De Koninklijke Militaire Kapel
De militaire beteekenis derSpoorwegen
NEDERLAND! LET OP U SAECK
HERDENKINGSNUMMER van de Vijf Samenwerkende Christelijke Dagbladen blz. 13
van het Regiment Grenadiers
door
Kapitein DrC. L.Walther Boer
™L "OEN in 1829 de afdeeling Grenadiers en de
I bataljons Jagers werden opgericht, werd be
paald, dat tot den staf van de afdeeling Grena
diers 18 muzikanten zouden behooren. Dit aantal
stemt den kenner van de tegenwoordige sa
menstelling van militaire muziekkorpsen even tot
nadenken. Tegenover een minimum van 27 muzi
kanten, dat thans de organieke sterkte van de
infanterie-muziek is en welke samenstelling
eigenlijk als te gering in aantal moet worden be-
scl.ouwd, lijkt een .effectief van 18 man ondenk
baar. Deze 18 muzikanten waren de stafmuzikan
ten. zij, die als zoodanig geëngageerd waren en
bezoldigd werden. Daarnaast kon de regiments
commandant soldaten in dienst houden, die bij
het muziekkorps geëmployeerd werden en als
zoodanig goede diensten konden bewijzen, daar
zij vrijwillig voor langeren tijd dienden. Ook
bedenke men, dat de muzikale samenstelling van
een harmoniekapel in het begin van de 19de eeuw
uit veel minder instrumenten bestond, dan een
korps, zooals men dat tegenwoordig kent. Saxo-
phonen, koperinstrumenten met pistons en tuba's
waren nog niet uitgevonden. Als basinstrumenten
fungeerden fagotten en contrafagot en een trom
bone, soms een serpent. Wij bezitten uit die jaren
geen partituren van Nederlandschen oorsprong.
Vergelijkt men partituren van militaire marschen
uit het begin van de eeuw uit Engeland, Frank
rijk en Duitschland, dan blijkt dat de meest voor
komende bezetting bestond uit: 2 fluiten, 2 ho-
boën, 1 Es- of F-clarinet, 2 Bes- of C-clarinetten,
2 fagotten, 1 contrafagot, 2 hoorns, 2 trompetten,
3 trombones, serpent en slagwerk, een bezetting
van omstreeks 22 man. Militaire marschen
an Beethoven tusschen de jaren 1810 en 1816
componeerde, toonen in wezen dezelfde bezetting.
Naast de voor tegenwoordige begrippen wel zeer
dun klinkende marschmuziek, konden met zoo'n
ensemble eenige divertimenti voor blaasinstru
menten gespeeld worden.
Het muziekkorps van de afdeeling Grenadiers liet
zich al spoedig in concerten hooren. De concerten
in het Haagsche Bosch, in de Tent van de Nieuwe
of Litteraire Sociëteit, waar sedert 1824 het mu
ziekkorps van de 9de afdeeling zich liet hooren
werden na 1830 door de Grenadiermuziek ver
zorgd. In 1838 kondigt de kastelein van de Plaats
Concordia te Rotterdam een concert aan door „al
de Heeren muzikanten van het Koninklijk korps
Grenadiers van 's-Hage, onder directie van den
Heer F. Dunkier".
Omstreeks 1840 ontstaat er in Frankrijk een be
weging de legermuziek te hervormen en de ih
dien tijd, voornamelijk door Sax, uitgevonden in
strumenten aan deze toe te voegen. Hierdoor kreeg
de groep koperen blaasinstrumenten een verrij
king en werden ook saxophonen toegevoegd. Het
is ëen groote verdienste van den tweeden kapel
meester van de Grenadiersmuziek, dat hij het
belang van deze toevoegingen heeft ingezien en
i'heeft weten te verkrijgen, dat de Nederlandsche
kapel naar het Fransche voorbeeld werd gereor
ganiseerd. Uit een partituur, handschrift van
Dunk'er Jr., welk manuscript thans in het mu
seum van de Regimenten Grenadiers en Jagers
een plaats heeft gevonden, blijkt, dat Dunkier in
1841 nog voor een bezetting als boven uit het
begin van de eeuw aangegeven, schreef, terwijl
hij in 1853 behalve de oude instrumenten reeds
cornets a pistons, bugles, althoorns, saxhooms, bas
en 2 saxophonen bezet had.
