DE MATROZENJONGEN OP DE „COLUMBIA" REEDS lang was het mijn grootste verlangen om naar zee te gaan en zo veel mogelijk van de wereld te zien. Toen ik dan ook de leeftijd bereikt had, waarop een jongen zijn vak moet kiezen, kreeg ik toe stemming van myn ouders om te varen. Maar daartoe moest natuurlijk eerst alles in orde ge maakt worden. Ik kreeg al spoedig een plaatsje op het Oplei dingsschip „Pollux". Het was voor mij een vreem de gewaarwording toen ik daar de eerste avond in m'n hangmat lag tussen een veertig jongens, allen van mijn leeftijd, en natuurlijk ook toe komstige zeelui. Sommige van hen waren al af gestudeerd en wachtten tot ze een plaats als scheepsjongen op een schip zouden krijgen. Alle dingen op het gebied van de zeevaart werden je daar grondig geleerd, zoals: knopen en splitsen, kompas, navigatie, enteren i), theorie, roeien, zeilen, enz. Na acht maanden opleiding genoten te hebben, was ik klaar voor mijn examen. En., gelukkig wist ik er met goed gevolg doorheen te komen. Nu was ik dus wegwijs gemaakt, en kon ik gaan varen. Met spanning wachtte ik op een oproeping van de een of andere Maatschappij om te mon steren. En ja hoor, eindelijk, na drie lange weken gewacht te hebben, kwam er een telegram met een oproe ping. Ik moest monsteren op een der grootste pas sagiersschepen der Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij. Toen myn papieren in orde waren en ik gemon sterd was, kon ik na enige dagen mijn eerste grote reis naar West-Indië en Centraal-Amerika aan vangen. Met al een echte zeemansmanie stapte ik de val reep op van de grote oceaanstomer. Maar hoe anders was alles als ik mij voorgesteld had. Nauwelijks had ik het schip betreden of daar zag ik al een ouwe matroos over de reling han gen, zijn pijp uit z'n mond bengelend. Direct liep ik op hem toe, zei hem goedendag, en vroeg hoe ik in de matrozenverblijven komen kon. Langzaam wendde de zeerob zich om, bekeek me van top tot teen en toen zei hij: „Zo zeun, moet je nou al van moeders pappot vandaan?" Toen trok hij me mee en zei: „Kom jö, dan kan je ken nis maken met m'n maats" en daarop bracht hij me in het voorschip, waar de matrozenverblijven zyn. In het schaftlogies zaten een twaalf matrozen bij- i) Mastklimmen. OPGEPAST Elke Hollandse jongen en meisje stelt belang in het leven aan boord van onze grote schepen. Wie zou niet eens een flinke zeereis willen meemaken? We kennen een matrozenjongen. die nog maar 15 jaar is, doch al reizen heeft ge maakt naar West-Indië en Amerika. En nu weer staat er een reis om de Noordkaap vaar IJsland op 't program! Zou je op zo'n jongen niet jaloers worden? Maar weet je wat nu zo leuk is? In onze Kinderkrant gaat hij van zijn lot gevallen als matrozenjongen vertellen! We beginnen er vandaag mee. En 't zal wel vijf of zes weken duren eer onze vriend is uitverteld. 'k Wilde even op dit aardige verhaal je aandacht vestigen, want 't zou erg jammer zijn als je 't niet las. een. En met een: „Jongens, hier is de nieuwe zee man", duwde hij mij het verblijf in. Met luid gelach en allerlei opmerkingen werd ik begroet, wat my maar matig beviel, maar ook daar kwam een eind aan. Door de bootsmansjongen werd my m'n kooi ge wezen en tevens lichtte hij mij goed in, betreffen de de werkzaamheden. Ik sloeg daar echter niet veel acht op, want ik had nog te veel oog voor mijn nieuwe omgeving. De hut, waar ik zou slapen, was een lang smal verblyf; aan de linkerkant bevonden zich vier kooien, twee boven elkaar. In de achterste onder kooi was mijn slaapplaats en dat is vandaag nog zo. Nadat mij ook een kast was toegewezen, kon ik mij gaan verkleden. Maar voordat ik daartoe kon komen, hoorde ik plotseling