijk na korteren of langeren tijd in Indië niet zul len voldoen, te elimineeren. Zij worden verder beoordeeld op gevoel voor tucht, orde, saamhoorigheid, uithoudingsvermo gen, bevattelijkheid enz. Hieruit komen dus de militaire eigenschappen naar voren. Een typolo gisch onderzoek wordt nog gehouden, hetwelk tracht de karakter-eigenschappen meer tot uiting te doen komen. Uit den aard der zaak kan over verschillende re cruten reeds binnen drie maanden een positief oordeel worden uitgesproken, waarvan het ge volg is, dat er weer meerderen ontslagen worden. Degenen, waaromtrent eindelijk gunstig beschikt wordt, mogen nu een vaste verbintenis sluiten voor drie of vijf jaar, waarna zij twee weken transportverlof krijgen om kort daarna aan boord te gaan. Bovendien worden cadetten der infanterie en die van de Militaire Administratie elk jaar bij de Ko loniale Reserve gedetacheerd, waar zij het op de K.M.A. geleerde practisch kunnen toepassen, ter wijl alle cadetten na hun benoeming tot officier, den eed van trouw afleggen in handen van den Commandant van de Koloniale Reserve. Alle officieren en alle Europeesche recruten vin den dus hun weg naar het K.N.I.L. via de Kolo niale Reserve, welke dus a.h.w. een voorpost van dat leger in Europa genoemd kan worden. Dit laatste brengt weer de verplichtingen mede, om Europa een goeden indruk van het K.N.I.L. te ge ven en bij de gelegenheden, waarby de Koloniale Reserve naar buften optrad, was dit dan ook ab soluut „af". Vooruitzichten De aanwijzing voor kaderopleiding heeft -uitslui tend in Indië uit den troep plaats. Om een rang te behalen moet men eerst toela tingsexamen doen voor de kaderschool. Tot dit examen kunnen alle afgeëxcerceerde soldaten wor den toegelaten. Om in aanmerking te komen moet men echter geschikt worden geacht om na oplei ding een rang te bekleeden, waarbij allereerst gedrag, ijver en plichtsbetrachting worden beoor deeld. Is men eenmaal gegradueerd, dan staan alle rangen tot en met die van Onderluitenant open, ook al worden uiteraard aan iederen hoo- geren rang, hoogere eischen gesteld. Bij verschillende onderdeelen van het Leger zijn korpsscholen, waarop men in zyn vrije uren gra tis onderwijs kan ontvangen in de vakken, die voor toelating tot de kaderschool worden ge vraagd. Militairen beneden den rang van onderofficier, die ten minste, vijf, doch niet meer dan acht jaren bij het K.N.I.L. hebben gediend en met eervol ontslag dat leger verlaten, hebben aanspraak op een na korteren of langeren tijd volgende benoe ming in Nederland in een Rijks-, provincie- of ge meentebetrekking, dan wel bij de spoorwegen, naar de regelen gesteld in het Capitulanten-regle- ment 1935. Behalve kostelooze verstrekking van kleedïng, uitrusting, huisvesting, voeding, vrije genees-, heel- en tandheelkundige behandeling en medicij nen en vrijdom van belasting, geniet de nieuw - verbondene bij de Koloniale Reserve een soldij van normaal 37 cent per dag.' In Indië bedraagt de soldij sedert 1 Januari 1938: Voor een soldaat 2e klasse van 0.85 tot 1.10 per dag. Voor een soldaat le klasse van 0.95 tot 1.65 per dag. Voor een brigadier van 1.25 tot 1.95 per dag. Onderofficieren ontvangen, behalve vrije genees kundige behandeling voor zich zelf en hun gezin, alleen tractement, hetwelk sedert 1 Januari 1938 bedraagt: Voor een sergeant 185 tot f 290 per maand. Voor een sergeant-majoor f 190 tot f 330 per maand. Voor een adjudant-onderofficier 200 tot f 375 per maand. Voor een onderluitenant 220 tot f 500 per maand. Uit dit alles blijkt wel dat men er zeer verkeerd