NEDERLANDSUID-AFRIKA-NUMMER van 3e Vijf Samenwerkende Christelijke Dagbladen
31 MAART 1938 BLZ. 14
■troos" geeft L e i p o 1 d t zichzelf in al zijn
geestelijk dualisme. Oosterling en Westerling tege
lijk, passief draagkrachtig en actief verzetkrachtig
mensch, levensontkenner en levensbevestiger; in
dividu, dat zijn individualiteit als voorwaarde van
alle vreugd en deugd wenscht te handhaven, en
als oorzaak van alle pijn wenscht af te leggen m
de rust van non-egoïteit; kind, dat in een roes
van rein lyrisme of in fantasiescheppingen
van zijn verbeelding de altijd aanwezige volwas
sene in zichzelf ontvlucht zoo verschijnt hij als
dichter voor ons, gebogen over de melancholieke
troost van zijn eensnarig instrument. Een wij hui-
vefen bij de al te harde snarenslag van de slot
regel uit „Op my ou Ramkietjie", waarvan wij een
Strophe aanhalen:
„Op my ou ramkietjie
Met nog net een snaar,
Lpeel ek in die maanskyn,
Deurmekaar".
Totius is, wat zijn levensbeschouwing en zijn
dichterschap betreft, de tegenvoeter van L e i-
p o 1 d t. Als zoon van D s. S. o. d u T o i t, de lei
der van de Eerste Afrikaansche Taalbeweging, is
hij opgevoed in een sfeer van Christelijk-natio-
Jiaal idealisme, dat de grondtoon van zijn leven
en zijn werk is gebleven. Tegenover de brandende
onmiddellijkheid van Leipoldt, maken zijn
oorlogsgedichten veel meer den indruk van
„emotion recollected in tranquility". Er is iets
vèr-verledens in zijn behandeling van oorlogs
motieven, alsof hij een moedwillige tijdsruimte of
een symbolische voorstelling of een verhalende
tusschen-verschijning heeft ingeschoven, omdat
zijn overgevoeligheid afkeert van de onmiddellijke
aanraking.
Daarbij komt nog dat hij, in de zekerheid van
zijn Calvinistische godsvertrouwen, minder ont
redderd stond tegenover de vernietiging van ideeële
waarden door den oorlog, dat hij zijn volksleed
en later zijn persoonlijk leed kan invoegen in het
wereldplan van zijn Schepper. Met een bijna klas
sieke rust en evenwichtigheid van lijn heeft hij
het groote volksgebeuren overzien in „Rachel",
een van zijn hoofdwerken. Evenals Rachel sterft
bij de geboorte van ÏJenoni, evenals Rachel wordt
tot de Allijdensmoeder van Israël, verschijnt voor
hem de Afrikaansche moeder in haar meest ver
heerlijkte gedaante van persoonlijke en volks-
moederschap. Tegenover het bezweerende, soms
hartstochtelijk betoogende ongeduld van Lei
poldt, waar het de Afrikaansche vrouw geldt in
„Vrede-aand", staat 't stil-profetisch gebaar van
Totius wanneer hij wijst naar 'vrouwenmonu-
men te Bloemfontein als naar verleden en toe
komst tegelijk.