ons schip verscheidene keren blazen. En weldra klonk het bevel voor de matrozen: „Voor en achter!!", d.w.z. dat zy zich op het voor- en achterschip gereed moeten houden bij de trossen. Vlug maakte ik een der patrijspoorten in onze hut open en daar zag ik dat de statietrap reeds weg- gehesen was en trossen losgesmeten werden. Honderden mensen wuifden met hun zakdoeken op de kaai naar hun bloedverwanten of vrienden, die misschien voor lange tijd naar de West gin gen. Ik trok maar gauw mijn hoofd terug toen ik zag, dat verscheidene vrouwen en meisjes ston den te schreienen onwillekeurig neuriede ik REBUS het liedje van: „Als de tros wordt losgesmeten", enzovoort. Spoedig hadden we het IJ achter de rug en voe ren we halve kracht in het Noordzeekanaal, en na drie en een half uur stoomden we reeds door de sluizen van IJmuiden heen de Noordzee op. 410. LETTERRAADSEL Mijn geheel bestaat uit e'.tf letters en stelt een verschijnsel in de dampkring voor, dat in de winter soms veel ongerief veroorzaakt. X 1 X 2 X 3 X i X 5 X6 X 7 X 8 x o X 10 X 111 Romeins letterteken voor het getal 70. 2. Een omheinde of afgesloten streek bouwland, dat veelal aan onderscheiden eigenaars toebe hoort. 3. Een slymige vis, tot de familie der karpera DE AAP Het is en blijft een komisch ding 't Verschil met mensen „lijkt" gering! Maar 'k zit m'n tijd mooi te verpraten! De apen zullen wij verlaten! Alleen een ding nogdat staat vast: Zou men soms ook eens in zo'n kast. Voor groot en klein mij laten prijken? Het zou mij in 't geheel niet lijken! De aap dat is een koddig dier! Want handen heeft hij er wel vier. Zelfs welbeschouwd heeft hij er vijf, Een grijpstaart siert óók zijn lijf! Ze eten cocos en banaan. En vangen bij elkaar vandaan. Het ongediert vanuit het haar! Ze vinden dit geheel niet raar! Wie eens in Artis is geweest, Zag daar allicht zo'n apenbeest. Gevangen in een traliehok, Al klauterend van stok op stok. Er was ook eens een chimpansé, Die schonk zowaar een kopje thee! Hij rookte ook een sigaret, Ging in pyama soms naar bed! De mensen vonden 't „reuze-leuk". Trotseerden zelfs de vieze reuk, Die steeds het apendier omzweeft Waarin het echter rustig leeft! De apen wonen ver van hier! In 't woud maken zij saam plezier! Zij slingren zich van tak tot tak En doen dit met het grootst gemak! Wee hem, die met hem vechten gaat! 'k Verzeker je, hij staat zijn maat. Noch Dempsey, noch Max Schmeling wint, Als hij met dezen knaap begint! En heb je ook wel eens gehoord. Van de gorilla-apensoort? Dit dier is sterker dan een paard! Dus voor een kleintje niet vervaard! EIGENWILLIGE GODSDIENST Maar hij gaf dat geld aan zijne moeder weder. En zijne moeder nam tweehonderd zilverlingen en gaf ze den goudsmid; die maakte daarvan een gesneden en een gegoten beeld; dat was in het huis van Micha. Richteren 17 4. DAAR is, ergens in het bergland van Efraïm een welgestelde familie: een bejaarde moeder en haar zoon, die zelf al een gezin heeft met volwassen kinderen. In dat familieleven is iets voorgevallen, dat niet deugt. Er is gestolen. De oude moeder heeft ge merkt dat haar elfhonderd zilveren sikkelen, een waarde van zestienhonderdvijftig gulden, zijn ontroofd. Toen heeft die moeder in edit oosterschen hartstocht den onbekenden dief met een ver schrikkelijke vervloeking vervloekt. Dat deed ze, waar haar zoon bij was. En die zoon is daar vreeselijk van geschrokken. Want hij is de dief. En de vloek van zijn oude moeder heeft hem blijkbaar zéér beangstigd. Hij bekent haar zijn misdaad en geeft het geld terug. Maar nu wordt, op haar beurt, ook die moeder angstig. Ze heeft nu eenmaal den dief vervloekt en. zoo meent ze, die vloek blijft hangen. Die is