W\Pt7 HARTEN BINNENLAND ROEKELOOZE automobilisten en motorrijders hebben reeds heel wat moorden en onge vallen op hun geweten. Natuurlijk niet opzettelijk, maar door zorgeloosheid. Echter, hier is gematigde onverschilligheid reeds zonde. Wy mogen evenwel niet vergeten, dat het niet alleen motorrijders zijn die ongelukken veroor zaken. Wandelaars, doch vooral fietsers staan evengoed schuldig. Lezen we niet dag aan dag, dat de laatsten, zelfs op de drukste verkeerswegen, plotseling zonder eenig teeken te geven, links uit wijken of oversteken. Zelfs de onverschilligste motorrijder probeert in zoo'n geval het stuur om te gooien om een aanrijding te voorkomen. Maar dag aan dag lezen we, dat er dan meestal ge compliceerde ongelukken gebeuren, omdat een links uitwijkende auto een tegenligger opvangt. Zoo veroorzaakten drie stoeiende meisjes bij de Klomp Woensdagavond een vreeselijk ongeval, waarbij direct één dame om het leven kwam en vijf menschen uit den Haag zwaar gewond werden. Neen, we mogen de chauffeurs niet altijd schul dig verklaren; het heeft menigeen reeds het leven gekost omdat hij trachtte roekeloozen te sparen. Is het dan zooveel gevraagd om bij het weggebruik een beetje voorzichtig te zijn en zich nie roekeolos in gevaar te begeven, mitsgaders anderen naar het leven te staan? Zóó moeilijk te leeren zyn de wegregels toch niet. Maar helaas, roemden we vorige week de nieuwe verbinding van den Haag met Amsterdam via Oegtgeest, deze prachtweg is reeds op menige plaats met bloed beplekt. Van lieverlede zal het wel beter worden, want wegen worden nu een maal „ingewijd" met offers; maar noodig is dat toch niet? Als er nu maar geen onbewaakte overweg op deze route was en naar automobilisten verzekeren op een gevaarlijk punt. Dit onderwerp blyft op de agenda. Ook de Spoorwegdirecteuren gaan er weer over praten. De nieuwe directeur, Dr Goudriaan, houdt zich natuurlijk op de vlakte en schrijft overigens volkomen terecht veel op rekening van roekeloosheid. Ook wijst hij er op dat het niet uitsluitend een spoorweg- vraagstuk is. Best, maar dan toch óók een kwestie voor de Spoorwegen. Laten zij dan meewerken aan een oplossing. De plotseling heengaande directeur, Dr H. van Manen, die bij het personeel zoo hoog aange schreven staat, zegt iets meer en verklaarde onlangs: „Maar er mag, naar mijn meening, wel eens op gewezen worden, dat de eliminatie (verdwijning) van een aantal onbewaakte en bewaakte over wegen door den aanleg van tunnels en viaducten een zeer geschikt object is om uit het Werkfonds te worden gefinancierd. Daar zoekt men werk. Welnu, ik geloof, dat men bezwaarlijk nuttiger arbeid zou kunnen verrichten." Nieuw is deze gedachte geenszins, maar verstandig is deze raad wel .Deze werkobjecten sparen men- schenlevens en zijn dus „productief" in hooge mate. Er blijven nog voldoende ongelukken over, b.v. op wedrennen. De Ronde van Roosendaal had dimaal wel een zeer ongelukkig verloop. Zij eischte één doode, één zwaar gewonde en veel min of meer ernstig gewonde slachtoffers. De doode jonge man was een jeugdig renner uit Rotterdam, eenig zoon van zijn ouders, die on troostbaar waren. Maar de wedstrijd ging door, terwijl de zeventienjarige worstelde met den dood. Zeker, zóó is het leven. Terwijl het Jan Klaassen- spel in Delft spot met zonde en dood. eischen deze elders hun deel; maar dit is toch heel wa. anders dan in Roosendaal. Wij weten, dat naar onze begrippen God de menschen niet gelijk be handelt: in dezelfde straat is op hetzelfde oogen- blik hier vreugde en daar leed. Er wonen twee gezinnen naast elkaar: hier zijn de kinderen recht van lijf en leden en met vertand begaafd; daar is lichamelijke en geestelijke