Deze groei van het muziekkorps is langzaam ge
gaan. De bibliotheek van de Koninklijke militaire
kapel bezit partituren, die in eerste bewerking nog
geen saxophones, wel saxhoorns gebruiken. Een
latere bijvoeging bewerkt dan het stuk met
saxophones.
Zoo wist Dunkier in zijn langjarige werkzaam
heid als kapelmeester en later als directeur ge
lijken tred te houden met de muziekkorpsen in
die landen, waar het eerst de nieuwe uitvindingen
toegepast werden. Wij zeiden reeds, dat deze her
vormingen in Frankrijk het eerst werden inge
voerd. Door vriendschapsbanden met den uitvin
der Adolphe Sax en met de voornaamste muziek -
autoriteiten in dit land bleef Dunkier steeds op
de hoogte van zijn tijd.
In 1876 verscheen een Koninklijk Besluit, dat voor
de Grenadiers en voor het muziekkorps zulk een
eer was, dat wij het hier nog eens in extenso
weergeven.
3 Augustus 1876
no 27
Wij Willem III by de gratie Gods Koning der
Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groot-
Hertog van Luxemburg, enz. enz.,
hebben goedgevonden en verstaan:
Aan de stafmuziek van het Regiment Grenadiers
en Jagers den titel van „Koninklijke Militaire
Kapel" te verleenen.
Het Loo, den 3den Augustus 1876
(get.) Willem.
Hiermede ontving het muziekkorps de onderschei
ding in den vervolge dezen titel te mogen dragen.
Reeds in 1861 was een bijzondere Koninklijke
gunst verleend. De kapelmeester F. Dunkier Jr.
werd benoemd tot 2den luitenant. Het hiertoe
strekkende Koninklijke Besluit bepaalt.
„Z.M. aan den kapelmeester F. Dunkier van het
Regiment Grenadiers en Jagers een bewijs wil
lende geven van Hoogstdeszelfs bijzondere wel
willendheid en van goedkeuring over de uitste
kende wijze, waarop hij in die betrekking werk
zaam is, heeft bepaald:
1) dat, zoolang F. Dunkier aan het hoofd van de
muziek zal staan, de betrekking van kapelmeester
daarbij zal worden vervangen door die van di
recteur van de muzijk;
wordende hy in verband daarmede als zoodanig
benoemd en aangesteld, met verdere bepaling,
dat gemelde betrekking wordt gelijkgesteld met
den rang van tweeden luitenant.
2) dat de directeur van de muzijk op den uniform
in stede van klaverbladen de distinctief van 2den
luitenant zal dragen, met bepaling nogtans, dat
op het blad der epauletten tevens een van zilver
draad geborduurd versiersel het zinnebeeld
der toonkunst zal moeten worden aange
troffen." (Uit het Dagblad van Zuid-Holland,
De 1 titel Directeur houdt dus verband met den
officiersrang. Dezelfde bijzondere onderscheiding
ontving de latere kapelmeester N. A. Bouwman,
die van 1897 tot 1920 aan het hoofd van de Ko
ninklijke Militaire Kapel stond. Bouwman verliet
evenals destijds Dunkier den dienst in den rang
van kapitein-directeur. Aan den sindsdien eervol
ontslagen kapitein Bouwman is later de titulaire
rang van majoor verleend.
In 1867, hetzelfde jaar, in welk het muziekkorps
den titel Koninklijke Militaire Kapel ontving,
werd Dunkier benoemd tot Inspecteur van de mu
ziekkorpsen en van de tamboers en hoornblazers
der Infanterie, welke functie hem in 1877 ook
werd opgedragen ten opzichte van de kapel van
de Koninklijke Marine.
Wij willen ten Mte een overzicht geven van de
Kapelmeesters en directeuren, die de leiding over
het muziekkorps van de afdeeling Grenadiers*
later het muziekkorps van het Regiment Grena
diers en Jagers, sinds 1913 van het Regiment
Grenadiers, hebben gevoerd.