aan doet, aan het woord „Koloniaal" een minder aangename klank te verbinden. Onze Euro peesche soldaten verdienen aller waardeering; zij vormen den grond pijler van ons gezag. De Staf der Genie NAAST het Regiment Genietroepen en het Korps Pontonniers en Torpedisten neemt, juist in den tegenwoordigen tijd, de Staf der Genie een belangrijke plaats in. Deze tak van dienst toch is belast met den bouw van militaire Werken en met het onderhoud daarvan. Tot deze militaire werken behooren zoowel de verdedigingswerken, als de kazemementen, ma gazijnen, loodsen enz. Dat thans, in verband met de plaats gevonden uitbreiding van de Land macht, op vele plaatsen in het land nieuwe kazer- nementen in aanbouw zijn, kan als voldoende be kend worden ondersteld. Een belangrijk, thans eveneens in uitvoering zijnd, werk is ook het nieuwe militaire luchtvaartterrein nabij Bergen (N.H.). Tot den Staf van het Wapen behoort voorts een speciaal bureau, belast met het bestudeeren, het geven van adviezen en het maken van ontwerpen ten aanzien van bijzondere technische aangelegen heden, niet alleen op militair gebied, doch tevens op dat van andere Departementen van Algemeen Bestuur, indien onder het beheer van die Depar tementen Werken worden uitgevoerd, welke van invloed kunnen zijn op de landsverdediging. Mar kante voorbeelden van den laatsten tijd zijn in dezen o.m. de Zuiderzeewerken, het Amsterdam Rijnkanaal, de groote uitbreiding van het wegen net, e.d. NOG steeds kan men waarnemen, dat in het oude gedeelte van onze grootere steden, sinds jaren gevestigde zaken er toe over gaan, hun eenvoudige, dikwijls zeer sobere, min of meer onooglijke winkels öf te verbouwen öf geheel af te breken om met een modem en naar de eischen des tijds ingericht gebouw voor den dag te komen. De oorzaak hiervan ligt vnl. in den steeds feller wordenden concurrentiestrijd. De artikelen, welke de winkelier verkoopt, kunnen bij zyn concur renten, welke in zyn onmiddellijke omgeving wonen, evengoed verkregen worden en dus zal hij door het uiterlijk en het interieur van zijn winkel, door de wijze van etaleeren en reclame maken, dus door het caohet, hetwelk hij aan zijn zaak weet te geven, het publiek moeten imponee- ren en er als 't ware toe moeten brengen bij hem te koopen. Dit nu is het groote verschil van zaken deen van vroeger en nu. Toen kwam het er min der op aan hoe geëtaleerd werd, hoe het aspect van gevel en interieur was. Wanneer een of ander artikel gekocht moest worden, waren daar de vaste adres: en voor, de winkelier kende zijn klanten, maakte een genoegelijk praatje met hen en er bestond eenigszins een direct verband tus schen kooper en verkooper. Hoe geheel anders is dat nu geworden. Geheele stadswijken zijn er, waar winkel naast winkel staat, concurrent naast concurrent. Het publiek kan bij tientallen adressen terecht, waar hetzelfde artikel te krijgen is en zal dus zijn inkoopen doen in die zaken, welke, behalve door goede waren, door hun uiterlijke verschijning, hun inrichting en de wijze van etaleeren en reclame maken, de belangstelling weten te boei n. Het directe ver band van vroeger tusschen kooper en verkooper moge dan in dezen tijd zoo goed als verloren zijn gegaan, een andere factor is hiervoor in de plaats gekomen: de aantrekkingskracht, welke van den winkel uitgaat. Een winkel, die een aangenamen en aesthetischen indruk maakt door juiste verhouding, overzichte lijkheid, goede indeeling, beschaafde kleurcom binaties en een gelukkige keuze der aan te wen den materialen. In zoo'n omgeving zullen dé geëxposeerde