krankheid. Dan echter is er ook plaats voor de Christelijke barmhartigheid en wie er getuige van geweest is hoe stumperds in allerlei gestichten liefderijk verpleegd worden, die verheugt er zich over, dat de Dr Willem van den Berg stichting te Noord- wijk er onlangs een nieuw gedeelte „Remotus" bij kreeg waarvoor de Provincie een flink subsidie verleent! zoodat weer andere ongelukkigen geholpen kunnen worden. En ze genieten hier in de vrije natuur: de kindertoet met zomersproet zegt genoeg. Hebt u, zeer gewaardeerde lezers en lezeressen, ook eenige gelegenheid, in ons helaas vaak duur, maar dierbaar vaderland vacantie te genieten, dan gun ik u dat van harte en zal ik gaarne het consigne opvolgen: in de zomermaanden weinig copie af geven, want veel lezen is vermoeiing des geestes en des vleesches. Van het schrijven rept de Pre diker niet. ONBEGREPEN STRIJDER VOOR ZELFSTANDIGHEID IN de Groote of Eusebius Kerk te Arnhem prijkt binnen het koorhek de graftombe van Karei van Egmond, hertog van Gelre, Graaf van Zutphen, tijdelijk heer van Groningen, de Omme landen en Drente. Deze tombe dateert uit de eerste helft van de 16e eeuw en is een kunstwerk uit den tijd der Renaissance. Zij heeft een lengte van 3.20 M., is 1.70 M. breed en bereikt een hoogte van 1.42 M. Naast talrijke andere versieringen rust op het dekblad, levensgroot in marmer uitgehouwen, de figuur van den Hertog van Gelre, in volle wapen rusting met gevouwen handen. Dit kunstwerk, dat nu bijna vier eeuwen in de Groote Kerk van Gelre's hoofdstad staat, dekt het stoffelijk overschot van den roemruchten leenheer van Gelderland, practisch den laatste der regeerende vorsten in den tijd toen deze provincie nog zelfstandige staat was. Hij leefde van 9 November 1467 tot 30 Juni 1538 en werd 70 jaar 7 maanden, driemaal 7 dagen en tweemaal 7 uren. Op 15 Juli 1538, dus deze week 400 jaar geleden, is hij met groote statie ter aarde besteld in de kerk die onder zijn regeering is voltooid. Aan dit leven werden we in deze weken herin nerd, toen de vereeniging „Gelre" een stille hulde aan den overleden Hertog bracht op diens 400sten sterfdag. De voorzitter dezer vereeniging Jhr. Mr. A. H. Martens van Sevenhoven heeft daarbij de volgende typische karakter-teekening van Hertog Karei gegeven: Karei van Egmond was onze voorlaatste hertog. Zijn opvolger Willem van Kleef heeft zich* nog vijf jaar lang hertog van Gelre genoemd, maar hij is in Gelderland zoo weinig ingeburgerd ge weest en heeft er zoo weinig macht gehad, dat hij door de figuur van hertog Karei geheel in de schaduw gesteld wordt. Inderdaad is deze de laatste vertegenwoordiger geweest van het mid- deleeuwsche landsheerlijke gezag in Gelderland de laatste heerscher over een zelfstandig Gelre. En welk een heerscher! „Deze hertog Karei", zegt een kroniekschrijver, „was zelden zonder krijg en oorlog tot zijn dood toe, want hij heeft geoor loogd tegen Keizer Maximiliaan, Philips koning van Hispaniën, Karei den Vijfden, keizer en koning van vele koninkrijken, Johan hertog van Cleve, Willem hertog van Gulik, Albert en Jorien hertogen van Saxen, Enno graaf van Embden en tegen drie bisschoppen van Utrecht, met verschei den avonturen, nu gewonnen dan verloren". Wanneer wij de grootheid van een historische figuur uitsluitend afmeten naar de weldaden, die hij om zich heen verspreid heeft of naar de vruch ten, die een geslaagd levenswerk voor de nako melingschap heeft afgeworpen, dan komt Karei van Egmond er slecht af. Maken wij een verge lijking tusschen hem en een ander, die vyf jaar vóór zijn overlijden op den Dillenburg geboren Karei van EgmondHertog van Gelre werd, Willem van Oranje, dan treft ons, hoe het levenswerk van