W\Pt7
HARTEN
BINNENLAND
ROEKELOOZE automobilisten en motorrijders
hebben reeds heel wat moorden en onge
vallen op hun geweten. Natuurlijk niet opzettelijk,
maar door zorgeloosheid. Echter, hier is gematigde
onverschilligheid reeds zonde.
Wy mogen evenwel niet vergeten, dat het niet
alleen motorrijders zijn die ongelukken veroor
zaken. Wandelaars, doch vooral fietsers staan
evengoed schuldig. Lezen we niet dag aan dag,
dat de laatsten, zelfs op de drukste verkeerswegen,
plotseling zonder eenig teeken te geven, links uit
wijken of oversteken. Zelfs de onverschilligste
motorrijder probeert in zoo'n geval het stuur om
te gooien om een aanrijding te voorkomen. Maar
dag aan dag lezen we, dat er dan meestal ge
compliceerde ongelukken gebeuren, omdat een
links uitwijkende auto een tegenligger opvangt.
Zoo veroorzaakten drie stoeiende meisjes bij de
Klomp Woensdagavond een vreeselijk ongeval,
waarbij direct één dame om het leven kwam en
vijf menschen uit den Haag zwaar gewond werden.
Neen, we mogen de chauffeurs niet altijd schul
dig verklaren; het heeft menigeen reeds het
leven gekost omdat hij trachtte roekeloozen te
sparen. Is het dan zooveel gevraagd om bij het
weggebruik een beetje voorzichtig te zijn en zich
nie roekeolos in gevaar te begeven, mitsgaders
anderen naar het leven te staan? Zóó moeilijk
te leeren zyn de wegregels toch niet.
Maar helaas, roemden we vorige week de nieuwe
verbinding van den Haag met Amsterdam via
Oegtgeest, deze prachtweg is reeds op menige
plaats met bloed beplekt. Van lieverlede zal het
wel beter worden, want wegen worden nu een
maal „ingewijd" met offers; maar noodig is dat
toch niet? Als er nu maar geen onbewaakte
overweg op deze route was en naar automobilisten
verzekeren op een gevaarlijk punt. Dit onderwerp
blyft op de agenda. Ook de Spoorwegdirecteuren
gaan er weer over praten. De nieuwe directeur,
Dr Goudriaan, houdt zich natuurlijk op de
vlakte en schrijft overigens volkomen terecht
veel op rekening van roekeloosheid. Ook wijst
hij er op dat het niet uitsluitend een spoorweg-
vraagstuk is. Best, maar dan toch óók een kwestie
voor de Spoorwegen. Laten zij dan meewerken
aan een oplossing.
De plotseling heengaande directeur, Dr H. van
Manen, die bij het personeel zoo hoog aange
schreven staat, zegt iets meer en verklaarde
onlangs:
„Maar er mag, naar mijn meening, wel eens op
gewezen worden, dat de eliminatie (verdwijning)
van een aantal onbewaakte en bewaakte over
wegen door den aanleg van tunnels en viaducten
een zeer geschikt object is om uit het Werkfonds
te worden gefinancierd. Daar zoekt men werk.
Welnu, ik geloof, dat men bezwaarlijk nuttiger
arbeid zou kunnen verrichten."
Nieuw is deze gedachte geenszins, maar verstandig
is deze raad wel .Deze werkobjecten sparen men-
schenlevens en zijn dus „productief" in hooge
mate. Er blijven nog voldoende ongelukken over,
b.v. op wedrennen. De Ronde van Roosendaal
had dimaal wel een zeer ongelukkig verloop. Zij
eischte één doode, één zwaar gewonde en veel min
of meer ernstig gewonde slachtoffers.
De doode jonge man was een jeugdig renner uit
Rotterdam, eenig zoon van zijn ouders, die on
troostbaar waren. Maar de wedstrijd ging door,
terwijl de zeventienjarige worstelde met den dood.
Zeker, zóó is het leven. Terwijl het Jan Klaassen-
spel in Delft spot met zonde en dood. eischen
deze elders hun deel; maar dit is toch heel wa.
anders dan in Roosendaal. Wij weten, dat naar
onze begrippen God de menschen niet gelijk be
handelt: in dezelfde straat is op hetzelfde oogen-
blik hier vreugde en daar leed. Er wonen twee
gezinnen naast elkaar: hier zijn de kinderen recht
van lijf en leden en met vertand begaafd; daar
is lichamelijke en geestelijke krankheid.