artike len op hun voordeeligst uitkomen, de kooper za' er zich als 't ware thuis gevoelen en een zoodanigen indruk van het geheel bewaren, dat hem een vol gende maal terug doet komen. Het zou oom en kortzichtig zijn deze ontwikke ling van het groot-winkelbedrijf te trachten tegen te houden. Zij, die zich, in de eerste jaren van de 19e eeuw, verzetten tegen de machine, zich lieten verleiden tot het plegen van sabotage, hebben den technischen ontwikkelingsgang evenmin kunnen keeren. En de middenstander, die zich keert tegen het groot-winkelbedryf bedenke, dat noch hij, noch iemand anders, over middelen beschikt om dezen logischen gang naar „eigen wen- schen" om te buigen. Dit is onmogelijk, maar zelfs al ging dat wel, het zou- hem niet baten. Immers, het heden is uit het verleden gegroeid. En de ontwikkeling van het grootwinkelbedrijf, met zijn vele filialen, is niet iets geforceerds of ongezonds, maar volkomen logisch. Het groot winkelbedrijf is evenmin een schepping van het grootkapitaal. Vrijwel elk der nu bestaande fi- liaalondememigen is uit een kleine zaak ge groeid. Het massa-filiaalbedrijf ooncurreert zeker, maar schept voor een goed deel zijn eigen klantenkring, schept ook nieuwe behoeften. En van de daar door ontstane vraag naar deze nieuwe artikelen zal ook de concurrent mee profiteeren. Gaan we de ontwikkeling van het winkelbedrijf en den handel gedurende de laatste anderhalve eeuw in vogelvlucht na. Halverwege de achttiende eeuw begint de indus- trieele revolutie. Fabrieksmatige productie en meer moderne werkmethoden doen hun intrede, waarvan de gevolgen zich in het begin der 19e eeuw doen gevoelen. Wij zien een trek van het platteland naar de steden, waar meer te verdie nen valt. Door deze opeenhooping van menschen op enkele plaatsen is de mogelijkheid voor massa- afzet en massa-productie geschapen. De productie huishouding werd consumptiehuishouding. Zóó ontstond de vraag naar het gereede product. Zóó veranderde ook de verhouding tusschen kooper en verkooper. De Gilden werden verdrongen, de winkelstand ontstond, de „Derde Stand" kreeg de leiding van het economische en politieke leven in handen. Waren de behoeften van den vroeger beperkten consumptiekringindividueel geweest, nu trad de massa met vrijwel gelijke en gelijkvormige behoeften, als voornaamste vraagster ter markt. Zoo zien we den machtigen opbloei van een zich steeds meer specialiseerende industrie. En de handel volgde dit voorbeeld al spoedig. De consu ment begreep dat men door gezamenlijken inkoop den prijs aanmerkelijk zou kunnen drukken er- de coöperaties deden hun intrede. Om niet geheel van den groothandel afhankelijk te zijn schiep de producent den vertegenwoordi ger en het merkartikel. De eerste bezocht de detaillisten. In de plaats van warenkennis kwam merken-kennis. Door het stichten van eigen winkels trachtte hij den consument rechtstreeks te bereiken. Reeds in 1886 werd door een Duitsch econoom opgemerkt, dat de veelheid van kleine zaken de prijzen opdreef, dat deze prijsopdrijving bestre den zou kunnen worden, wanneer de groote zaken op verschillende punten van de stad filialen openden, waar dezelfde artikelen tegen denzelf den prijs als in de hoofdzaak te koop werden aangeboden. Uit den middenstand zelf is dus toen de verbete ring gekomen: het massa-filiaalbedrijfAan een flinke gezonde zaak is de expansiedrang ingebo ren. Uit het kleine- groeit het middel-, uit het midde1- het grootbedrijf. De vaste kosten, tot voordien voor het kleinwin- kelbedrijf van weinig beteekenis, gingen nu bij het