den een niet heeft kunnen stand houden, omdat de loop der geschiedenis in andere richting wees dan hij wilde, dat daarentegen de ander, niettegenstaande geweldige tegenslagen, de fundamenten heeft kunrïen leggen van een ge bouw, dat nu nog ons aller toevlucht is, ons vaderland. Heen, hertog Karei heeft voor het nageslacht niets tot stand gebracht. Zijn 46-jarige regeering is ééne geweldige worsteling geweest, met alle middelen, ook de in onze oogen meest verwerpe lijke, tegen een overmachtigen stroom in. En hoe komt het, dat wij dan toch vandaag met ontroering hier vereenigd zijn en met diepen eerbied hem gedenken? Karei van Egmond zou er niet in geslaagd zijn, zijn hertogdom bijna een halve eeuw lang te verdedigen tegen de Bourgondische macht, ja, tegen den Keizer zelf, zonder de hulp van den Franschen Koning, maar heeft het Geldersche volk in dien strijd niet aan zijn zijde gestaan? Dit laatste mogen wij ingiet algemeen bevestigend beantwoorden. Wat meer zegt, ook de Friezen en de Groningers, de Drentenaren en misschien zelfs de OVerijselaren, die van Kareis krijgsbedrijven veel hebben geleden, hebben toch groote verwach tingen van hem gehad. Het lijkt onbegrijpelijk, hoe deze man kans heeft gezien, terwille van een klein hertogdom telkens geheel West-Europa in rep en roer te brengen. Maar begrijpelijker wordt het wanneer wij in hem zien een nationale figuur, die een in het volk levende gedachte vertolkte, n.l. den tegenzin tegen vreemde overheersching. Met ontembare geestkracht heeft hij volgehou den, onze hertog Karei. Hij heeft den strijd eerst opgegeven toen zijn lichaamskrachten hem be gaven. Toen stierf hij vereenzaamd, terwijl zijn hertogdom feitelijk in andere handen was overge gaan. Het staat echter ontwijfelbaar vast, dat zijn volk de leegte diep gevoeld heeft, die ontstaan was door het heengaan van dezen geboren leider. W j, die 400 jaren later leven, wij gelooven nog in de gedachte, die hertog Karei bezield heeft. Wij zijn nog altijd het volk, dat hertog Karei heeft zien geboren worden, dat met hem heeft gestre den, dat hem met eerbetoon heeft begraven, het volk, dat aan zijn zelfstandig bestaan boven alles gehecht is. Daarom brengen wij eerbiedig hulde aan de nage dachtenis van hertog Karei. DE zaal is goed bezet. Zijn onder werp: „Het eenige redmiddel in de crisis van ons bestaan", trekt de belangstelling. Onder het gehoor bevindt zich spre kers zwager notaris Charles van Ooven en ook de onderwijzer Willem Brand wijk heeft zijn fiets gepakt en is van zijn dorp naar stad getrapt, om den redenaar te hooren. Na een korte vleiende inleiding door den voorzitter treedt de spreker naar „Onze maatschappelijke samenleving 314 is gegrond op vrye concurrentie, op het beginsel: „Elk voor zich", op zelf behoud en zelfzucht. Dit geeft een voorsprong aan hen, die sterk zyn, sterk van lichaam, krachtig van wil. Wie geboren wordt met een zwak lichaam, zwakke zenuwen, zwakke wil, zwak verstand, krijgt zijn maatschappelijke ondergang reeds bij zijn geboorte mee. tenzij er een gouden of zilveren wieg gereed staat, waarin hij dadelijk beschermd en geborgen wordt neerge legd." „Maar voor de zwakke, die zijn eigen weg moet vinden, zal straks de strijd beginnen en met de kracht der wan hoop worden voortgezet, in zorg en hartzeer tot zijn dood toe, of reeds vroeger eindigen met een smadelijke nederlaag." „Onze maatschappelijke samenleving kent geen erbarmen, omdat haar grondslag lijnrecht staat tegenover de eisch Gods, ons door Christus geopen baard: God lief te hebben met ons geheele hart en den naaste als ons- zelven Wat is dat? Aller oogen zyn gericht op den spreker, die met enkele zinnen zyn gehoor gepakt heeft. Hij