Ook in zijn persoonlijke lyriek is Totius de
Calvinistische dichter, maar dan dichter van een
Afrikaansch Calvinisme. Interessant is in dit ver
band een vergelijking met GuidoGezelle, den
Vlaamschen dichter, die meer dan iemand anders
aan Totius (en Celliers) de poëzie van 't al-
ledaagsche ding heeft geopenbaard, het vermogen
om door allersimpelste verschijning heen te kijken
dn het tijdelooze, het Goddelijke. Als wij bedenken
dat de katholieke godsdienst, door zijn gemoeds
warmte, door zijn gloedvolle symboliek en mys
tiek, lijnrecht tegenovergesteld is aan het Calvi
nisme met zijn diep schuld- en zondebesef, zijn
afgewendheid van alles wat zweemt naar zinne-
streeling, zyn tot in 't kale en kleurlooze door
gevoerde soberheid, dan moet het ons verbazen
dat Totius zich onmiddellijk heeft aangesloten
niet bij de Hollandsche Calvinistische dichters,
maar bij den katholiek, Guido Gezelle. Be
halve in de alle scheidsmuren overweldigende
grootheid van G e z e 11 e, moet de verklaring
gezocht worden in de gelijk-geaarde neiging om
't geweld van de indringende wereld niet ts
stuiten met geweld, maar te verwerken in hooger
gemeenschap met God. Verschil en overeenkomst
tusschen die beide dichters blijkt al dadelijk uit
hun godsdienstige lyriek. Wij halen achtereen
volgens twee kortere gedichtjes van Totius aan:
Die Wilgerboom:
„O Wilgerboom,
beeld van my skuld!
So naak en uitgetoë
is ook my siel,
verarmoed en
so diep terneergeboe!
Maar tog is jy,
So kaal en in
jou groue bedeldrag
gelyk'nis van
'n stil geloof
en immer hopend wag."
En een ander, getiteld „Eensaamheid":
„As ek maar net alleen kan wees,
en voor my velde oordek met gras;
Vèr in die verte 'n waterplas,
daaragter dan weer velde wyd
wat wegsmelt in die deins'righeid.
De mensenwêreld is daar nie
wat eind'loos drijf en dreig en jaag;
geen storm wat deur die stilte breek,
die voetstap net van vriend of maag
niet wie 'k van hart tot hart kan spreek.
Net soos 'n skaap wat siek is, dwaal
en uit die kudde, stil aan 't wei,
verlate alleen wil achterbly
so dwaal ek weg en wil my gees
in eensaamheid gekoester wees."
(herhaling eerste strophe)
„Soos een wat, op die mure
as wagter uitgestel,
gedurigdeur die ure
met sy gedachte tel
so wag my siel, en sterker,
gedurig op die Heer,
tot Hy, die Ligbewerker
die nog in daag'raad keer".
Als wij deze gedichtjes vergelijken met Gezel
les: „Gij badt op eenen berg alleen", dat louter
opwaarts hijgende zielsbeweging is, of „Ik sta
mij zoo geren midden in 't veld", en „Ego Hos",
alle zeldzaam hooge momenten van godsdien
stige lyriek, dan blijkt al dadelijk de diep-inner-
lijke overeenkomst, maar tevens ook 't kernver
schil tusschen den Vlaamschen priester-dichter en
den Afrikaanschen predikant-dichter.
Bij Gezelle, de zooveel hartstochtelijker mensch,
een dynamisch, actie-vol dringen naar God, een
Dionysisch zwelgen in 't geluk van Godsgemeen
schap. Bij Totius daarentegen 'n zich terugtrek
ken in de rust van bespiegeling, een nauwelijks
extatisch wachten, een windstilte van de zieL
Door zijn persoonlijke aanleg, maar ook door den
invloed van Gezelle, is Totius gekomen tot een
mystiek, die wij bij de meeste Calvinistische dich
ters van Nederland missen, maar een mystiek die
hij heeft getransponeerd in de toonaard van zijn
eigen Afrikaansch-Calvinistische wereldbeschou
wing. (Het Afrikaansch Calvinisme heeft, naar
onze meening, op zichzelf al meer mystiek dan 't
Nederlandsche). In de poëzie van Totius dus
niet dat machtige gezweef van rhythmen, die sym-
phonische dooreenvlechting van tonen, die krui
sing van symbolische bewegingslijnen, die warme
flonkering van kleur bij hem niet de exta
tische verrukking, die wij bij Gezelle aantref
fen, maar een vertraging van de beweging,
een versobering van den vorm, een verenkeling
van de lijn: bij Totius de extatische verstil
ling.
