HARTEN
EEN MOOI LENTE-ZANGSPEL
HET Zondagsblad van deze week moet een
Lentenummer zijn zo hoorde ik vertellen.
En 'k dacht er gelijk bij: dat geldt natuurlijk
vooral voor onze Kinderkrant.
De leeftijden worden wel eens bij de jaargetijden
vergeleken, en 'k heb dat altijd heel mooi ge
vonden.
Je vader en moeder staan in de zomer van 't leven.
Zo omstreeks de zestig jaar wordt 't herfst, en
voor heel oude mensen, die aan de avond van
hun leven zijn gekomen, is de stille winter aan
gebroken.
Dat 't voor jullie naar die vergelijking volop
lentetijd is, dat is zó duidelijk, dat 'k dat eigen
lijk helemaal niet behoef uiteen te zetten. Net als
bij de lentebloemen begint jullie leven pas, 't is
alles nog nieuw en fris, 't is nog de tijd van de
bloesem de vrucht wordt eerst later verwacht.
Van de lentetijd in de natuur èn in jullie mooie
jeugdleven geldt ten slotte: wij mensen kunnen,
mogen en moeten al onze krachten inspannen om
alles zo goed mogelijk klaar te maken maar.
de zegen moet van Boven komen.
'k Heb kort geleden een lente-zangspel meege
maakt en daarvan ga ik hier wat vertellen.
Dit fleurige, kleurige en keurige spel werd uit
gevoerd door de kinderen van de Dr Colijn-
Bewaarschool te Rotterdam, onder leiding van
mej. J. A. Kleijnjan,
wier portret ik hierbij
laat afdrukken.
'k Heb zelden zo iet3
moois gezien en 'k
dacht: wanneer ik er in
onze Kinderkrant iets
van vertel, zal men
misschien wel op meer
plaatsen zo'n prachtig
kinder-zangspel willen
uitvoeren.
't Begin was al heel
aardig. Een koude,
vroege lentedag. De
bloemen (door kinderen
uitgebeeld) zijn er al,
maar door gebrek aan zonneschijn houden zij hun
knoppen gesloten (hun hoofdjes gebogen).
Dan komt koningin Lente op de foto hieronder
het kleine meisje achter 't zittende jongetje, dat
prins Zonneschijn is en probeert de bloemen
wakker te maken. Maar de bloemen smeken haar
met rust te laten: er schijnt nog geen zon en 't
is veel te koud. En welk bloempje kan er ml
bloeien zonder zonneschijn?
Dan gaat koningin Lente aan 't vertellen. De
boze koning Winter houdt prins Zoneschijn in zijn
ijspaleis gevan
gen. En wie zal
den prins uit zijn
gevangenis ver
lossen? Niemand?
Dat kan Fluite-
kruid niet langer
aanhoren. Zij zal
naar koning Win
ter gaan en hem
smeken prins
Zonneschijn vrij
te laten.
Moet één bloem
pje dat gaan vra
gen? Koningin
Lente durft Flui-
tekruid geen toe
stemming geven,
en eerst als de
andere bloemen
beloven mee te
gaan, mag Fluite-
kruid vertrekken.
Op de foto hier
naast zie je het
paleis van koning
Winter. Hij zit op
zijn troon, links
en rechts staat
een page op zijn
bevelen te wach
ten. En aan de
voet van de troon
slaapt prins Zon
neschijn, die in
dit paleis gevangen wordt gehouden.
Buiten klinken drie slagen op de gong: daar zal
iemand zijn die koning Winter iets heeft te ver
zoeken. De pages haasten zich om te zien wie
daar zijn mag en komen spoedig terug met de
mededeling, dat Fluitekruid een onderhoud met
den koning wenst.
Ik begrijp niet, page, waarom gij mij stoort,
Van 't Fluitekruid heb ik nog nimmer gehoord;
bromt koning Winter, maar 't slot is toch, dat
Fluitekruid mag binnen komen. Met een mooi,
fijn stemmetje begint ze te zingen:
Ach koning, koning Winter,
Ik kom hier ver van daan;
Ik reisde dagen, dagen lang
Och, hoor mij even aan.
Op aard is 't koud en droevig,
Geen enkel bloempje klein
Kan ooit meer groeien, ooit meer bloeien
Geef ons prins Zonneschyn!