F. Dunkier Sr., geboren 1779, die vroeger in
Franschen dienst, sedert 1816 in Nederlandschen
dienst stond, werd in 1829 overgeplaatst naar de
afdeeling Grenadiers als kapelmeester. In 1849
werd hij gepensionneerd. Reeds in 1829 bracht hij
zijn in 1816 geboren zoon Frans mede als muzi
kant. Nadat Dunkier Jr. in 1846 met paspoort
is gegaan wordt hij in 1847 weer als stafmuzikant
geëngageerd. Sindsdien moet hij zijn vader reeds
als kapelmeester vervangen hebben. In 1849
wordt hij benoemd als kapelmeester. 1861 tweede
luitenant-directeur, 1864 eerste-luitenant, 1871
kapitein, 1876 directeur van de „Koninklijke Mi
litaire Kapel", 1876 inspecteur van muziekkorp
sen, tamboers en hoornblazers der Infanterie, 1877
idem van de kapel van de Koninklijke Marine. Hij
overleed in 1878.
J. H. Völlmar, sinds 1842 stafmuzikant, werd
na de benoeming van Dunkier tot Directeur in
1864 kapelmeester. Dunkier werd als directeur en
inspecteur niet opgevolgd; de leiding van de K. M.
K. bleef na 1878 aan den Heer Völlmar, die tot
zijn pensionneering in 1882 die betrekking ver
vulde.
W. van derLinden diende van 1858 tot 1860
bij de kapel van de Koninklijke Marine. In 1860
werd hij Grenadier, geëmployeerd bij de K. M. K.;
1861 élève-muzikant, 1864 muzikant-titulair, 1870
stafmuzikant, 1879 onderkapelmeester en in 1888
kapelmeester. Hij heeft vele mooie bewerkingen
voor harmonieorkest nagelaten.
N. A. Bouwman, die sinds 1878 kapelmeester
bij het 3de Regiment Infanterie was, volgde van
der Linden als kapelmeester op. 1901 tweede
luitenant-directeur, 1915 kapitein. In 1920 gepen
sionneerd. Hoewel bij de ramp van den brand
van de Oranje-Kazerne een groot deel van Bouw-
mans muzikale bewerkingen verloren ging, bezit
de K. M. K. nog dankbaar een aantal voortreffe
lijke werken op dat gebied van hem.
Dr. C. L. W a 11 h e r Boer, de tegenwoordige
titularis, is benoemd in 1920. Van hem, steller van
deze regelen, hebben anderen vele malen bijzon
derheden uit zijn leven verhaald.
De Ontwikkeling van het Winkelbedrijf
De Koloniale Reserve en het
Koninklijk Nederl.-Indisch Leger
door Kapite:n L. A. van den Berge
Oud-Commandant van de Koloniale Reserve
TEGENWOORDIG kost het haast meer moeite
•om dienst te nemen bij het Koninklijk Ne-
derlandsch-Indisch Leger, dan om een andere
betrekking te krijgen.
De Koloniale Reserve te Nijmegen is van dat
leger een onderdeel en heeft als taak zorg te dra
gen voor de aanvulling van het Europeesche
element.
Steeds heeft men getracht het beste materiaal te
krijgen, waarbij de kwestie van „vraag en aan
bod" een belangrijke factor vormde. In de laatste
jaren, dank zij een wel doordachte propaganda
is het aanbod van dien aard, dat de selectie aan
vrij hooge eischen kan voldoen. Het gevolg is dan
ook, dat de tegenwoordige „koloniaal" voortkomt
uit alle lagen van de maatschappij.
Hoe geschiedt nu de dienstneming en de selectie?
Gemiddeld vragen een 900 a 1000 personen per
maand om inlichtingen. Prompt worden hun deze
verstrekt, zoodat zij zich op de hoogte kunnen
stellen van de eischen van toelating en de moge
lijke voortuitzichten. Een groot aantal van hen
doet dan verder geen moeite, daar zij van te voren
reeds kunnen zien, dat zij niet in aanmerking
kunnen komen, hetzij wegens den leeftijd, we
gens opgeloopen straffen, het feit dat zij geheel of
gedeeltelijk kostwinner zijn of dat zij vroeger
reeds bij het K.N.I.L. gediend hebben, enz.