Als Leipoldt de dichter van 't strijdende indi
vidualisme is, Totius de dichter van 't belijden
de Calvinisme, hoewel met eenigszins individueel
accent, dan is Ja n Celliers de dichter van 't
Afrikaansche nationalisme. Weinig gecompliceerd
in zijn geestelijke samenstelling, forscher, gespier
der van levensbeweging, met een sterke mate van
heroïsme in zijn natuur, schijnt hij wel de aan
gewezen persoon om 't grootsche van 't Afrikaan
sche volksverleden in beeld te brengen. Doordat
hij zelf strijdend heeft deelgenomen aan de
Tweede Vrijheidsoorlog heeft hij het in zijn ver
schillende phasen episodisch gezien, en zijn oor
logspoëzie is de tot plastiek geworden weerslag
van indrukken uit de eerste hand:
„Ei, daar blits,
'n bliksemflits!
Nog eenl Nog een!
Dit knal, dit bars,
dit knor, dit knars,
knett'rend kraak die kleingeweer!
Kranse herhaal
die woeste kabaal
soos donderweer!
koeëls, kartelse,
fluit en gons,
beuk en bons,
Morsel die rotse tot spattend gruis!
Dampe staan
waar die bomme slaan,
vore ploegend met hels gedruis."
Wat de beeldhouwer Van Wouw in brons en
steen heeft volbracht, heeft Jan Celliers met
zijn dichterlijk woord gedaan: de heldenfiguren
van de Afrikaansch-nationale romantiek Kru-
ger, De Wet, Steyn, Jopie Fourie, de
Afrikaansche vrouw in grootschheid van con
ceptie en strakheid van lijn voor 't nageslacht uit
gebeeld.
Wij citeeren een enkele strophe uit zijn gedicht
op Pres. Paul Kruger, waar met ieder woord, als
met zware beitelhouwen, een beeld van oerkrach-
tig zijn, willen en künnen, groeit uit weerbar
stige granietklomp:
„Soos 'n berg, ongebuk,
breed en bonkig van stuk,
dis hy!
Die gelaat hap vir hap
uit die kranse gekap,
elke kerf, elke knou,
harde noodlot se hou,
elke moet, elke merk
vryhheidsvyand se werk."
Klassiek geworden reeds, en zelfs door hun over
bekendheid niets van hun zware woordkracht in
boetend, zijn nationale liederen als „Trou", „Kom
aan". Wat de invloed van Jan Celliers op het
bewustwordend jonger Afrikanerdom is geweest,
kan een ouder cultuurvolk zich soms moeilijk
voorstellen.
Maar Celliers is ook natuurdichter, en, even
als in zijn oorlogspoëzie, is hij hier weer de man
van de groote episch-plastische beweging. Over
bekend is zijn gedicht „Die Vlakte", waarvoor h(j
de uiterlijke vorm aan Shelley's „Cloud" heeft
ontleend. In weidsch perspectief ziet hij de vlakte
voor zich uitgestrekt, den achtergrond vormend
voor een drama van wisselend natuurgebeuren
droogte, donderstorm, windgeweld, grasbrand enz.
alles beheerscht door den grooten Regisseur,
Dien hij als geloovige Christen voelt vóór en
achter de coulissen. Wij citeeren een enkel tafe
reel uit dit drama van 't Afrikaansch natuur
leven:
Soos 'n vlokkie skuim uit; die sfere se ruim
kom 'n wolkie aangesweef,
maar hy groei in die blou tot 'n stapelbou
van marmer wat krul en leef
kolossaal monument op sy swart fondament,
waar die bliksem in brul en beef.
En o, met my is die windjies bly:
hul spring uit die stof oorent,
en wals en draai in dwarrelswaai
oor my vloer, van ent tot ent;
die gras skud hul wakker om same te jakker
tot hy opspring uit sy kooi,
en soos mane en sterde van jaende perde
sy stingels golf en gooi.