ook met een zegenspreuk niet terug te roe pen. O. weeze heeft haar zoon en in hem haar geslacht vervloektl Hoe zoeken nu moeder en zoon aan dien vloek te ontkomen? Wel, door het gestolen en weer gegeven geld te besteden voor godsdienstige doel einden! Er wordt van een deel van het geld een zilveren godenbeeld gemaakt, misschien, gelijk vroeger in de woestijn en gelijk later in Jero- beams dagen, een kalverenbeeld! Van het overige wordt een particulier heiligdommetje ingericht, met een efod, het kleed door den priester ge dragen bij het geven van godsspraken, en met een paar terafim, huisgoden, als van de stam moeder Rachel. Straks is er zelfs een werklooze Leviet, die wel als priester fungeeren wil. En nu verwacht men. dat de vloek wel uitblijven zal en in een zegen zal worden omgezet. Hier is dus niet allereerst afgoderij, ail komt die in de terafim wel om den hoek kijken. Hier is allereerst eigenwillige gods dienst. iJZigenwillige godsdienst"de uitdrukking is te vinden in Paulus' brief aan de Colossenzen. Het is wel een zéér merkwaardige uitdrukking, want het ééne woord spreekt het andere erin tegen. t,Godsdienst" wil zeggen, dat we God dienen met onderwerping van onzen wil aan Zijn wil en met prijsgeving van onze eigen neigingen, eigen inzichten en eigen handelingen. „Godsdienst" doet vragen: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" In de eigenwilligheid daarentegen hündhaaft de mensch zich tegenover God en houdt hij zich tegenover den Allerhoogste op de been door zijn eigen wil schrap te zetten tegenover den wil van God. Daarom is die eigenwillige godsdienst met al de moeite, die een menschenkind zich daartoe geeft, van nul en geener waarde. Als de apostel Paulus ervan spreekt, zegt hij dat ook onomwonden: „doch ze zijn niet van eenige waarde, maar tot verzadiging van het vleesch Hoe is die eigenwillige godsdienst, daar in het bergland van Efraïm in den tijd van den afval, ontstaan? Uit bijgeloovige vrees! Uit angst voor een familievloek! En uit begeerte naar .zegen", dit woord dan in zeer uitwendigen zin genomen. Hier is al een zeer diepgaand onderscheid waar te nemen tusschen eigenwilligen godsdienst en dienst van God. De ware dienst van God wordt geboren uit liefde. Dienst van God is de openbaring van wederliefde tegenover Hem, die ons met zulk een wonderlijke Vefde wil liefhebben. Dienst van God is vóór alles en in alles liefdedienst in dankbaarheid voo de weldaden, waarmede Hij ons, die alles hebben verbeurd, blijft omrin gen. Dienst van God is levensovergaaf aan Hem, die ons tot Zijn volk heeft willen aannemen door ons vergeving van zonden uit genade te schenken. Van zulk een dienst van God wordt er nu in het familieleven van dezen Micha niets ge vonden. Daar is godsdienst uit angst. Er moet een weg op gevonden worden om aan den dreigenden vloek te ontkomen. En daar wordt dat mooie kapelletje voor gebouwd. Nu kan de Heilige Geest ook wel de vrees in een menschenleven gebruiken, om er dien mensch een nieuw leven in te doen beginnen. Maar dan is die vrees ook héél wat anders dan de angst, die godsdienstig maakt. Dan werkt die vrees wat anders uit dan een accoordje met Sod, waar bij de godsdienstige mensch zijn eigen zin en wil blijft handhaven. Angst zonder levensovergaaf leidt tot niet anders dan eigenwillige godsdienst, die niet van eenige waarde is; maar slechts strekken kan tot verza diging van het vleesch. Er is in deze geschiedenis nog een ander onder scheid op te merken tusschen eigenwilligheid en dienst van God. In den waren dienst van God wordt altijd ge vonden het berouw. In onze zonden is het recht Gods geschonden. En daarover verootmoe digt zich de mensch voor den