grootwinkelbedrijf overheerschen. En in den strijd tusschen de vaste lasten vinden wii een der grondoorzaken voor het ontstaan van geheel gelijksoortige winkelbedrijven. De oude Gilde-idee heeft afgedaan. Is het zakenprincipe van Ford, dat ook steeds meer dat van het massa-filiaalsysteem wordt: „Dienst bewijzen" niet evengoed verdedigbaar? Elk systeem geeft den afnemer woordeelen. die het ander den consument niet verschaffen kan. Nu eens zal het grootbedrijf, dan weer het kleinbe drijf tijdelijk in het voordeel staan. Steeds echter zal de consument, en dat zijn wij per slot van rekening allemaal, er van profiteeren. We zijn ons wel bewust slechts in heel korte trekken dit zoo belangrijke onderwerp te hebben aangesneden. Voor hen, die hieromtrent meer willen weten, verwijzen wij naar de studie van Ir K. F. Mallée: „De massa-filiaalonderneming, een onderzoek naar de problemen in verband met ontstaansoorzaak en mogelijkheid van ontwikke ling", welke studie ons de stof voor dit artikel heeft verleend. HET bezit van een goed geoutilleerd spoor wegnet is zoowel uit economisch oogpunnt als uit een oogpunt van landsverdediging absoluut onmisbaar. Er kan geen sprake van zijn, dat het wegverkeer in staat zal zijn het railverkeer geheel te vervan gen; het opbreken van de spoorwegen zal dan ook met het oog op het massavervoer nimmer aan de orde komen. De factoren, die de snelheid eener mobilisatie en de daarop volgende grootere troepenvervoeren beïnvloeden, houden ten nauwste verband met de militaire vervoerscapaciteit der Spoorwegen. Ons volk moet wel begrijpen, dat het verwaarloozen van den ijzeren weg in verband met de verdedi ging van ons land tot zeer ernstige gevolgen aan leiding zal kunnen geven. Zoowel uit de mededeelingen der Spoorwegbe- sturen als uit die van den Generalen Staf blijkt, dat het mobilisatievervoer in 1914 zonder eenige stoornis met orde en zekerheid, overeenkomstig de in vredestijd voorbereide regeling, heeft plaats gehad. Een en ander werd in hooge mate begun stigd eenerzijds door de krachtige plichtsgetrouwe medewerking van het Spoorwegpersoneel van alle rangen, anderzijds door den goeden wil der opgekomen verlofgangers. Bij den aanleg van de eerste spoorwegen in ons land werd geen rekening met de landsdefensie gehouden. Na 1846 was dit wel degelijk het geval; rekening werd gehouden met de belangen van de landsverdediging met betrekking tot de ligging van de spoorbaan in verband met de stellingen en inundaties, waartoe zoo noodig tot den aanleg van verdedigingswerken op kosten van de conces sionaris werd overgegaan. Na herhaalde malen te zijn omgedoopt kreeg de oorspronkelijke „Permanente Militaire Spoorweg- commissie" in 1933 den naam van „Sectie Spoor wegdienst van den Generalen Staf". Het laat zich begrijpen, dat een zoo subtiel en kwetsbaar bedrijf als de spoorwegen in tijden van oorlog en oorlogsgevaar een bijzondere bescher ming vereischt. Vooral de stations, de werkplaatsen, de admini stratiegebouwen, de kunstwerken, de electrische centrales, de transformatorstations en de onder stations, maar ook het voedingsnet en de boven leiding van de geëlectrificeerde baanvakken vor men kwetsbare punten. De rechtstreeksche bestrijding van het luchtge- vaar heeft plaats door de luchtstrijdkrachten, de luchtdoelmitrailleurs, terwijl daarnaast de passie ve afweermiddelen als luchtdoelzoeklichten met richtingzoekers, ballonversperringen, verduiste ring, kunstmatige nevels en maskeeringen staan. Een zorgvuldige voorbereiding van de luchtbe scherming blijft noodig, en is vooral voor