Met dof-sware plof, soos koeëls in -he stof,
kom die eerste druppels neer,
tot dit ruis alom So deur die gebrom
ert gekraak van die donderweer.
Met kloue vooruit om te kryp en buit
jaag 'n haelwolk langs verby,
soos 'n perdekommande wat dreun oor die lande
vertrap en gésel hy
en sy lykekleed sien ek ver en breed
in die awendson gesprei."
Ook in de natuurpoëzie van Celliers hooren
wij telkens de na-dreuning van den vrijheids
strijd, die hem tot ernstige dichterlijke schepping
heeft gewekt. Door zijn ongecompliceerdheid, zijn
„Einheitlichkeit", maar vooral ook door zijn weer
baarheid, zijn militant idealisme en zijn geloo-
vig optimisme is hij het oerbeeld van een Afri
kaansch volksdichter in den besten zin van het
woord.
HET TIJDPERK 1920—1930
De periode 19021920 stond in 't teeken van
strijd voor eigen taal en nationaliteit. Tegen 't
eind van dezen tijd, en vooral na de officieele
erkenning van 't Afrikaansch in 1925, is deze
strijd eenigszins geluwd, hoewel nog lang niet
beslist. Wanneer wij met anderen spreken van
een nieuwe oriënteering in de Afrikaansche let
terkunde na pl.m. 1920, doen wij dat met zeker
voorbehoud. Het is in 't algemeen waar, dat in
't Afr. proza een zich afwenden van 't nationaal-
romantische en 't realistisch-typische naar het
meer individueel-menschelijke zich voordoet,
vooral in 't werk van Jochem van Brug
gen („Ampie"), D. F. Malherbe („Die Meule-
naar", „Hans die Skipper"), Marie Linde
(„Onder Bevoorregte Mense") e.a.; ook op 't ge
bied van het drama wordt met „Die Heks" van
Leipoldt een kunst van van binnen uit leven
de individualiteit ingeluid maar in de poëzie
^egint dit reeds veel vroeger. Wij hebben reeds
in E. Marais, wiens geringe productie hoofd
zakelijk vóór 1920 ligt, een dichter gezien met
zeer persoonlijke bepaaldheid, en Leipoldt is
nooit, zelfs niet in zijn vroegste oorlogsverzen, iets
anders dan fellevende individualist geweest.
Naast Leipoldt, die nog evenveel publiceert,
en Totius, wiens schaarsche verzen na 1920 een
meer persoonlijk karakter aannemen, en D. F.
Malherbe, treedt nu echter een groep jongere
dichters op den voorgrond: Toonv. d. Heever,
Wassenaar, Jan v. Bruggen e.a. Voor zoo
ver zij oorlogsmotieven behandelen, geven zij in
hun poëzie óf de verdrongen, onuitgeleefde daad-
lust en actie-begeerte van de jeugd, zooals Toon
v. d. Heever in „Ritrympie", „Radbod", „Op
die dood van Immelman" enz., óf hun eigen twij
fel en zoekende onzekerheid.
Het verschil treedt al dadelijk voor den dag, als
wij het bovengenoemde gedicht van Celliers
op Kruger vergelijken met „Die beeld van Oom
Paul" door Toon v. d. Heever. Terwijl C e 1-
1 i e rs rustig beeldt in strakgehouden objectiviteit,
verrijst 't beeld van Oom Paul in 't Burgerspark-
kerkhof, waar 't vroeger stond, plotseling voor
v. d. Heever, bijna als een ontstellend visioen
van zijn overspannen subjectiviteit:
„Grou in die maanlig rys die swaar kolos,
Oorheers die jong geboomte aan sy voet,
Waardeur die aandwind huiw'ng klaend spoed,
En rust'loos, soos van geeste, sug die bos."