Heere. En Hij, die woont in de noogte en in het heilige, woont ook bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is. Waar merkt ge nu iets bij deze moeder of bij haar zoon van berouw? Bij den zoon niet, als hij het gestolen geld terug geeft. En bij de moeder niet, als ze terugschrikt voor de mogelijke gevolgen van haai lichtvaardig uitgesproken vervloeking. Ware er dienst van God in dit familieleven ge weest, dan zouden én moeder én zoon voor God in de schuld zijn gekomen om in verootmoediging en levensovergaaf te smeeken om vergiffenis voor hun misdaden van diefstal en roekelooze ver vloeking. Eigenwillige godsdienst kent geen berouw of levensovergaaf. Eigenwillige godsdienst kent wel spijt met het oog op de eventueele gevolgen van de zonde. En ook wel: begeerte om het verkeerde weer. langs zelfgekozen wegen goed te maken. De mensch zal dan, door hetgeen hij zichzelven oplegt als godsdienstige boetedoening, den vloek van zijn leven afweren en den zegen erin ver dienen! Laat hem dat kosten, wat het hem kosten zal! Dienst van God is. naar het vleesch gesproken, altijd duur. Maar ook eigenwillige godsdienst kan een dure godsdienst zijn! Maar, wat de mensch er ook in prijs geeft, zijn eigen zin en wil geeft hij er niet in prijs! Hij blijft tegenover God op de been! Zoo is er, om niet meer te noemen, nog een derde onderscheid tusschen eigenwilligheid en dienst van God. Als er in deze familie ware dienst van God zou zijn geweest, dan zou er na de ootmoedige schuld belijdenis wel een offer zijn gebracht in het heiligdom des Heeren te Silo. Daar was de tabernakel. Daar was de eeredienst, die naar Gods eigen woord door Mozes was in gesteld. Daar was het altaar. Daar was achter de gordijnen de ark des verbonds met het verzoen deksel en de cherubijnen, tusschen wier vleuge len de Heere Zijn genadige tegenwoordigheid bij Israël openbaarde. Micha en zijn moeder hebben héél wat voor hun godsdienst over. Maar ze zetten er het Woord des Heeren in opzij voor hun eigen vrome onder neming. Er mag straks nog wel een glimpje van wettig heid bij dezen zelfgekozen eeredienst bij komen in den Leviet, die tot priester wordt gepromo veerd. Maar er is in héél dit godsdienstige gedoe ter zijdestelling van het Woord des Heeren. Er wordtT een vroom spel gespeeld met de hei ligheden Gods, die vervormd worden naar eigen smaak. Het tweede gebod van Gods wet wordt vertreden in beeldendienst. En de zonde tegen het eerste gebod mengt zich daar al doorheen in de terafim. En of men daar al een Leviet bij huurt om dat te verbergen, dat neemt de zonde van de eigenwilligheid in geen enkel opzicht weg. Laat ons in ons godsdienstig leven waken tegen alle eigenwilligheid! Indien we dit zeventiende hoofdstuk van het Richterenboek eens overzetten in de toestanden van onzen tijd, wie ziet er niet alom dezelfde teekenen van afval in veler godsdienstig leven? Terug naar het Woord des Heeren! Terug naar den dienst van God overeenkomstig dat Woord des Heeren! ongesien, ongehoor, en dof en loom in mij sonnedroom, ongewek, ongestoor, Tot die ijl-blouwe bande der ver-verre rande skuif mij breedte uit, Wijd-kringend aan d' puur alom- welvend asuur dat mij swijgend omsluit. Zullen we dit bundeltje naast ons neerleggen met het klein-Neder- landsch gebaar van: heb ik niet veel an, een soort kinderlyk, zo niet kin derachtig imitatie-Hollandsch? Ver moedelijk leeft deze aversie onder de velen, die ook aan cultuur en litera tuur doen. Dan vragen we toch met het oog op dit kostelijke bundeltje: Kunnen wij niet anders worden? Dichter voor dichter hier karakteri- seeren is ons plan niet: ik verwijs liever naar het reeds genoemde arti kel van den dichter