Fluitekruid zingt dit versje voor den koning en
de andere bloemen, die buiten wachten, zingen
Eindelijk belooft koning Winter:
Daar ligt uw prins te slapen
Zie maar, dat gij hem wekt!
En als hij zal ontwaken,
Vergun 'k, dat hij vertrekt.
Dat laten de bloemen zich geen twee keer zeggen:
ze dansen en springen net zo lang tot prins Zon
neschijn onwaakt en in blijde optocht gaat 't dan
naar koningin Lente, die met groot ongeduld
wacht.
Zo kregen we tenslotte het heerlijke lentefeest
te zien. De bloemen bloeien, de zon heeft da
gane dag geschenen. Behalve de kinderen, dia
de bloemen voorsteren, zien we nu ook veel
pot'.en met bloeiende bloemen: brem, fluitekruid,
boterbloemen enz.
Koningin Lente wacht prins Zonneschijn.
Maar eerst komen de narcis en tulp binnen, dan
meizoentje, boterbloem, vergeet-mij-niet en
viooltje. Dan verschijnt Fluitekruid en handenvol
witte bloesem strooit ze in de schoot van koningin
Lente. En steeds meer andere bloemenkinderen
komen binnen: meidoorn, sering, sneeuwbal, gou
den regen enz. en ze hebben in hun midden.,
prins Zonneschijn!
De prins vertelt van zijn lange reis, en koningin
Lente en de bloemen luisteren.
Maar 't is al heel laat geworden 't is hoog tijd,
dat de bloemen gaan slapen. Koningin Lente zingt
en heel zachtjes zingen de bloemen mee:
Nu is de stille avond over 't land gekomen;
Wij willen van de gouden zon
En van de Lente dromen;
Wij zijn van zon en vreugde,
Van spel en arbeid moe.
Nu sluiten wij, na blijde dag,
De bloemekopjes toe.
Slaap zacht, goe-nachtl
<5
„Wat was dat mooi!" zei een klein meiske, dat
naast me zat.
En 'k was het helemaal met haar eens.
'k Vond 't zó mooi, dat ik dacht: daar ga ik m'n
vele vriendjes en vriendinnetjes van de Kinder*
krant eens wat van vertellen.
En dat heb ik nu gedaan.
ZIJN UITGANG TE JERUALEM
Dewelke, gezien zijnde in heerlijkheid,
zeiden zijnen uitgang, dien Hij zoude
volbrengen te Jeruzalem.
Lukas 9 31.
ER is op 't eerste gezicht iets verrassends in,
dat Jezus' verheerlijking op den berg een
onderdeel zijner lijdensgeschiedenis is. Er spelen
over den „heiligen berg" hemelsche glanzen; er
dalen zaligen uit den hemel op neer; uit een
lichtende wolk spreekt de stem des Heeren: „Deze
is mijn geliefde Zoon, in welken Ik mijn welbe
hagen heb, hoort Hem!" De hemel is op aarde
afgedaald, in nog hooger mate dan in de velden
van Efratha bij Christus' geboorte: tóen werd de
vlakte óók met hemelsche glorie gedoopt, en
zweefden er engelen over de aarde; maar de
zaligen verschenen niet uit de onzienlijke sferen,
en God sprak er niet Zelf, maar liet de boodschap
des heils door zijn gezanten aan de herders over
brengen, terwijl er aan het Kindeke, gewonden in
doeken, en liggende in de kribbe, geen majesteit,
maar enkel vernedering te zien was. Op den berg
wordt Jezus echter voor 't oog der drie Apostelen
van gedaante veranderd, terwijl Hij in 't gebed
is. Zijn aangezicht blinkt als de zon, en zijn klee
deren worden wit gelijk het licht. Zij zien Hem
hier eenigszins zooals Hij wederkomen zal op de
wolken des hemels, om het laatste oordeel over
de levenden en dooden te houden, bekleed met
majesteit en heerlijkheid. In dien zin schrijjt
Petrus, die met Johannes en Jakobuseen oog
getuige van deze verheerlijking geweest is, er in
zijn tweeden Brief over. Hij zegt er in, dat zijn
lezers de prediking van de kracht en de Toekomst
van den Heere Jezus Christus geloovig kunnen
aannemen, omdat hij zelf mede-aanschouwer ge
weest was van zijn majesteit op den heiligen berg.