In zijn vervolg ook is dit geen sonnet op Oom
Paul, maar een gedicht naar éanleiding van Oom
Paul, een rusteloos klagend „waarom", een ang
stig vragend „waarheen", de scherpte van ver
twijfeling slechts verzacht door een maan-witte
glimlach op 't beeld uit verleden grootheid.
Opgroeiend in een tijdperk van moeizame natio
nale en ideëele reconstructie, met zijn onvermij
delijke „Umwertung aller Werte", wordt ook deze
groep dichters gekenmerkt door hun twijfel aan
overgeleverde waarden, niet zoo accuut als bij
Leipoldt, maar nochtans actueel.
Bij Jan van Bruggen verloopt het zonder
veel spanning in een Christelijk idealisme. Was
senaar vindt de oplossing in een dichterlijk
pantheïsme. Wij citeeren enkel 't sextet uit een
yan zijn zee-sonneten:
„O ewige deining van die Grote en Magtige!
So dein die breed sterk stroom van volle lewe
In my klein hart. Ek nietigste kristal,
Ek mak ook speel met glans van die ewig-
pragtige.
Die Skepping het ook my sy doel gegewe:
Een polsslag in die ritme van die Heelal!"
Toon v. d. Heever, de meest recalcitrante
twijfelaar onder zijr tijdgenooten, maar dichterlijk
en wijsgeerig ook de meest begaafde, vindt de
oplossing van 't levensprobleem en 't smartpro-
bleem in de manmoedige aanvaarding van de wet
matigheid van alle levensverschijnselen. In het
eenigszins rhetorische „Mania Blasphematoria",
dat naar aanleiding van de wereldoorlog is ge
schreven, vernemen wij een stormachtige aan
klacht tegen de goden. Vanuit de veilige loges van
den Olympus kijken de laatstgenoemden naar. 't
bloedige comediespel, dat hun verdelgingswaanzin
heeft geënsceneerd. Plotseling worden echter de
rollen verwisseld, de hemel schroeit als een per
kament, de goden kijken „star en wijdogig van
wonder" op naar hun rechters, het eeuwenlang
lijdende menschdom. In dit gedicht nog een war
relwind van haat, de Titanische drang om de he
mel te bestormen en de heele goddelijke huishou
ding in puin te leggen. Maar in het pendant „Be
rusting" (subtitel: „Go Orgel") volgt de verzoe
ning. „Berusting" is een groot gedicht, krachtens
het kosmische besef, de totaliteitsvisie, die hemel
en aarde omspant en alles herleidt tot een eenvou
dige formule: En liefde is wet. De verdichting van
nevelstelsels tot nieuwe werelden, het rijpen en
vallen van keizers °n kweeperen (zinrijke anti
these, die nu tot synthese wordt!), zelfs 't verwoes-
tingswerk van Armageddon,
„En dood en lewe dis alles reg,
En liefde is wet: en ek voel tevree,
Want wie sal ons twis met God besleg?
En alles ruis in die ritme mee.
Dit donder langs die sterrebaan,
En sonnestelsels antwoord weer,
Dit ruis in die seepad van die maan
En lispel oor die meer."