de spoorwegen van primair belang. Bij de talrijke luchtbeschermingsoefeningen ver leenen de Spoorwegen haar volle medewerking aan de verduistering van stations, emplacementen, treinen, rollend materieel enz., terwijl aan het af dekken der seinen, koplantaarns en vuurhaarden der locomotieven de noodige aandacht wordt be steed, in overleg met de militaire deskundigen. De oorlog 19141918 heeft uitdrukkelijk bewezen, dat de rol die de Spoorwegen hebben vervuld van beslissenden invloed kan zijn, om welke reden Strategische waarde der Spoorwegen na den oorlog belangrijk geste- Niet ten onrechte noemden de Duitschers den wereldoorlog „den Eisenbahnkrieg", daar de suc cessen in de verschillende groote slagen nauw verband hielden met de prestaties der spoorwegen. Beschouwen we, aldus de kapitein der Jagers, N. Tib o, in het Gedenkboek van Ons Leger, den spoorweg en de auto ten dienste van omvangrijke troepenvervoeren uit een oogpunt van economisch gebruik der beschikbare krachten, dan zal de weegschaal der economie zeer sterk ten gunste van den spoonveg doorslaan. Het spoorwegbedrijf vormt reeds in vredestijd een organisatie, die in geval van oorlog in haar vollen omvang onmiddellijk gereed staat ten dienste van de legerleiding en uit een oogpunt van landsverdediging onmisbaar is gebleken. De auto-organisaties, welke deel zullen uitmaken van het gemobiliseerde leger, moeten echter bij mobi lisatie eerst nog worden gevormd. Met het toenemend gebruik van vrachtauto's voor militaire doeleinden kan het den schijn verwek ken, alsof de spoorwegen noodgedwongen naar het tweede plan worden teruggedrongen, doch dit is geenszins het geval. Snelheid, veiligheid, regel maat, comfort, minimum aan personeel en capa citeit leveren zeer groote voordeelen voor het spoorwegvervoer boven autovervoer. Een zeer be langrijk punt ten voordeele van den spoorweg is de brandstof. Naast het feit, dat de spoorwegen ten allen tijde verplicht zyn over een kolenvoor- raad voor twee maanden te beschikken, kunnen onze kolenmijnen alle benoodigde brandstof voor het vervoer over de spoorwegen leveren. Zoolang Zuid-Limburg in onze handen is, zijn wii in dit opzicht onafhankelijk van het buitenland De uitspraak van Von Moltke: „Wij aullen veili »er zijn door snel ons spoorwegnet uit te breiden, dan door het bouwen van vestingen" is in het bijzonder voor ons land nog steeds van onschatbare waarde, al mogen wy in dezen tijd hel gewone wegennet zeker niet over het hoofd zien. „Het is een Landsbelang van de eerste orde om de oelangstelling van het volk voor de weermacht te wekken of te ver- hoogen. Meer dan ooit moet het voor een ieder toch wel duiudijk zijn dat Nederland en Indië hun krachten heb ben in te spannen om meer paraat te staan tegen alom dreigende gevaren welke zonder in nadere definitie of opsomming te treden voorloopig niet op andere en op meer afdoende wijze kunnen worden gekeerd of afgewend dan door de instandhouding van een goede weermacht ter zee en te land. Alleen wanneer Vloot en Leger zich ge dragen weten door de belangstelling van het Volk en alleen als zy zich gerugge steund gevoelen door de natie, kunnen zij met liefde en kracht de moeilijke taak der Landsverdediging en de ernstige voorbereiding daarvan op goede wijze vervullen. De plaats van Marine en Leger behoort te zijn Midden in het Volk, waar- van zij de onafhankelijkheid en de rech X ten met klem zullen hebben te verde- digen." g H. FERWERDA. Schout bij Nacht Commandant der zeemacht in Ned.-lndiè.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 27