Dan echter is er ook plaats voor de Christelijke
barmhartigheid en wie er getuige van geweest
is hoe stumperds in allerlei gestichten liefderijk
verpleegd worden, die verheugt er zich over, dat
de Dr Willem van den Berg stichting te Noord-
wijk er onlangs een nieuw gedeelte „Remotus" bij
kreeg waarvoor de Provincie een flink subsidie
verleent! zoodat weer andere ongelukkigen
geholpen kunnen worden. En ze genieten hier in
de vrije natuur: de kindertoet met zomersproet
zegt genoeg.
Hebt u, zeer gewaardeerde lezers en lezeressen, ook
eenige gelegenheid, in ons helaas vaak duur, maar
dierbaar vaderland vacantie te genieten, dan gun
ik u dat van harte en zal ik gaarne het consigne
opvolgen: in de zomermaanden weinig copie af
geven, want veel lezen is vermoeiing des geestes
en des vleesches. Van het schrijven rept de Pre
diker niet.
ONBEGREPEN STRIJDER VOOR
ZELFSTANDIGHEID
IN de Groote of Eusebius Kerk te Arnhem
prijkt binnen het koorhek de graftombe van
Karei van Egmond, hertog van Gelre, Graaf van
Zutphen, tijdelijk heer van Groningen, de Omme
landen en Drente. Deze tombe dateert uit de
eerste helft van de 16e eeuw en is een kunstwerk
uit den tijd der Renaissance. Zij heeft een lengte
van 3.20 M., is 1.70 M. breed en bereikt een
hoogte van 1.42 M.
Naast talrijke andere versieringen rust op het
dekblad, levensgroot in marmer uitgehouwen, de
figuur van den Hertog van Gelre, in volle wapen
rusting met gevouwen handen.
Dit kunstwerk, dat nu bijna vier eeuwen in de
Groote Kerk van Gelre's hoofdstad staat, dekt
het stoffelijk overschot van den roemruchten
leenheer van Gelderland, practisch den laatste der
regeerende vorsten in den tijd toen deze provincie
nog zelfstandige staat was.
Hij leefde van 9 November 1467 tot 30 Juni 1538
en werd 70 jaar 7 maanden, driemaal 7 dagen en
tweemaal 7 uren. Op 15 Juli 1538, dus deze week
400 jaar geleden, is hij met groote statie ter aarde
besteld in de kerk die onder zijn regeering is
voltooid.
Aan dit leven werden we in deze weken herin
nerd, toen de vereeniging „Gelre" een stille hulde
aan den overleden Hertog bracht op diens 400sten
sterfdag. De voorzitter dezer vereeniging Jhr. Mr.
A. H. Martens van Sevenhoven heeft
daarbij de volgende typische karakter-teekening
van Hertog Karei gegeven:
Karei van Egmond was onze voorlaatste hertog.
Zijn opvolger Willem van Kleef heeft zich* nog
vijf jaar lang hertog van Gelre genoemd, maar
hij is in Gelderland zoo weinig ingeburgerd ge
weest en heeft er zoo weinig macht gehad, dat
hij door de figuur van hertog Karei geheel in de
schaduw gesteld wordt. Inderdaad is deze de
laatste vertegenwoordiger geweest van het mid-
deleeuwsche landsheerlijke gezag in Gelderland
de laatste heerscher over een zelfstandig Gelre.
En welk een heerscher! „Deze hertog Karei", zegt
een kroniekschrijver, „was zelden zonder krijg en
oorlog tot zijn dood toe, want hij heeft geoor
loogd tegen Keizer Maximiliaan, Philips koning
van Hispaniën, Karei den Vijfden, keizer en
koning van vele koninkrijken, Johan hertog van
Cleve, Willem hertog van Gulik, Albert en Jorien
hertogen van Saxen, Enno graaf van Embden en
tegen drie bisschoppen van Utrecht, met verschei
den avonturen, nu gewonnen dan verloren".
Wanneer wij de grootheid van een historische
figuur uitsluitend afmeten naar de weldaden, die
hij om zich heen verspreid heeft of naar de vruch
ten, die een geslaagd levenswerk voor de nako
melingschap heeft afgeworpen, dan komt Karei
van Egmond er slecht af. Maken wij een verge
lijking tusschen hem en een ander, die vyf jaar
vóór zijn overlijden op den Dillenburg geboren
Karei van EgmondHertog van Gelre
werd, Willem van Oranje, dan treft ons, hoe het
levenswerk van den een niet heeft kunnen stand
houden, omdat de loop der geschiedenis in andere
richting wees dan hij wilde, dat daarentegen de
ander, niettegenstaande geweldige tegenslagen, de
fundamenten heeft kunrïen leggen van een ge
bouw, dat nu nog ons aller toevlucht is, ons
vaderland.