Met de gedichten van Toon v. d. Heever doet
ook de liefdeslyriek zijn intrede in de Afrikaan
sche letterkunde. Door de inwerking van de Pla
tonische gedachte op een sterk zinnelijke bepaald
heid, zijn gedichten ontstaan als „Madonna-diens",
die door hun architectonische bouw en emotio-
neele gedragenheid tot de schoonste van de Afri
kaansche letterkunde behooren Mocht er nog iets
traditioneels en oneigens in die gedichten aanwe
zig zijn, in „Die Lof van Vergankelijkheid" geeft
v. d. H e e v e r de ultima ratio van zijn levens- en
liefdesbeschouwing. Als axioma wordt eerst de
onwezenlijkheid en vergankelijkheid van alle ver
schijningsvormen gepostuleerd, het „bestaan van
tas'bre dinge, bestendig soos die windkus en die
kuil se sidderkringe". Dan worden met een ener
giek beeld en iels van een machtige wilsdaad en
eeuwigheid, mensch en God oamengedrongen in
een poëtische formule, waaraan geen van beiden
kan ontglippen. Daarmee zijn de major-term en de
minor-term voor een sterk geëmotioneerde syllo
gisme van 't leven gesteld, en y'gt de logische
gevolgtrekking: Ik moet de vormverschijningen
van de trechtermond indwingen in de engte van
mijn tijd-ruimtelijk bestaan, ik moet de eeuwig
heid vastvangen in de concentratie van één stonde;
Kafferkraal in Zoeloeland
„Die heelal waai soos 'n wasem deur die tregter
van 'n God
En die newels in die engte is wat ons die
„hede" noem,
Waar die mens sy klein toneeltje speel en op
sy rede roem,
Alvermoënd soos 'n suigling, alwetend soos 'n sot,
'n Hanswors vir die Gode, 'n selftevrede sot.
Maar 't daar het ek vir jou gevind. Sal ek my
lot betreur,
Beween wat nie kan wees nie of sanik sonder sin?
As die dag nie sterflik was nie, kon hy
westergloor nie win,
As die dood nie erflik was nie, het ons nooit
mekaar bemin:
En, as rantsoen vir jou liefde sou 'k die
god'likheid verbeur,
Vir die wellus van jou lippe bly die
ewigheid verbeur."
Behalve A. G. Visser, die, wat zijn leeftijd en
gedeeltelijk ook wat de aard van zijn werk be
treft, tot 't vorige tijdperk behoort, zwijgen de
dichters van deze groep meestal na een eerste
bundel. Behalve aan onsympathieke en opper
vlakkige critiek, moeten wij de verklaring ook
zoeken in 't Sturm-und Drang-achtige van hun
productie, die als de neerslag van een korte crisis
tijd te beschouwen is. Hun poëzie maakt dan ook
den indruk van een bergstroom, die met zeer on
regelmatige golfslag 'neerschiet uit de hoogte, veel
troebele elementen meevoert in zijn vaart, en
vlug verloopt.
DE PERIODE 1930—1938
Het individualisme, dat in de Afrikaansche poëzie
reeds met E. Marais en Leipoldt zijn in
trede doet, dat na 1920 zich voortzet in 't werk
van Leipoldt en in de Calvinistisch-gedempte
persoonlijke lyriek van Totius, heeft in 't werk
van Toonv. d. Heever zijn karakteristieke
uiting gevonden in een geëmotioneerd intellectua
lisme, waaraan wèl de *evoelshevigheid en wils-
drang, maar niet 't scherp persoonlijk accent van
nó 1930 eigen is: Met de laatste dichtbundel van
C. M. v. d. Heever („Deining"), waarin een stil
weemoedig levensbesef zich geeft in schemerlich-
tende kleuren en versluierde tonen, staan wij op
den drempel van de nieuwere tijd. Met 't werk
van W. E. G. Louw („Die Rijke Dwaas"),
G. D. du Plessis („Ballades", „Vreemde lief
de"), Elizabeth Eybers („Belijdenis in die
Stile"), Uys Krige („Kentering"), Ignatius
Moeke („Vlugtige Aandrif') en vooral met de
twee bundels van Van Wijk Louw staan wij
midden in de nieuwe werkelijkheid van mensch
zijn en dichter zijn. Aan Geerten Gossaert
en M. N ij h o f f verwant in zijn strijd tusschen
tot eenzaamheid gedoemde trots en zijn behoefte
aan gemeenzaamheid, overgave, deemoed, ver
toont W. E. G. Louw in zijn vers nog meermalen
de opgejaagde hartstochtelijkheid van zijn jeugd,
met de soms onwezenlijke hang naar het duize
lende in woord en beeld, maar anderzijds ook een
nieuw besef van sterke eigen menschelijkheid,
een nieuwe helderziendheid die poogt te speuren
tot in 't wezen der dingen, een nieuw vormbesef
ook, dat de poëzie zoekt te herleiden tot de rein
ste essenties van rhythme en woord en beeld. Wat
bij hem echter, Vooral in zijn langere gedichten,
dikwijls wilsbegeerte is gebleven, is bij Van
W ij k Louw overal tot verworvenheid gewor
den.