gaat verder, wijst op bekende ver schijnselen. Tusschen families en enke lingen een venijnige vijandschap, een wederzijds prikkelen, vernielend voor lichaam en ziel van beide partyen. zenuwsloopende concurrentie, klassen strijd, oorlog. En daarnaast de nooit aflatende eisch, het eeuwig blijvende gebod: Gij zult den Heere uw God liefhebben met hart en ziel en krach ten en den naaste als u zeiven. Achter uit de zaal roept schamper een stem: „Dóén de christenen dat?" En de spreker antwoordt: „Helaas, neen. Daarom richt ik my thans bij zonder tot hen, die met mij de Heilige Schrift erkennen en aanvaarden als de eenige richtsnoer voor ons leven. Iedere Zondagmorgen wordt dit gebod voorgelezen in de meeste van onze kerken. Maar Zondagmiddag zijn we het vergeten. Wij leggen deze tekst naast ons neer. Dat moet anders wor den. Wie moeten daar mee beginnen? Wij!" De spreker kan de ontstelde gezichten aan de bestuurstafel niet zien. Hij ziet alleen de spanning bij zijn hoorders. „Wij christenen moeten beginnen met woord en daad. Als alle menschen dat deden! Dan zou het zijn: weg vijandschap, weg klassenstrijd, weg oorlog, geen wegdringen van de zwak ken, geen te eigen bate exploiteeren van menschen en omstandigheden, zelfs van de crisis, geen vermoorden van de middenstand, geen uitbuiten van arbeiders, geen vervloeken van werkgevers, de winkelier niet werken voor huiseigenaar en geldschieter, de kleine boer niet zwoegen voor land heer of hypotheekbank. Zal zulk een VEILIG VERKEER-A.B.C. Van de li-jarige Totje Schilstra uit Warns (Fr.) nemen we dit aardige Verkeers-A.B.C. uit het „Nieuwsblad voor Friesland" over: A is een auto, die snelt langs de straat; Ga toch opzij, anders is 't nog te laat. B is een bocht; zie daarbij goed uit En luister of je ook hoort een geluid. C is de chauffeur, die goed op alles let En daardoor nooit op de bon wordt gezet. D is het dimmen, doe het immer op tijd Voordat de tegenligger op een ander rijdt. E is een ezel, die nergens op let En zichzelf en een ander in 't ziekenhuis zet. F is een fietser, die wou langs de weg Vlak voor een auto langs; toen had hij pech! G is de gladde weg; zorg goed voor je remmen! Kettingen om de wielen, die goed klemmen. II zijn de hoeken der straten, Daar zal ik nooit mijn auto staan laten. I is de inrijweg, daar let ik steeds op, Want doe ik het niet, dan heb ik een strop. J is de jenever, die drink ik niet, Ook geen andere alcohol; 't brengt slechts verdriet. K zijn de koplichten, ze branden steeds beide. Anders rammen ze me zo in de zijde. L is links, daar rijd ik nooit, Anders word ik omver gegooid. M is de mist, ik ben steeds in gevaar, Voordat ik 't weet, is een andere auto daar. N is het nummerbord; het moet duidelijk zijn, 's Avonds goed verlicht, ook by maneschijn. O is oppassen altijd weer Wil je zorgen voor 't veilig verkeer. P is 't portier, sla dat goed dicht, Anders krijgt een ander het in het gezicht. Q is Quatrebras, daar gebeurt wel eens een ongeluk, Dan gaan auto's en benen stuk. Zegken jij het Veilig Verkeer-ABC al? is de richting, die geef ik steeds aan Als ik naar rechts of links wil gaan. is de spoortrein; 'k rijd niet te hard, 'k Laat hem voorbij, voordat ik weer start, is de treeplank, daar laat ik niemand op staan. Als ik wegrijd, dan kan hij er afvallen gaan. is het uur van onbedachtzaamheid, Waarop een woeste chauffeur op een ander rydt. MOE IS ZIEK Vader zei: JVu Moeder ziek is. Moet het stil zijn om haar heen. Zachtjes praten, rustig spelen, Niet met deuren slaan, hoor Leen!" Leehdert kniktehij begreep het. En hij zette 'n wijs gezicht. Hij ging spelen, o, zo zachtjes Stil deed hij de deuren dicht. Hoor, daar klonk door 't stille Straatje: „Haring, haring, koopt er van!" Leendert keek boos door de ruiten Naar dien stouten haringman. En toen vloog hij vlug de straat op, Stapt zó op den koopman toe. „Zeg, wil u een beetje stil zijn? 