Degenen die wel aan ide eischen voldoen moeten
thans hun papieren inzenden, zooalk: bewijs van
Nederlanderschap, een uittreksel uit het geboorte
register, een bewijs van goed gedrag vanaf het
elfde jaar enz., waarna deze papieren aan een
onderzoek worden onderworpen. Is het bewijs
van goed gedrag niet smetteloos, dan worden zij al
direct afgewezen, behalve voor boete wegens rij
den zonder licht e.d. Zyn de stukken echter in
orde, dan wordt men voor de voorloopige keuring
opgeroepen. Hier valt 70 tot 75 pet. af. De defini
tieve keuring heeft eerst plaats na ongeveer twee
maanden, indien beslist zal worden over uitzen
ding naar Indië. In dién tusschentijd worden allen
nog eenige malen nagekeurd, zoodat de kansen,
dat iemand met minder goed gestel naar Indië
wordt uitgezonden, tot een minimum beperkt wor
den.
Het slot van dit alles is, dat ongeveer 20 tot 25
pet. van degenen die zich aanmeldden, worden
toegelaten tot een voorloopige verbintenis, welke
normaal drie maanden duurt. In dien tijd worden
de recruten voortdurend geobserveerd, ten einde
de ongunstige elementen en hen, die vermoede
lijk na korteren of langeren tijd in Indië niet zul
len voldoen, te elimineeren.
Zij worden verder beoordeeld op gevoel voor
tucht, orde, saamhoorigheid, uithoudingsvermo
gen, bevattelijkheid enz. Hieruit komen dus de
militaire eigenschappen naar voren. Een typolo
gisch onderzoek wordt nog gehouden, hetwelk
tracht de karakter-eigenschappen meer tot uiting
te doen komen.
Uit den aard der zaak kan over verschillende re
cruten reeds binnen drie maanden een positief
oordeel worden uitgesproken, waarvan het ge
volg is, dat er weer meerderen ontslagen worden.
Degenen, waaromtrent eindelijk gunstig beschikt
wordt, mogen nu een vaste verbintenis sluiten
voor drie of vijf jaar, waarna zij twee weken
transportverlof krijgen om kort daarna aan boord
te gaan.
Bovendien worden cadetten der infanterie en die
van de Militaire Administratie elk jaar bij de Ko
loniale Reserve gedetacheerd, waar zij het op de
K.M.A. geleerde practisch kunnen toepassen, ter
wijl alle cadetten na hun benoeming tot officier,
den eed van trouw afleggen in handen van den
Commandant van de Koloniale Reserve.
Alle officieren en alle Europeesche recruten vin
den dus hun weg naar het K.N.I.L. via de Kolo
niale Reserve, welke dus a.h.w. een voorpost van
dat leger in Europa genoemd kan worden. Dit
laatste brengt weer de verplichtingen mede, om
Europa een goeden indruk van het K.N.I.L. te ge
ven en bij de gelegenheden, waarby de Koloniale
Reserve naar buften optrad, was dit dan ook ab
soluut „af".
Vooruitzichten
De aanwijzing voor kaderopleiding heeft -uitslui
tend in Indië uit den troep plaats.
Om een rang te behalen moet men eerst toela
tingsexamen doen voor de kaderschool. Tot dit
examen kunnen alle afgeëxcerceerde soldaten wor
den toegelaten. Om in aanmerking te komen moet
men echter geschikt worden geacht om na oplei
ding een rang te bekleeden, waarbij allereerst
gedrag, ijver en plichtsbetrachting worden beoor
deeld. Is men eenmaal gegradueerd, dan staan
alle rangen tot en met die van Onderluitenant
open, ook al worden uiteraard aan iederen hoo-
geren rang, hoogere eischen gesteld.
Bij verschillende onderdeelen van het Leger zijn
korpsscholen, waarop men in zyn vrije uren gra
tis onderwijs kan ontvangen in de vakken, die
voor toelating tot de kaderschool worden ge
vraagd.
Militairen beneden den rang van onderofficier,
die ten minste, vijf, doch niet meer dan acht jaren
bij het K.N.I.L. hebben gediend en met eervol
ontslag dat leger verlaten, hebben aanspraak op
een na korteren of langeren tijd volgende benoe
ming in Nederland in een Rijks-, provincie- of ge
meentebetrekking, dan wel bij de spoorwegen,
naar de regelen gesteld in het Capitulanten-regle-
ment 1935.
Behalve kostelooze verstrekking van kleedïng,
uitrusting, huisvesting, voeding, vrije genees-,
heel- en tandheelkundige behandeling en medicij
nen en vrijdom van belasting, geniet de nieuw -
verbondene bij de Koloniale Reserve een soldij
van normaal 37 cent per dag.'