Reeds tóen had Jezus in een zwakken afglans ge
toond, in welk een glorie Hij op het Einde der
dagen zou wederverschijnen om de wereldgeschie
denis af te sluiten, en de aarde te richten. Ziet,
deze toelichting van één der ooggetuigen bewijst
afdoendedat het schitterende tafereel op den berg
vooruitgroep op de uiteindelijke verheerlijking
van Christus, waardoor Hij met eere gekroond en
in Gods Troon verhoogd zou worden. En zoo dient
de vraag zich hier aan: hoe kan dit gebeuren dan
tot de lijdensgeschiedenis des Heeren gerekend
worden?
Het geschiedverhaal zelf beantwoordt die vraag.
Het is immers niet enkel glorie, die op den berg
waar te nemen was. De drie Apostelen zagen er
óók Mozes en Elias, met Jezus samensprekende.
Zij handelden met Hem over den Uitgang,
dien Hij naar 's Vaders wil zou volbrengen
te Jeruzalem. Eéns was het de heilige Godsstad
geweest. Thans zal zij zich doen kennen als de
bloedstad, waar Jezus bitter zou lijden; waar Hem
niets gespaard zal worden; en van waar Hij uit-
gestooten zal worden met een hoofd bedekt met
wonden, belaan met smart en hoon, om naar
Golgotha zijn kruis te dragen, en buiten de poort
der oude, gezegende stad, aan het vloekhout voor
de zonde der wereld te sterven.
Daarover spraken de drie met elkaar.
Zij spraken over Gods genadewerk, dat in een
verloren wereld door Christus gewrocht zal wor
den, en dat oudtijds reeds in zijn diepste wezen
geteekend werd in de woorden: Sion zal door
recht verlost worden, d.w.z. zonder dat er ook
slechts iets aan het Goddelijk Recht te kort ge
daan wordt. Vandaar, dat juist deze twee Gods
mannen op den berg verschijnen. Mozes had het
Goddelijk Recht op de twee Tafelen der wet ge
formuleerd. Elia's beteekenis voor Gods Koning
rijk schuilt hierin, dat hij in efen goddeloozen tijd
van schier algemeenen afval ijverde voor de hand
having der wet, en daarmede met kracht opkwam
voor de majesteit van 't Goddelijk Recht. Onder
ons, kleine menschen, is ieder overtuigddat het
Recht een onschendbare majesteit heeft. Geen
rechter zal den schuldige vrij mogen laten zonder
aan den eisch van het Recht voldaan te hebben.
En hoe zou God den schuldigen mensch dan kun
nen vrijspreken zonder dat er aan zijn Goddelijk
Recht genoeg gedaan was?zou de Rechter
der gansche aarde geen recht doen? Dit is onmo
gelijk, en 't is ook niet geschied. De Heere is
groot van goedertierenheid en barmhartigheid,
maar zijn Recht moet Hij er bij handhaven. En
dit is mogelijk geworden voor allen, die in Christus
gelooven. In hun plaats en hun ten goede is Hij
onder Gods wrekende Recht aan 't kruis willen
bezwijken, opdat zij de genade der schuldvergif
fenis om niet zouden ontvangen. Over deze dingen
werd door JezusMozes en Elias gehandeld. Van
vieet-af waren zij het eens met elkaar. Jezus be
hoefde niet door de Godsmannen overreed te
worden om den weg der smarten ten einde toe te
gaan. 't Was Hem echter wel tot steun, dat de
hemel zoo kennelijk met Hem medeleefde. En
aldus zien wij Hem op den berg staan, niet uit
sluitend als de Koning der eere; maar Hij staat
óók als Man van smarten midden in de glorie van
den bergtop, dwars door het hemelsche licht
valt de zwarte schaduw van 't Kruis!
Door lijden tot heerlijkheid dit woord is op
den berg als 't ware in beeld gebracht, om den
geloovigen te toonen, hoe zij Christus te zien en
aan te merken hebben om deel aan zijn genade
weldaden te verkrijgen. Zelfs de Apostelen had
den dit aanschouwelijk onderwijs noodig. Feitelijk
hadden zij bijna alleen oog voor een Messias, die
in aardsche heerlijkheid zou schitteren, en ver
wachtten zij, dat Jezus zulk een Koninkrijk van
glans en praal op aarde zou stichten. Zoodra
Jezus hun van lijden en kruis sprak als weg
naar de glorie, zwegen zij stil of spraken zij tegen.