Du P. Erlank (Eitemal) en naar de korte maar des kundige karakteristiek die Dirk Coster ons geeft in zijn inleiding. Terecht zoekt hij naar invloeden van Neder land, noemt dan Boutens en Henr. Roland; ook Adriaan Roland Holst, Gossaert enz. In deze verwantschap aan dichters uit het moederland ma nifesteert zich de diepe eenheid tus schen hier en ginds, het innig contact bij eigen, zeer persoon1 ijk geluid. Hoe teer en fijn Coster de aard van een dichter weet aan te voelen en te preciseeren, bewijst o.a. zyn visie op de dichters: Louw en diens oudere broeder die naar Z.-Afrikaanse ge woonte, zijn grootvaders naam bij de eigen naam voert en dus: N. van Wijk Louw heet: „Beiden, Van Wijk Louw en Louw, zijn uitgesproken religieus. Maar van Wijk Louw is minder hartelyk vroom als de eerstgenoemde. Hy is meer mystisch, hij is waar schijnlijk fijner en verder-reikend intuïtief, doch tevens geneigd deze in tuïtie te laten verijlen tot een verfijnd spel van woorden en begrippen. Dan raakt hij te zeer af van de harteklop van het leven en van zijn eigen hart. Er valt nog op te merken, dat deze dichter op zulke oogenblikken ook weinig oorspronkelijk aandoet." Het is Boutens vooral, die van de ijle mystiek, die hier den Z.-Afrikaan be- invloedt. En hij vervolgt: aan de ééne zijde is het onmiskenbaar, dat hier de Afrikaansche taal voor de eerste maal gedwongen wordt tot een buig zaamheid en een tot nog toe onge kende verfijning, waarbij de psychi sche en vocale nuances als 't ware in elkander verglanzen en verglijden. Dat is een winst. Aan de andere zijde dreigt hier een subtiliteit, waaraan het oude Europa reeds al te zeer heeft geleden en nog lijdt." En heel fijntjes spot Coster: „Men zou hier kunnen zeggen, dat het licht der eeuwigheid een materie is waarmee men uiterst spaarzaam om moet gaan". Tenslotte: ik heb den dichter Louw zijn verzen horen lezen, en deze over lezende, hoor ik nog zijn zachte, gevoe lige, zangerig-melodieuse voordracht. Hier volgen een paar verzen: TUISKOMS In die eerste jongkrag van mij jare, oormoedig van verlange na die daad, het ek, verseker van mij eie krag, U, Here, blijmoediglyk verlaat. Mef gewonde voete van mij swerve, mij hart van heimwee eindelik teer, het ek met leeë hande en verlate deur die skemering weer teruggekeer. Vergun nou van alle rijkdom en die aarde se goudblanke prag, mij, deur die jare wat nog voorlê, Heer, geen gewin as U genade dag na dag. Eenvoud is het kenmerk van deze ont roerde stem. DE BLOEISELS VAN JESUS Heim'ike sang van Jesus; Sag aan mij donkere hart, Leer mij die krag van nederigheid, Troos mij in die smart. Leer mij die rus van sagmoedigheid, Die troos in trane wat vloei, Dat die wonde van U bleke hande Tot lieflijkheid in mij bloei. En wat een bizonder ontroerend-teer lied is dat „Maria" van de nog heel jonge Elisabeth Eybers; let b.v. op de in evlke strofe terugkeerende tegen stelling: 'n Engel het dit self gebring, die vreugde-boodskap en jij het 'n lofzang tot Gods eer gesing, Maria, nooit uit Nazareth. Maar toe Josef van jou wou skei, en bure-agterdog jou pla, het jij kon dink, eenmaal sou hij die hele wereldskande dra? f Is dit niet buitengewoon eenvoudig en buitengewoon diep, deze visie? Ik haal nog één strofe aan: En toe hij in jou arms lê, sy mondje teen jou volle borst, het jij geweet, dat hy sou sê, toe dit te laat was: Ek het dors!...« Wij zullen in deze dagen van bloed en raswaanzin toch dankbaar en trotsch mogen wezen op het ons ver wante bloed en ras, welker cultuur heerlijk bloeit in schoonheid die van alle tijden en van en voor alle.... rassen is. A. WAPENAAR. nooit maagd. 403

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 13