In Indië bedraagt de soldij sedert 1 Januari 1938:
Voor een soldaat 2e klasse van 0.85 tot 1.10
per dag.
Voor een soldaat le klasse van 0.95 tot 1.65
per dag.
Voor een brigadier van 1.25 tot 1.95 per dag.
Onderofficieren ontvangen, behalve vrije genees
kundige behandeling voor zich zelf en hun gezin,
alleen tractement, hetwelk sedert 1 Januari 1938
bedraagt:
Voor een sergeant 185 tot f 290 per maand.
Voor een sergeant-majoor f 190 tot f 330 per
maand.
Voor een adjudant-onderofficier 200 tot f 375
per maand.
Voor een onderluitenant 220 tot f 500 per maand.
Uit dit alles blijkt wel dat men er zeer verkeerd
aan doet, aan het woord „Koloniaal" een minder
aangename klank te verbinden. Onze Euro
peesche soldaten verdienen aller
waardeering; zij vormen den grond
pijler van ons gezag.
De Staf der Genie
NAAST het Regiment Genietroepen en het
Korps Pontonniers en Torpedisten neemt,
juist in den tegenwoordigen tijd, de Staf
der Genie een belangrijke plaats in. Deze tak van
dienst toch is belast met den bouw van militaire
Werken en met het onderhoud daarvan.
Tot deze militaire werken behooren zoowel de
verdedigingswerken, als de kazemementen, ma
gazijnen, loodsen enz. Dat thans, in verband met
de plaats gevonden uitbreiding van de Land
macht, op vele plaatsen in het land nieuwe kazer-
nementen in aanbouw zijn, kan als voldoende be
kend worden ondersteld. Een belangrijk, thans
eveneens in uitvoering zijnd, werk is ook het
nieuwe militaire luchtvaartterrein nabij Bergen
(N.H.).
Tot den Staf van het Wapen behoort voorts een
speciaal bureau, belast met het bestudeeren, het
geven van adviezen en het maken van ontwerpen
ten aanzien van bijzondere technische aangelegen
heden, niet alleen op militair gebied, doch tevens
op dat van andere Departementen van Algemeen
Bestuur, indien onder het beheer van die Depar
tementen Werken worden uitgevoerd, welke van
invloed kunnen zijn op de landsverdediging. Mar
kante voorbeelden van den laatsten tijd zijn in
dezen o.m. de Zuiderzeewerken, het Amsterdam
Rijnkanaal, de groote uitbreiding van het wegen
net, e.d.
NOG steeds kan men waarnemen, dat in het
oude gedeelte van onze grootere steden, sinds
jaren gevestigde zaken er toe over gaan, hun
eenvoudige, dikwijls zeer sobere, min of meer
onooglijke winkels öf te verbouwen öf geheel af
te breken om met een modem en naar de eischen
des tijds ingericht gebouw voor den dag te komen.
De oorzaak hiervan ligt vnl. in den steeds feller
wordenden concurrentiestrijd. De artikelen, welke
de winkelier verkoopt, kunnen bij zyn concur
renten, welke in zyn onmiddellijke omgeving
wonen, evengoed verkregen worden en dus zal
hij door het uiterlijk en het interieur van zijn
winkel, door de wijze van etaleeren en reclame
maken, dus door het caohet, hetwelk hij aan zijn
zaak weet te geven, het publiek moeten imponee-
ren en er als 't ware toe moeten brengen bij hem
te koopen. Dit nu is het groote verschil van zaken
deen van vroeger en nu. Toen kwam het er min
der op aan hoe geëtaleerd werd, hoe het aspect
van gevel en interieur was. Wanneer een of ander
artikel gekocht moest worden, waren daar de
vaste adres: en voor, de winkelier kende zijn
klanten, maakte een genoegelijk praatje met hen
en er bestond eenigszins een direct verband tus
schen kooper en verkooper.
Hoe geheel anders is dat nu geworden. Geheele
stadswijken zijn er, waar winkel naast winkel
staat, concurrent naast concurrent. Het publiek
kan bij tientallen adressen terecht, waar hetzelfde
artikel te krijgen is en zal dus zijn inkoopen doen
in die zaken, welke, behalve door goede waren,
door hun uiterlijke verschijning, hun inrichting
en de wijze van etaleeren en reclame maken, de
belangstelling weten te boei n. Het directe ver
band van vroeger tusschen kooper en verkooper
moge dan in dezen tijd zoo goed als verloren zijn
gegaan, een andere factor is hiervoor in de plaats
gekomen: de aantrekkingskracht, welke van den
winkel uitgaat.