Petrus had Jezus even toren trachten af te bren
gen van het lijdenspad, dat Hij hem voorzegd
had, afwerend de handen opheffend met de woor
den: „Heere, wees U genadig. Dit zal U geenszins
geschieden!" Jezus had hem toen een satanas ge
noemd, omdat hij onbedoeld het werk der ver
lossing evenals de satan poogde te verijdelen. Het
kruis was zelfs den Apostelen een aanstoot cf
ergernis.
Zoo zijn er ook in onzen tijd niet weinigen, die
dwepen met den Jezus, die als een Koning in zijn
schoonheid verheerlijkt op den bergtop staat, zich
badend in hemelsch licht, en zelf van gedaante
veranderd en met glorie en majesteit bekleed. Zij
spreken bijna uitsluitend van den eeuwig-levenden
Heiland, wiens kleed als het licht is, en wiens
aanzicht straalt van meer dan aardschen gloed.
Wij danken God, dat wij Hem ook in die gestalte
kennen. Maar 't zou toch heelemaal mis zijn, als
wij bij de waardeering van dien stralenden
Christus, nagenoeg geen acht gaven op de som
bere schaduw van het kruis der verzoening, die
óók op den bergtop vol hemelsch licht te zien was.
Juist zooals Johannes in het vizioen van de hemel
sche heerlijkheid een Lam zag in 't midden der
verheerlijkte schepping, maar dan toch een Lam
staande „als geslacht".
Zelfs zullen wij moeten erkennen, dat vóór alles
de geloofsblik op den lijdenden Man van smarten
noodig is om verzekerd van de verzoening der
zonden te worden, 't Eerste vereischte is de belij
denis: „O, Gij, die onze schuld woudt boeten. Door
uwe gadelooze pijn; o. Heiland, leer mij aan uwe
voeten. In eigen oog een zondaar zijn!" Daarna ga
de blik omhoog tot de hemelsche glorie en majes-
regeert, en óók voor ons bidt. Kruis en Kroon, lij
den en heerlijkheid mogen wij niet scheiden, 't zijn
de twee zijden van het ééne verlossingswerk.
Korte inhoud van het voorgaande
Op het landgoed „Licht en
Schaduw" woont Jonkheer van
Lode tot Ravenhof, gepension-
neerd kolonel van het Neder-
landsche leger, met zijn vrouw,
zijn zoon Karei, die officier ts
en Johan, de jongste, die ook
officier moet worden.
Zijn dochter Lucie is getrouwd
■met Charles van Ooven, een can-
didaat-notaris.
Een van Kareis soldalen heeft in
de stal van een ziek paard een
trap gekregen en is aan de ge
volgen overleden. Er was reeds
order gegeven het dier in een
ziekenstal te brengen en Karei
was daarvan op de hoogte.
Mevrouw van Lode zou graag
zien, dat Johan in plaats van
officier een andere loopbaan
kiest. Na een gesprek met Char
les wil hij rechten gaan studee-
ren.
Wim Brandwijk, een broer van
het slachtoffer van het ongeluk
met het paard, is onderwijzer in
een academiestad.
Hij maakt hier kennis met een
collega van de openbare school.
Samen bezoeken ze een verga
dering waar Johan van Lqde een
rede houdt over het practisch
Christendom en eenigen tijd la
ter een roode meeting. Het hoofd
der school hoort hiervan en na
afloop van zijn tijdelijke benoe
ming keert Wim ontslagen naar
het dorp terug.
11)
MAAR Wim kijkt recht voor zich.
Niet bloot geven. Hij heeft ge
woon bezjoer gezegd al altijd. Verder
geen nota nemen.
Maar van binnen begint er wat om
hoog te borrelen. Hij zit weer in de
polder. In dit el'endige wereldje,
waarin je geen voet verzetten kunt, of
ieder ziet het. Hij wil er uit. Er uit.
Dan maar wat anders beginnen. On
derwijzer buiten betrekking is ook
niets. Hij zal naar de stad gaan en in-
formeeren hier en daar. Een adverten
tie plaatsen in het plaatselijk dagblad.