Heen, hertog Karei heeft voor het nageslacht niets
tot stand gebracht. Zijn 46-jarige regeering is
ééne geweldige worsteling geweest, met alle
middelen, ook de in onze oogen meest verwerpe
lijke, tegen een overmachtigen stroom in.
En hoe komt het, dat wij dan toch vandaag met
ontroering hier vereenigd zijn en met diepen
eerbied hem gedenken?
Karei van Egmond zou er niet in geslaagd zijn,
zijn hertogdom bijna een halve eeuw lang te
verdedigen tegen de Bourgondische macht, ja,
tegen den Keizer zelf, zonder de hulp van den
Franschen Koning, maar heeft het Geldersche
volk in dien strijd niet aan zijn zijde gestaan?
Dit laatste mogen wij ingiet algemeen bevestigend
beantwoorden. Wat meer zegt, ook de Friezen en
de Groningers, de Drentenaren en misschien zelfs
de OVerijselaren, die van Kareis krijgsbedrijven
veel hebben geleden, hebben toch groote verwach
tingen van hem gehad. Het lijkt onbegrijpelijk, hoe
deze man kans heeft gezien, terwille van een klein
hertogdom telkens geheel West-Europa in rep en
roer te brengen. Maar begrijpelijker wordt het
wanneer wij in hem zien een nationale figuur,
die een in het volk levende gedachte vertolkte,
n.l. den tegenzin tegen vreemde overheersching.
Met ontembare geestkracht heeft hij volgehou
den, onze hertog Karei. Hij heeft den strijd eerst
opgegeven toen zijn lichaamskrachten hem be
gaven. Toen stierf hij vereenzaamd, terwijl zijn
hertogdom feitelijk in andere handen was overge
gaan. Het staat echter ontwijfelbaar vast, dat zijn
volk de leegte diep gevoeld heeft, die ontstaan
was door het heengaan van dezen geboren leider.
W j, die 400 jaren later leven, wij gelooven nog in
de gedachte, die hertog Karei bezield heeft. Wij
zijn nog altijd het volk, dat hertog Karei heeft
zien geboren worden, dat met hem heeft gestre
den, dat hem met eerbetoon heeft begraven, het
volk, dat aan zijn zelfstandig bestaan boven alles
gehecht is.
Daarom brengen wij eerbiedig hulde aan de nage
dachtenis van hertog Karei.
DE zaal is goed bezet. Zijn onder
werp: „Het eenige redmiddel in
de crisis van ons bestaan", trekt de
belangstelling.
Onder het gehoor bevindt zich spre
kers zwager notaris Charles van Ooven
en ook de onderwijzer Willem Brand
wijk heeft zijn fiets gepakt en is van
zijn dorp naar stad getrapt, om den
redenaar te hooren.
Na een korte vleiende inleiding door
den voorzitter treedt de spreker naar
„Onze maatschappelijke samenleving
314
is gegrond op vrye concurrentie, op
het beginsel: „Elk voor zich", op zelf
behoud en zelfzucht. Dit geeft een
voorsprong aan hen, die sterk zyn, sterk
van lichaam, krachtig van wil. Wie
geboren wordt met een zwak lichaam,
zwakke zenuwen, zwakke wil, zwak
verstand, krijgt zijn maatschappelijke
ondergang reeds bij zijn geboorte mee.
tenzij er een gouden of zilveren wieg
gereed staat, waarin hij dadelijk
beschermd en geborgen wordt neerge
legd."
„Maar voor de zwakke, die zijn eigen
weg moet vinden, zal straks de strijd
beginnen en met de kracht der wan
hoop worden voortgezet, in zorg en
hartzeer tot zijn dood toe, of reeds
vroeger eindigen met een smadelijke
nederlaag."
„Onze maatschappelijke samenleving
kent geen erbarmen, omdat haar
grondslag lijnrecht staat tegenover de
eisch Gods, ons door Christus geopen
baard: God lief te hebben met ons
geheele hart en den naaste als ons-
zelven
Wat is dat? Aller oogen zyn gericht
op den spreker, die met enkele zinnen
zyn gehoor gepakt heeft.