Een winkel, die een aangenamen en aesthetischen
indruk maakt door juiste verhouding, overzichte
lijkheid, goede indeeling, beschaafde kleurcom
binaties en een gelukkige keuze der aan te wen
den materialen.
In zoo'n omgeving zullen dé geëxposeerde artike
len op hun voordeeligst uitkomen, de kooper za' er
zich als 't ware thuis gevoelen en een zoodanigen
indruk van het geheel bewaren, dat hem een vol
gende maal terug doet komen.
Het zou oom en kortzichtig zijn deze ontwikke
ling van het groot-winkelbedrijf te trachten tegen
te houden. Zij, die zich, in de eerste jaren van de
19e eeuw, verzetten tegen de machine, zich lieten
verleiden tot het plegen van sabotage, hebben
den technischen ontwikkelingsgang evenmin
kunnen keeren. En de middenstander, die zich
keert tegen het groot-winkelbedryf bedenke, dat
noch hij, noch iemand anders, over middelen
beschikt om dezen logischen gang naar „eigen wen-
schen" om te buigen. Dit is onmogelijk, maar
zelfs al ging dat wel, het zou- hem niet baten.
Immers, het heden is uit het verleden gegroeid.
En de ontwikkeling van het grootwinkelbedrijf,
met zijn vele filialen, is niet iets geforceerds of
ongezonds, maar volkomen logisch. Het groot
winkelbedrijf is evenmin een schepping van het
grootkapitaal. Vrijwel elk der nu bestaande fi-
liaalondememigen is uit een kleine zaak ge
groeid.
Het massa-filiaalbedrijf ooncurreert zeker, maar
schept voor een goed deel zijn eigen klantenkring,
schept ook nieuwe behoeften. En van de daar
door ontstane vraag naar deze nieuwe artikelen
zal ook de concurrent mee profiteeren.
Gaan we de ontwikkeling van het winkelbedrijf
en den handel gedurende de laatste anderhalve
eeuw in vogelvlucht na.
Halverwege de achttiende eeuw begint de indus-
trieele revolutie. Fabrieksmatige productie en
meer moderne werkmethoden doen hun intrede,
waarvan de gevolgen zich in het begin der 19e
eeuw doen gevoelen. Wij zien een trek van het
platteland naar de steden, waar meer te verdie
nen valt. Door deze opeenhooping van menschen
op enkele plaatsen is de mogelijkheid voor massa-
afzet en massa-productie geschapen. De productie
huishouding werd consumptiehuishouding. Zóó
ontstond de vraag naar het gereede product. Zóó
veranderde ook de verhouding tusschen kooper
en verkooper. De Gilden werden verdrongen, de
winkelstand ontstond, de „Derde Stand" kreeg de
leiding van het economische en politieke leven
in handen.
Waren de behoeften van den vroeger beperkten
consumptiekringindividueel geweest, nu trad
de massa met vrijwel gelijke en gelijkvormige
behoeften, als voornaamste vraagster ter markt.
Zoo zien we den machtigen opbloei van een zich
steeds meer specialiseerende industrie. En de
handel volgde dit voorbeeld al spoedig. De consu
ment begreep dat men door gezamenlijken inkoop
den prijs aanmerkelijk zou kunnen drukken er-
de coöperaties deden hun intrede.
Om niet geheel van den groothandel afhankelijk
te zijn schiep de producent den vertegenwoordi
ger en het merkartikel. De eerste bezocht de
detaillisten. In de plaats van warenkennis kwam
merken-kennis. Door het stichten van eigen
winkels trachtte hij den consument rechtstreeks
te bereiken.
Reeds in 1886 werd door een Duitsch econoom
opgemerkt, dat de veelheid van kleine zaken de
prijzen opdreef, dat deze prijsopdrijving bestre
den zou kunnen worden, wanneer de groote zaken
op verschillende punten van de stad filialen
openden, waar dezelfde artikelen tegen denzelf
den prijs als in de hoofdzaak te koop werden
aangeboden.