'k Vraag het voor mijn zieke Moe En heel ernstig keek hest ventje 'n Ogenblik den koopman aan. Deze lacht en zegt: ,,'t Is goed, hoor! Ik zal stil de straat door gaan." ELJO. V zyn de verkeersborden, langs de weg opgesteld, Verniel ze niet, ze kosten geld. W is de wagen der wegenpolitie, Zorg, dat je alles hebt in goede conditie. X is een xantippe, achter 't stuur gezeten, Of iemand, van wien men de naam niet mag weten. IJ is de ijzel, die valt uit de bomen, Let goed op, voordat er ongelukken komen. Z is het ziekenhuis, daar kom je vast terecht Als je geen waarde aan de verkeersregels hecht èh (Boéien' p 10) MAAR de zwarten waren veel en veel meer in aantal 't wa ren er wel vijf duizend. En onze kleur ling-verkenners wisten bovendien te vertellen, dat de zwarten werden aan gevoerd door Kalipi, een van de dap perste kapiteins van Moselekatse. In galop stormden we op de kaffers in, maar de kerels stonden als een muur en hoevelen ook door onze kogels werden neergelegd, ze dachten niet aan terugkeren. Op de duur zouden wij 't niet tegen die duizenden hebben kunnen uithouden en daarom gaf Pot gieter bevel naar 't lager terug te trekken. Kalipi dacht de slag reeds gewonnen tc hebben: hij beschouwde 't lager als een grote val, waarin we gevangen zaten om nooit meer te ontkomen. Hij had dan ook helemaal geen haast, een uur vroeger of later maakte voor hem geen verschil; hij zou de overval zó leiden, dat er geen blanke kon ont komen. 't Was doodstil in 't lager, maar allen stonden klaar om zich tot 't uiterste te verdedigen. Vrouwen en kinderen zou den meehelpen, want gelukte 't Kalipi zijn woeste krijgers binnen 't lager te krijgen, dan waren allen onherroepe lijk verloren...." De verteller weet niet, dat ook Piet Retief tot zijn luisteraars behoort. Er slaat grote ernst op 't vastberaden gelaat van den commandant te lezen. Hij heeft reeds veel vernomen over de moordzucht en dapperheid der Mata belen, maar ook hy hoort nu voor de eerste maal iemand, die dit alles per soonlijk heeft meegemaakt. „We moesten lang wachten," zo zet de jonge Bekker zijn verhaal voort, „maar eindelijk daar kwamen de kaf fers! Onze commandant had uitdruk kelijk bevolen niet te vuren vóór zijn schot gevallen was. Hij liet ze vlak bij komen en eerst toen gaf hij vuur. Onze kogels maaiden de voorste ge lederen der zwarten weg, maar ze aarzelden geen ogenblik, 't Waren pracht-kerels en had dapperheid hun de overwinning kunnen geven, dan hadden ze die zeker behaald. Met 't schild in de ene hand en de assegaai in de andere zo stormden zij op 't lager af en de onverschrokken Ka lipi ging voorop. Maar tegen onze salvo's konden zij 't niet uithouden, 't Was net een muur van vuur waar zij over heen moesten en de kaffers vielen bij tientallen. Met veertig man schoten wij er op los en 't ging zo gauw, dat de lopen van onze geweren gloeiend werden. Vrouwen en meisjes hielpen mee de geweren te laden en zo konden wij onafgebroken de zwarte horden beschieten. Een paar keer deinsden de kaffers terug, maar spoedig hadden zij zich weer hersteld en dan begon de aanval opnieuw. Eindelijk hadden zy er toch genoeg van en gaf Kalipi het sein om terug te trekken, 't Was geen ogenblik te vroeg, want we konden byna niet meer. „Hoeveel Boeren zyn in dat gevecht gebleven, neef?" onderbreekt Van S'aden den verteller. „We hadden twee doden en enige ge wonden." 