Hij gaat verder, wijst op bekende ver
schijnselen. Tusschen families en enke
lingen een venijnige vijandschap, een
wederzijds prikkelen, vernielend voor
lichaam en ziel van beide partyen.
zenuwsloopende concurrentie, klassen
strijd, oorlog. En daarnaast de nooit
aflatende eisch, het eeuwig blijvende
gebod: Gij zult den Heere uw God
liefhebben met hart en ziel en krach
ten en den naaste als u zeiven.
Achter uit de zaal roept schamper een
stem: „Dóén de christenen dat?"
En de spreker antwoordt: „Helaas,
neen. Daarom richt ik my thans bij
zonder tot hen, die met mij de Heilige
Schrift erkennen en aanvaarden als de
eenige richtsnoer voor ons leven.
Iedere Zondagmorgen wordt dit gebod
voorgelezen in de meeste van onze
kerken. Maar Zondagmiddag zijn we
het vergeten. Wij leggen deze tekst
naast ons neer. Dat moet anders wor
den. Wie moeten daar mee beginnen?
Wij!"
De spreker kan de ontstelde gezichten
aan de bestuurstafel niet zien. Hij ziet
alleen de spanning bij zijn hoorders.
„Wij christenen moeten beginnen met
woord en daad. Als alle menschen
dat deden! Dan zou het zijn: weg
vijandschap, weg klassenstrijd, weg
oorlog, geen wegdringen van de zwak
ken, geen te eigen bate exploiteeren
van menschen en omstandigheden,
zelfs van de crisis, geen vermoorden
van de middenstand, geen uitbuiten
van arbeiders, geen vervloeken van
werkgevers, de winkelier niet werken
voor huiseigenaar en geldschieter, de
kleine boer niet zwoegen voor land
heer of hypotheekbank. Zal zulk een
VEILIG VERKEER-A.B.C.
Van de li-jarige Totje Schilstra uit Warns
(Fr.) nemen we dit aardige Verkeers-A.B.C. uit
het „Nieuwsblad voor Friesland" over:
A is een auto, die snelt langs de straat;
Ga toch opzij, anders is 't nog te laat.
B is een bocht; zie daarbij goed uit
En luister of je ook hoort een geluid.
C is de chauffeur, die goed op alles let
En daardoor nooit op de bon wordt gezet.
D is het dimmen, doe het immer op tijd
Voordat de tegenligger op een ander rijdt.
E is een ezel, die nergens op let
En zichzelf en een ander in 't ziekenhuis zet.
F is een fietser, die wou langs de weg
Vlak voor een auto langs; toen had hij pech!
G is de gladde weg; zorg goed voor je remmen!
Kettingen om de wielen, die goed klemmen.
II zijn de hoeken der straten,
Daar zal ik nooit mijn auto staan laten.
I is de inrijweg, daar let ik steeds op,
Want doe ik het niet, dan heb ik een strop.
J is de jenever, die drink ik niet,
Ook geen andere alcohol; 't brengt slechts
verdriet.
K zijn de koplichten, ze branden steeds beide.
Anders rammen ze me zo in de zijde.
L is links, daar rijd ik nooit,
Anders word ik omver gegooid.
M is de mist, ik ben steeds in gevaar,
Voordat ik 't weet, is een andere auto daar.
N is het nummerbord; het moet duidelijk zijn,
's Avonds goed verlicht, ook by maneschijn.
O is oppassen altijd weer
Wil je zorgen voor 't veilig verkeer.
P is 't portier, sla dat goed dicht,
Anders krijgt een ander het in het gezicht.
Q is Quatrebras, daar gebeurt wel eens een
ongeluk,
Dan gaan auto's en benen stuk.
Zegken jij het Veilig Verkeer-ABC al?
is de richting, die geef ik steeds aan
Als ik naar rechts of links wil gaan.
is de spoortrein; 'k rijd niet te hard,
'k Laat hem voorbij, voordat ik weer start,
is de treeplank, daar laat ik niemand op staan.
Als ik wegrijd, dan kan hij er afvallen gaan.
is het uur van onbedachtzaamheid,
Waarop een woeste chauffeur op een ander
rydt.
MOE IS ZIEK
Vader zei: JVu Moeder ziek is.
Moet het stil zijn om haar heen.
Zachtjes praten, rustig spelen,
Niet met deuren slaan, hoor Leen!"
Leehdert kniktehij begreep het.
En hij zette 'n wijs gezicht.
Hij ging spelen, o, zo zachtjes
Stil deed hij de deuren dicht.