Uit den middenstand zelf is dus toen de verbete
ring gekomen: het massa-filiaalbedrijfAan een
flinke gezonde zaak is de expansiedrang ingebo
ren. Uit het kleine- groeit het middel-, uit het
midde1- het grootbedrijf.
De vaste kosten, tot voordien voor het kleinwin-
kelbedrijf van weinig beteekenis, gingen nu bij
het grootwinkelbedrijf overheerschen. En in den
strijd tusschen de vaste lasten vinden wii een
der grondoorzaken voor het ontstaan van geheel
gelijksoortige winkelbedrijven.
De oude Gilde-idee heeft afgedaan.
Is het zakenprincipe van Ford, dat ook steeds
meer dat van het massa-filiaalsysteem wordt:
„Dienst bewijzen" niet evengoed verdedigbaar?
Elk systeem geeft den afnemer woordeelen. die het
ander den consument niet verschaffen kan. Nu
eens zal het grootbedrijf, dan weer het kleinbe
drijf tijdelijk in het voordeel staan. Steeds echter
zal de consument, en dat zijn wij per slot van
rekening allemaal, er van profiteeren.
We zijn ons wel bewust slechts in heel korte
trekken dit zoo belangrijke onderwerp te hebben
aangesneden. Voor hen, die hieromtrent meer
willen weten, verwijzen wij naar de studie van
Ir K. F. Mallée: „De massa-filiaalonderneming,
een onderzoek naar de problemen in verband met
ontstaansoorzaak en mogelijkheid van ontwikke
ling", welke studie ons de stof voor dit artikel
heeft verleend.
HET bezit van een goed geoutilleerd spoor
wegnet is zoowel uit economisch oogpunnt
als uit een oogpunt van landsverdediging absoluut
onmisbaar.
Er kan geen sprake van zijn, dat het wegverkeer
in staat zal zijn het railverkeer geheel te vervan
gen; het opbreken van de spoorwegen zal dan ook
met het oog op het massavervoer nimmer aan de
orde komen.
De factoren, die de snelheid eener mobilisatie en
de daarop volgende grootere troepenvervoeren
beïnvloeden, houden ten nauwste verband met de
militaire vervoerscapaciteit der Spoorwegen. Ons
volk moet wel begrijpen, dat het verwaarloozen
van den ijzeren weg in verband met de verdedi
ging van ons land tot zeer ernstige gevolgen aan
leiding zal kunnen geven.
Zoowel uit de mededeelingen der Spoorwegbe-
sturen als uit die van den Generalen Staf blijkt,
dat het mobilisatievervoer in 1914 zonder eenige
stoornis met orde en zekerheid, overeenkomstig
de in vredestijd voorbereide regeling, heeft plaats
gehad. Een en ander werd in hooge mate begun
stigd eenerzijds door de krachtige plichtsgetrouwe
medewerking van het Spoorwegpersoneel van
alle rangen, anderzijds door den goeden wil der
opgekomen verlofgangers.
Bij den aanleg van de eerste spoorwegen in ons
land werd geen rekening met de landsdefensie
gehouden. Na 1846 was dit wel degelijk het geval;
rekening werd gehouden met de belangen van de
landsverdediging met betrekking tot de ligging
van de spoorbaan in verband met de stellingen en
inundaties, waartoe zoo noodig tot den aanleg van
verdedigingswerken op kosten van de conces
sionaris werd overgegaan.
Na herhaalde malen te zijn omgedoopt kreeg de
oorspronkelijke „Permanente Militaire Spoorweg-
commissie" in 1933 den naam van „Sectie Spoor
wegdienst van den Generalen Staf".
Het laat zich begrijpen, dat een zoo subtiel en
kwetsbaar bedrijf als de spoorwegen in tijden van
oorlog en oorlogsgevaar een bijzondere bescher
ming vereischt.
Vooral de stations, de werkplaatsen, de admini
stratiegebouwen, de kunstwerken, de electrische
centrales, de transformatorstations en de onder
stations, maar ook het voedingsnet en de boven
leiding van de geëlectrificeerde baanvakken vor
men kwetsbare punten.
De rechtstreeksche bestrijding van het luchtge-
vaar heeft plaats door de luchtstrijdkrachten, de
luchtdoelmitrailleurs, terwijl daarnaast de passie
ve afweermiddelen als luchtdoelzoeklichten met
richtingzoekers, ballonversperringen, verduiste
ring, kunstmatige nevels en maskeeringen staan.