Je kunt niet weten. Maar zijn laatste
spaargeld gaat er mee weg.
De reis naar de stad levert een pret
tige dag. Maar ook niets meer. Verder
geen resultaten.
Wim speurt de advertenties na en pro
beert van alles. Maar zyn spaarpot is
leeg en moeder moet geld geven voor
postzegels. Wim wordt kregel. Hij stu
deert een beetje, maar wat baat het?
Les nemen of een cursus vo'gen gaat
na.uurlijk niet. 't Heeft ook geen zin.
Als hij eens boekhoudles ging nemen!
Och nee, het kan niet. Vader klaagt
dagelijks over de slechte resultaten
van het bedrijf. En moeders gezichtje
wordt al kleiner. Scheelt haar wat?
Wim wordt opeens ongerust. Vader
merkt niets, geldzorgen binden zijn
aandacht. Die maken hem blind en
doof.
't Gebeurt onder 't koffiedrinken, dat
Wim toevallig nog eens praat over de
lezing van den student Van Lode. Hij
kwam te weten, dat deze een broer is
van den luitenant.
„U weet wel, die officier, die het on
geluk veroorzaakte met het paard."
„Veroorzaakte?"
„Ja, dat beweert die kennis van me,
uit de stad, weet u we'.? Hij wilde toen,
dat u er werk van zou maken."
Moeders gezicht wordt pijnlijk, vader
denkt na. „Da's waar ook", zegt hij,
„zou dat kunnen?"
Wim heeft spijt van z'n onbedachtzame
woorden. Hij heeft er zijn moeder mes
gekwetst. En gaat vader daar nu op in?
Ja, vader gaat er op in. Voorloopig in
gedachten. Sprak die vrind van Wim
niet van duizend gulden?
„Weet jij, waar die officier woont? Hij
is luitenant, zeg je?"
Wim schrikt. Vader wil hem daar toch
niet op uitsturen?
Hij antwoordt voorzichtig. „Ja, hij is
luitenant en nog ongetrouwd. Hij
woont bij zijn ouders op dat groote
witte buiten. „Licht en Schaduw" heet
het."
„O, daar. Ja, dat weet ik wel..
XV.
Vader Brandwijk rijdt langs „Licht en
Schaduw" en kijkt aandachtig naar
huis en park. 't Ziet er niet aanlokke
lijk uit, zoo ijselijk deftig en onge
naakbaar.
Een week later loopt hij er nog eens
heen. Nu lijkt het weer anders, dan
toen hij hoog op 't rijtuig zat, toch
niet meer zoo vreemd en afwijzend.
Eenige dagen daarna trekt hij de stoute
schoenen aan en stapt het hek binnen.
Wat is die voortuin groot! En het huis
kijkt stug en hooghartig neer op het
boeremannetje.
Kleintjes beklimt hij de treden van
het bordes ,legt zijn groote hand voor
zichtig aan de be'knop.
Een deftige dienstmeid, gezicht strak,
japon zwart, schort wit met breeds
schouderbanden doet open.
Brandwijk licht zijn pet. „Goeie mid
dag, juffrouw!"
Ze knikt stijfjes en lispelt: „Dag
„Is meneer de luitenant misschien ook
thuis?"
Hij hoopt in s'.ilte, dat ze nee zal zeg
gen. Hij voelt zich zoo nietig.
Maar ze zegt: „Ja, de luitenant is
thuis."
„Kan ik hem een oogenblikje spreken?"
„Waar komt u voor?"
„Dat zal ik tegen meneer we', zeggen."
„Wie kan ik zeggen, dat u bent?"
„Ik heet Brandwijk."
„Weet mijnheer, dat u komt?"
„Dat niet."
„Kent mijnheer u?"
„Ook niet."
„Hij zal u niet kunnen ontvangen."
„Waarom niet?"
Brandwijk komt op dreef. Hij laat zich
niet afschepen door een dienstmeid, al
is het een deftige.
Aarzelend gaat het meisje naar bin
nen. Daar wordt druk gepraat en ge
lachen. Er is een bruidspaar in huis.
Gasten zijn er niet, maar de bruid is
er, freule Van Waldermondt d'Alcino.
En Karei is bruidegom.
„Mijnheer, hier is iemand om u te
spreken."
123