Hoor, daar klonk door 't stille Straatje:
„Haring, haring, koopt er van!"
Leendert keek boos door de ruiten
Naar dien stouten haringman.
En toen vloog hij vlug de straat op,
Stapt zó op den koopman toe.
„Zeg, wil u een beetje stil zijn?
'k Vraag het voor mijn zieke Moe
En heel ernstig keek hest ventje
'n Ogenblik den koopman aan.
Deze lacht en zegt: ,,'t Is goed, hoor!
Ik zal stil de straat door gaan."
ELJO.
V zyn de verkeersborden, langs de weg
opgesteld,
Verniel ze niet, ze kosten geld.
W is de wagen der wegenpolitie,
Zorg, dat je alles hebt in goede conditie.
X is een xantippe, achter 't stuur gezeten,
Of iemand, van wien men de naam niet mag
weten.
IJ is de ijzel, die valt uit de bomen,
Let goed op, voordat er ongelukken komen.
Z is het ziekenhuis, daar kom je vast terecht
Als je geen waarde aan de verkeersregels
hecht
èh (Boéien' p
10)
MAAR de zwarten waren veel
en veel meer in aantal 't wa
ren er wel vijf duizend. En onze kleur
ling-verkenners wisten bovendien te
vertellen, dat de zwarten werden aan
gevoerd door Kalipi, een van de dap
perste kapiteins van Moselekatse.
In galop stormden we op de kaffers
in, maar de kerels stonden als een
muur en hoevelen ook door onze kogels
werden neergelegd, ze dachten niet
aan terugkeren. Op de duur zouden
wij 't niet tegen die duizenden hebben
kunnen uithouden en daarom gaf Pot
gieter bevel naar 't lager terug te
trekken.
Kalipi dacht de slag reeds gewonnen
tc hebben: hij beschouwde 't lager als
een grote val, waarin we gevangen
zaten om nooit meer te ontkomen. Hij
had dan ook helemaal geen haast, een
uur vroeger of later maakte voor hem
geen verschil; hij zou de overval zó
leiden, dat er geen blanke kon ont
komen.
't Was doodstil in 't lager, maar allen
stonden klaar om zich tot 't uiterste te
verdedigen. Vrouwen en kinderen zou
den meehelpen, want gelukte 't Kalipi
zijn woeste krijgers binnen 't lager te
krijgen, dan waren allen onherroepe
lijk verloren...."
De verteller weet niet, dat ook Piet
Retief tot zijn luisteraars behoort. Er
slaat grote ernst op 't vastberaden
gelaat van den commandant te lezen.
Hij heeft reeds veel vernomen over de
moordzucht en dapperheid der Mata
belen, maar ook hy hoort nu voor de
eerste maal iemand, die dit alles per
soonlijk heeft meegemaakt.
„We moesten lang wachten," zo zet
de jonge Bekker zijn verhaal voort,
„maar eindelijk daar kwamen de kaf
fers! Onze commandant had uitdruk
kelijk bevolen niet te vuren vóór zijn
schot gevallen was. Hij liet ze vlak
bij komen en eerst toen gaf hij vuur.
Onze kogels maaiden de voorste ge
lederen der zwarten weg, maar ze
aarzelden geen ogenblik, 't Waren
pracht-kerels en had dapperheid hun
de overwinning kunnen geven, dan
hadden ze die zeker behaald. Met 't
schild in de ene hand en de assegaai
in de andere zo stormden zij op
't lager af en de onverschrokken Ka
lipi ging voorop.
Maar tegen onze salvo's konden zij 't
niet uithouden, 't Was net een muur
van vuur waar zij over heen moesten
en de kaffers vielen bij tientallen. Met
veertig man schoten wij er op los en
't ging zo gauw, dat de lopen van onze
geweren gloeiend werden. Vrouwen
en meisjes hielpen mee de geweren te
laden en zo konden wij onafgebroken
de zwarte horden beschieten. Een paar
keer deinsden de kaffers terug, maar
spoedig hadden zij zich weer hersteld
en dan begon de aanval opnieuw.
Eindelijk hadden zy er toch genoeg
van en gaf Kalipi het sein om terug
te trekken, 't Was geen ogenblik te
vroeg, want we konden byna niet
meer.
„Hoeveel Boeren zyn in dat gevecht
gebleven, neef?" onderbreekt Van
S'aden den verteller.
„We hadden twee doden en enige ge
wonden."