Een zorgvuldige voorbereiding van de luchtbe
scherming blijft noodig, en is vooral voor de
spoorwegen van primair belang.
Bij de talrijke luchtbeschermingsoefeningen ver
leenen de Spoorwegen haar volle medewerking
aan de verduistering van stations, emplacementen,
treinen, rollend materieel enz., terwijl aan het af
dekken der seinen, koplantaarns en vuurhaarden
der locomotieven de noodige aandacht wordt be
steed, in overleg met de militaire deskundigen.
De oorlog 19141918 heeft uitdrukkelijk bewezen,
dat de rol die de Spoorwegen hebben vervuld
van beslissenden invloed kan zijn, om welke reden
Strategische waarde
der Spoorwegen na den oorlog belangrijk geste-
Niet ten onrechte noemden de Duitschers den
wereldoorlog „den Eisenbahnkrieg", daar de suc
cessen in de verschillende groote slagen nauw
verband hielden met de prestaties der spoorwegen.
Beschouwen we, aldus de kapitein der Jagers, N.
Tib o, in het Gedenkboek van Ons Leger, den
spoorweg en de auto ten dienste van omvangrijke
troepenvervoeren uit een oogpunt van economisch
gebruik der beschikbare krachten, dan zal de
weegschaal der economie zeer sterk ten gunste
van den spoonveg doorslaan.
Het spoorwegbedrijf vormt reeds in vredestijd
een organisatie, die in geval van oorlog in haar
vollen omvang onmiddellijk gereed staat ten
dienste van de legerleiding en uit een oogpunt
van landsverdediging onmisbaar is gebleken. De
auto-organisaties, welke deel zullen uitmaken van
het gemobiliseerde leger, moeten echter bij mobi
lisatie eerst nog worden gevormd.
Met het toenemend gebruik van vrachtauto's voor
militaire doeleinden kan het den schijn verwek
ken, alsof de spoorwegen noodgedwongen naar
het tweede plan worden teruggedrongen, doch dit
is geenszins het geval. Snelheid, veiligheid, regel
maat, comfort, minimum aan personeel en capa
citeit leveren zeer groote voordeelen voor het
spoorwegvervoer boven autovervoer. Een zeer be
langrijk punt ten voordeele van den spoorweg is
de brandstof. Naast het feit, dat de spoorwegen
ten allen tijde verplicht zyn over een kolenvoor-
raad voor twee maanden te beschikken, kunnen
onze kolenmijnen alle benoodigde brandstof voor
het vervoer over de spoorwegen leveren.
Zoolang Zuid-Limburg in onze handen is, zijn wii
in dit opzicht onafhankelijk van het buitenland
De uitspraak van Von Moltke: „Wij aullen veili »er
zijn door snel ons spoorwegnet uit te breiden, dan
door het bouwen van vestingen" is in het bijzonder
voor ons land nog steeds van onschatbare waarde,
al mogen wy in dezen tijd hel gewone wegennet
zeker niet over het hoofd zien.
„Het is een Landsbelang van de eerste
orde om de oelangstelling van het volk
voor de weermacht te wekken of te ver-
hoogen. Meer dan ooit moet het voor
een ieder toch wel duiudijk zijn dat
Nederland en Indië hun krachten heb
ben in te spannen om meer paraat te
staan tegen alom dreigende gevaren
welke zonder in nadere definitie of
opsomming te treden voorloopig niet
op andere en op meer afdoende wijze
kunnen worden gekeerd of afgewend dan
door de instandhouding van een goede
weermacht ter zee en te land.
Alleen wanneer Vloot en Leger zich ge
dragen weten door de belangstelling van
het Volk en alleen als zy zich gerugge
steund gevoelen door de natie, kunnen zij
met liefde en kracht de moeilijke taak
der Landsverdediging en de ernstige
voorbereiding daarvan op goede wijze
vervullen.
De plaats van Marine en Leger behoort
te zijn Midden in het Volk, waar-
van zij de onafhankelijkheid en de rech
X ten met klem zullen hebben te verde-
digen." g
H. FERWERDA. Schout bij Nacht
Commandant der zeemacht in Ned.-lndiè.