't Is weer een poosje stil. De jonge Bekker zwijgt en niemand spreekt een woord. Allen denken aan de twee hel den die vielen bij de verdediging van 't dierbaarste wat zij op aarde beza*?n. Twee doden niet veel bij zulk een verwoede strijd met een overmachtige vijand. Maar toch twee kostbare men senlevens, afgemaaid in de bloei van hun jaren. Al de luisteraars, oude en jonge Boe ren, staren met strakke blik voor zich uit. Ja, ze zijn op weg naar 't nieuwe vaderland. Maar zullen ze 't ooit be reiken? Hoevelen van hen zullen val len onder de moordende assegaaien der kaffers? Niemand spreekt deze gedach ten uit, maar toch vervullen ze aller hoofd. Morgen, voigende week of in de komende maand wanneer zal hun lager worden bestormd? En zal dit handjevol mensen opgewassen zijn tegen de duizendtallen van Mosele katse? Andries van Staden heeft vaak gedacht aan gevechten met kaffers. Dat be hoort nu eenmaal tot de trek, waar aan hij met zoveel vreugde deelneemt. Maar zó, als hy n» van den jongen Bekker heeft horen vertellen, heeft hij 't zich nooit voorgesteld .En de moe dige jongen uit Cradock gaat opeens beseffen, dat de trek naar 't nieuwe vaderland niets minder is dan een strijd op leven en dood. Ja, dominee Taylor zei 't heel juist: trekken bete kent vechten met bloeddorstige dieren en nog bloeddorstiger wilde kaffers. „Mannen, luistert eens ik wil een enkel woord spreken!" De stem van Piet Retief breekt plot seling de stilte. Aller ogen zijn op den commandant gericht; op die stevige gestalte, die nu midden in de kring der Boeren staat. „Ik heb gehoord wat de rapporter van Maritz hier verteld heeft en ik moet zeggen, dat neef banjer goed z'n woord weet te doen. Eerst wilde ik neef 't spreken verbieden en hem zeggen: je moet hier onze mensen niet bevreesd komen maken. Maar 'k heb neef toch maar stilletjes laten uitspreken. Wat hij vertelde is waar en 't is goed, dat we er allemaal van doordrongen zijn wat ons misschien te wachten staat. We kennen allemaal 't spreekwoord: een gewaarschuwd man telt voor twee. Welnu, wat we van neef Bekker ge hoord hebben, moet voor ons allen een ernstige waarschuwing zijn. Als we met elkaar gaan twisten, dan is onze zaak onherroepelijk verloren. Dan zijn we al verloren vóór 't met de kaffers tot een belissende slag is gekomen. Want daarop moeten we maar rekenen. In de oude kolonie is er vaak twist onder ons geweest, maar als we die op de trek zouden willen voortzetten, dan kunnen we beter van daag dan morgen terugkeren. Als we ooit een nieuw, eigen vaderland zullen bezitten, dan moeten we alle twee dracht haten, dan moeten we één volk zijn van zonen uit de oud-Hollandse stam. Hadden we recht om de oude kolonie te verlaten? Ik zeg met heel mijn hart: ja! En hebben we recht om een nieuw vaderland te zoeken? Ik zeg weer van heler harte: ja! Als ik niet zeker geloofde, dat God met ons zal zyn, dat Hij onze wapenen zal zege nen en dat Hij ons betrouwen op Hem niet zal beschamen ik zeg, als ik dat alles niet heel zeker geloofde, dan was ik onder het Engelse bestuur ge bleven, hoe dat ons ook geplaagd en geminacht heeft Zo spreekt Piet Retief, de comman dant der Boeren. En onder zijn spre ken vlucht de vreze weg, die in meer dere harten was binnengeslopen. Deze mannen zijn er weer van overtuigd, dat ze in Gods weg zijn, dat de Heere met hen trekken zal naar 't nieuwe vaderland. Maar ze hebben ook de voorwaarde gehoord: alle verdeeldheid haten en zoeken naar wat verenigen kan. Het kloeke woord van Retief hebben zij allen met grote instemming ge hoord en ze zijn vast besloten zich met alle Trekboeren aaneen te sluiten tot een groot geheel. Zo alleen zal onder de zegen des Heeren het nieuwe va derland kunnen worden bereikt en in bezit genomen. (Wordt vervolgd) 319

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 12