't Is weer een poosje stil. De jonge
Bekker zwijgt en niemand spreekt een
woord. Allen denken aan de twee hel
den die vielen bij de verdediging van
't dierbaarste wat zij op aarde beza*?n.
Twee doden niet veel bij zulk een
verwoede strijd met een overmachtige
vijand. Maar toch twee kostbare men
senlevens, afgemaaid in de bloei van
hun jaren.
Al de luisteraars, oude en jonge Boe
ren, staren met strakke blik voor zich
uit. Ja, ze zijn op weg naar 't nieuwe
vaderland. Maar zullen ze 't ooit be
reiken? Hoevelen van hen zullen val
len onder de moordende assegaaien der
kaffers? Niemand spreekt deze gedach
ten uit, maar toch vervullen ze aller
hoofd. Morgen, voigende week of in
de komende maand wanneer zal
hun lager worden bestormd? En zal dit
handjevol mensen opgewassen zijn
tegen de duizendtallen van Mosele
katse?
Andries van Staden heeft vaak gedacht
aan gevechten met kaffers. Dat be
hoort nu eenmaal tot de trek, waar
aan hij met zoveel vreugde deelneemt.
Maar zó, als hy n» van den jongen
Bekker heeft horen vertellen, heeft hij
't zich nooit voorgesteld .En de moe
dige jongen uit Cradock gaat opeens
beseffen, dat de trek naar 't nieuwe
vaderland niets minder is dan een
strijd op leven en dood. Ja, dominee
Taylor zei 't heel juist: trekken bete
kent vechten met bloeddorstige dieren
en nog bloeddorstiger wilde kaffers.
„Mannen, luistert eens ik wil een
enkel woord spreken!"
De stem van Piet Retief breekt plot
seling de stilte. Aller ogen zijn op den
commandant gericht; op die stevige
gestalte, die nu midden in de kring
der Boeren staat.
„Ik heb gehoord wat de rapporter van
Maritz hier verteld heeft en ik moet
zeggen, dat neef banjer goed z'n woord
weet te doen. Eerst wilde ik neef 't
spreken verbieden en hem zeggen: je
moet hier onze mensen niet bevreesd
komen maken. Maar 'k heb neef toch
maar stilletjes laten uitspreken. Wat
hij vertelde is waar en 't is goed, dat
we er allemaal van doordrongen zijn
wat ons misschien te wachten staat.
We kennen allemaal 't spreekwoord:
een gewaarschuwd man telt voor twee.
Welnu, wat we van neef Bekker ge
hoord hebben, moet voor ons allen een
ernstige waarschuwing zijn.
Als we met elkaar gaan twisten, dan
is onze zaak onherroepelijk verloren.
Dan zijn we al verloren vóór 't met
de kaffers tot een belissende slag is
gekomen. Want daarop moeten we
maar rekenen. In de oude kolonie is
er vaak twist onder ons geweest, maar
als we die op de trek zouden willen
voortzetten, dan kunnen we beter van
daag dan morgen terugkeren. Als we
ooit een nieuw, eigen vaderland zullen
bezitten, dan moeten we alle twee
dracht haten, dan moeten we één volk
zijn van zonen uit de oud-Hollandse
stam.
Hadden we recht om de oude kolonie
te verlaten? Ik zeg met heel mijn hart:
ja! En hebben we recht om een
nieuw vaderland te zoeken? Ik zeg
weer van heler harte: ja! Als ik niet
zeker geloofde, dat God met ons zal
zyn, dat Hij onze wapenen zal zege
nen en dat Hij ons betrouwen op Hem
niet zal beschamen ik zeg, als ik
dat alles niet heel zeker geloofde, dan
was ik onder het Engelse bestuur ge
bleven, hoe dat ons ook geplaagd
en geminacht heeft
Zo spreekt Piet Retief, de comman
dant der Boeren. En onder zijn spre
ken vlucht de vreze weg, die in meer
dere harten was binnengeslopen. Deze
mannen zijn er weer van overtuigd,
dat ze in Gods weg zijn, dat de Heere
met hen trekken zal naar 't nieuwe
vaderland. Maar ze hebben ook de
voorwaarde gehoord: alle verdeeldheid
haten en zoeken naar wat verenigen
kan.
Het kloeke woord van Retief hebben
zij allen met grote instemming ge
hoord en ze zijn vast besloten zich met
alle Trekboeren aaneen te sluiten tot
een groot geheel. Zo alleen zal onder
de zegen des Heeren het nieuwe va
derland kunnen worden bereikt en in
bezit genomen.
(Wordt vervolgd)
319