Na een lerste bundel („Alleenspraak"), is vooral
zijn jongste bundel („Die Halwe Koing") een
hoogtepunt in de Afrikaansche poëzie, evenals
„Sy kom met die Sekelmaan" (door Hettie Smit)
het in het Afrikaans proza is. Wij moeten bij ge
brek aan plaatsruimte volstaan met een schets
matige karakteriseering van zijn zeer belang
rijke dichterlijke persoonlijkheid. Niet met de
moedwillig profaneerende verheffing van de
Schoonheid tot God, maar met de in zijn Christen
dom wortelende overtuiging dat God de opperste
schoonheid is, aanvaardt Van Wijk Louw na
bittere zelfstrijd zijn priesterschap van 't woord,
de goddelijke onrust van zijn roeping, de smart
van noodwendige vereenzaming, de drang naar
volmaakte doorzuivering van zyn wegen en zijn
werk. Gestuit in zijn trots, die de hemel stormen
derhand wil veroveren („Lucifer"), trekt hij zich
terug in de verbetenheid van een individualisme,
dat zijn prototypen vindt in figuren als Nietzsche
en Dostojewski (zie de gelijknamige gedichten),
en dat elders zijn beeld vindt in de beslotenheid
van de schelp, de kelk, de kamer. In tegenstelling
tot zijn dichter-priesterschap, zijn van God ge
roepenheid een geslagenheid, waarvoor 't oerge-
weld van vuur en wind en water de karakteris
tieke symbolen zijn, tegenover het in eigen ijzige
Stilte ingeschelpte individualisme ook, staat echter
de mensch met zyn drang naar aardsch-gewone
menschelijkheid en warme gemeenzaamheid. Uit
dit conflict zijn gedichten ontstaan van een lot-
zware actualiteit, b.v. „Die Profeet", „Abélard",
„Paniese Angs", „In Waansin het ek gevra"!
„Skreeu", enz. Wij citeeren een enkele strophe uit
„Die Profeet":
„Nou vra die dwase 'n sekerheid van mij
yrat self niks weet van trocs of sekerheid:
wat niks ken as die splintering van die Daad
teen die blinde muse, Heer, van U geweld.
Ek het soos glas U en U werk deurskou,
gesien U is die Rustlose, U is die wind
warrelend oor die vlam wit vlaktes waai
van die heelal, dat die blink stof van die sterre
(staan*
U is begeerte, en pijn, en 'n verlange,
en het ons hart in so'n drif gemaak
dat nevens ons vir ons bestaan".
De uitkomst van deze strijd tegen zichzelf en te
gen God is een tusschen deemoedige gebrokenheid
en eenzame hoogmoed wankelende aanvaarding
van zijn lot als mensch en dichter, maar ook een
nieuwe terugkeer tot de aardsche werkelijkheid
in het besef, dat God daarin een oogenblik opheft
„tot tijdeloosheid en deur ons sterflike oë Sij ewige
wese en Sy eie vreug aanskou", zooals het heet in
dat sublieme gedicht „Aan die Skoonheit". Be
stond in zijn eerste bundel het gevaar van verijling
een verdunning van het gehalte, een verdunning
van wat wij met een Engelsch woord willen noe
men: „The body of his sentiment",dit gevaar
wordt in zijn tweede bundel opgeheven door deze
terugkeer tot de natuurlijke en menschelijke wer
kelijkheid. Het is alsof de dichter met door smart
verhelderde oogen het wonder der dingen nu voor
't eerst ziet, en aan deze nieuwe beleving van de
werkelijkheid danken wij enkele van de schoonste
natuurgedichten („Vier gebede bij Jaargetije in
die Boland") en nationale gedichten in de Afr,
letterkunde. Wij citeeren zonder verdere comment
taar een van laatstgenoemde;
„Ons wil moet blink wees, buigsaam soos die 1
(staal,
een helder drif, een lem, een straal
vanuit de brein, die skouer, die taaie digte
vlegsel van die spiere en armgewrigte
tot in die koelpunt van die mes;
hy moet nog lig en trots en skaamteloos word
en regop tussen de mense loop
met oë soos 'n jong kind, en die knoop
van ons gedagtes losruk met die kost
besinning van 'n suiver dier".
Wij hebben hooger op gesproken van de drang
naar doorzuivering van zijn wezen en zijn werk.
Formeel onderscheiden de gedichten van Van
W ij k Louw zich door de frissche, bijna maag
delijke ongereptheid van 't alledaagsche woord,
dat hij gebruikt, en vooral door de naar iedere
zielsbeweging zich voegende lenigheid van zijn
rhytme.
Tegenover de zware, op dwingende accenten
steunende beweging van „Die Profeet", krijgen
wij in de holder-de-bolderende tuimelgang van
Lucifers val een rhythm ische uitbeelding van de
dynamische sensatie zelf. In andere verzen, o.a.
Zijn „fragmenten van die Tweede Lewe", waar de
dichter in zijn eenzelvigheid zich verwant toont
aan de Hollandsche dichter Leopold, kenmerkt
zijn rhythme Zich door eenzelfde vervlechting
van bewegingslijnen, een zoeken als door de laby-
rinthisehe paden van zijn zelf beslotenheid, een
vreemdsoortig tasten naar buiten.
Door zijn nieuwe werkelijkheidsbeleving, door
zijn vaak impressionistische schildering, waarbij 't
plastisch geheel voor 't oog wegwaast in scheme
rige halftinten maar voor 't gevoel terugkeert in
de kracht van een gloedvolle tonaliteit, door de
egale gespannenheid van zijn rhythmische bewe
ging, en door de zuivere gelatenheid van zijn
woord, ten slotte, is de jongste publicatie van Van
W ij k Louw een ongekend hoogtepunt in da
Afrikaansche poëzie.
SAMENVATTING
Wij hebben aan 't begin betoogd dat de geschie
denis van de Afrikaansche letterkunde de geschie
denis is van een geleidelijke oriënteering en hèr-
oriënteering ten opzichte van zijn staatkundig en
maatschappelijk leven, de hem omringende natuur,
wereld, en de boventijdelijke cultuurwaarden zoo
als zijn godsdienst.
De godsdienst om maar een voorbeeld te noe
men is reeds een Leitmotiv in de vroegste ge
dichten, maar het is nog vastgevangen in de
cliché's van de Hollandsche kanseltaal; wij vinden
het als motief, verafrikaanst, genationaliseerd te
rug in 't werk van Totius, zy 't al met een
eigen gevoelskleur en accent, en in de latere ro
mans van D. J. Malherbe („Die Hart van
Moab"); „Saul, die Worstelheld"; „Die Profeet");
en het keert terug, geïndividualiseerd door dé
straalverbreking van een fel-persoonlijke beleving,
in de gedichten van de gebroeders Louw. Maar
de geschiedenis van de Afrikaansche letterkunde
is ook de geschiedenis van een jarenlange worsten
ling met 't doode ballast van overgeleverde stijl*
vormen en een strijd om 't weerbarstige alledaag*
sche woord dienstbaar te maken aan de uitdruk
king van de subtielste kleur- en klank- en gevoela
nuancen. In deze strijd hebben een heele reeks
schrijvers en eindelijk Hettie Smit voor 't
proza gedaan, wat met afwisselend succes Lei
poldt en in schoone voleindiging Van W ij 1$
Jipuw voor de poëzie gedaan hebben,