Dissonant in den vóórzang Toen Beppie bij Grootmoeder logeerde door Dé Steiniort (Slot) Er gleed een blij lachje over Beppie's ge zichtje. „Ik was zo blij dat je me alles schreef, ook van die kleine Henkie. Gelukkig maar dat jij hem op die dag zag zitten, want anders kenden jullie elkaar nu misschien nog niet". „Eigenlijk heb ik U niet alles geschreven" bekende Beppie. „Ik heb ook een hele tijd niet naar Henkie omgekeken, l'oen ging ik met een ander meisje mee, die een gr.ote tuin had met een schommel, een wip, een paar ringen en een rekstok, en o, ze had nog veel meer. Wan neer ik met haar aan 't spelen was, dacht ik niet meer aan Henkie. Maar later als ik al leen was, zag ik hem toch altijd weer voor me en dacht ik er aan, hoe hij die dag naar me uitgezien zou hebben. Dan was al de pret van 's middags verdwenen, en soms kon ik wel huilen. Maar nu ga ik weer trouw naar Henkie toe en dat meisje met 't speelgoed, bemoeit zich niet meer met mij, omdat zij wil, dat ik alleen met haar omga en niet met een ander. Toch zijn de middagen die ik bij Henkie doorbreng, prettiger dan vroeger die by Greetje". Moeder had stil toegeluisterd. „Ik ben blij dat je zelf ingezien hebt, dat 't niet goed is om alleen aan jezelf te denken". „Ja moe maar weet U wat nu 't naarste is? Wanneer we weer thuis zijn, moet ik Henkie toch weer missen". „Ja kind, dat is nu eenmaal niet anders. Maar dat is buiten jouw schuld, en dus heel iets anders. Kijk, daar komt vader aan, ia- ten we hein maar gauw tegemoet gaan". Langzaam reed de auto die Beppie en baar vader weer naar 't station zouden brengen, door de oprijlaan. Beppie zwaaide wat ze kon naar moeder, die hen op 't balcon van 't rusthuis nawuifde. De auto zwenkte links om, de grote weg op. Nog kon Beppie moesje af en toe tussen het gebladerte van de bomen onderscheiden. Zo, nu was ze helemaal weg. Hé, haar ogen werden vochtig. Dat kwam van 't lange turen naar één zelfde plek, zei Beppie tot zich zelf. Vlug wreef ze met de rug van haar hand, langs haar ogen. Nog eens, en nog eens. Gelukkig dat vader niet keek. Lastig toch, die tranen in de ogen. 't Was heerlijk geweest bij moe. Jammer alleen, dat de dag zo kort geduurd had. Even moest ze slikken. Wacht, ze zou de peer, die moesje haar mee gegeven had, maar opeten, dat hielp mis schien wel voor 't benauwde gevoel in haar keel. Beppie keek uit 't raam van de auto, maar zag niets. Haar gedachten waren alleen maar bij haar moeder. Moesje, die ze niet missen kon. En nu ze pas bij haar vandaan kwam, helemaal niet. Toen zei vader opeens heel opgewekt. „Fijn hé Bep, dat moe nu zo goed vooruit gaat. Dokter was erg tevreden. Hij zei, mis schien nog een week of drie, en dan kunnen we aan naar huis gaan denken". „Ja, dat zal heerlijk zijn". Opeens bemerKte Beppie weer dat ze door een prachtige laan reden, en dat 't laatste hapje van de peer erg lekker smaakte. X 't Was een week later. Omdat 't prachtig weer was, lag Henkie in zijn tuintje. Met zijn ogen half gesloten tegen de hel blauwe lucht, was hij zo 'n beetje aan 't dromen geraakt. Hij genoot van 't prachtige weer. In de appelboom zaten de mussen luid te sjilpen en op de dakgoot van Henkie's huis zaten een paar duiven van de buren. Zwartje, zo had Henkie zijn poesje ge doopt, lag op een kussen voor de ligstoel, 't Poesje, slaperig geworden door de koeste rende zon, lag met gesloten oogjes vrolijk te spinnen. Soms, wanneer de mussen elkaar erg veel te vertellen hadden, keek Zwartje op, knip perde eens met haar oogleden, en strekte dan haar pootjes weer behagehjk uit. „Wacht maar, als we een paar weekjes ver der zijn, zal je niet zo rustig blijven liggen, wanneer de mussen te keer gaan. Dan ga je er zelf op af" dacht Henkie, en keek met welgevallen naar 't kleine diertje. Snelle voetjes kwamen aangerend. Henkie luisterde toe. Dat leek Beppie wel. En ja hoor. Klap! zei 't hekje, en daar kwam ze aan, buiten adem. „Henkie, hoor eens, ik kom je iets vertel len" hijgde ze. „Een verrassing is 't. Kun .ie niet raden wat?" Beppie liet zich in 't gras vallen. Henkie keek verwonderd naar 't opgetogen gezichtje. „Je moeder komt misschien thuis?" Hoe Henkie ook zijn best deed, zo opgewon den als Beppie kon hij niet zijn. Immers, wanneer Beppie's moeder thuis kwam, ging Beppie toch ook weer bij hem vandaan. Al meer was deze gedachte bij hem bovenge komen. Hij had 't echter steeds verschoven, omdat hy 't slecht en zelfzuchtig van zich zelf vond. dat hij niet van harte blij kon zijn met Beppie. „Ja, moe komt thuis, over twee weken. Maar dat is 't niet Ik bedoel, dat is voor jou niet 't voornaamste". „Voor mij Is 't dan prettig voor mij „Ja, dat denk ik tenminste wel". „Vertel 't maar gauw, want ik begrijp er niets meer van". „Wel, vader is Zaterdag weer naar moe ge weest, en toen heeft hij nog eens met den dokter gesproken. Dokter zegt, dat moe niet tegen de stad kan. Wanneer we nu weer naar ons oude huis zouden gaan, zou moeder het toch op de duur niet volhouden. Moe Loesje speelt vooi haar popje Ei staat de piano open? En muziek er op? „Wacht, ik ga eenwijsje spelen, Voor mijn Licsje-pop." Loesje speelt. O, wat is 't moeilijk Liesje luistert zoet. Moe komt kijken om een hoekje Wat haar Locs toch doet. Ons klein Loesje merkt er niets van Ernstig speelt ze door. En als 't uit is, zegt Moe vrolijk: „Loes 't was prachtig hoor!" ROEL DASMUS. moet naar buiten. En hier, deze streek is juist erg gezond voor haar. Daarom komen we hier wonen". Henkie zei niets, knikte alleen. 't Was ook teveel opeens. „Voor vader geeft 't niets. Vader moet toch altijd reizen. Dus of hij nu hier zit of daar, blijft voor hem 't zelfde. Beppie haalde even diep adem en ging toen weer verder. „We gaan denk ik wonen buiten 't dorp. Waar de dennenbosjes beginnen, wordt juist een nieuw huis gebouwd. Vader had er veel zin in, en moeder zal 't er heerlijk vinden." „Waarom zeg je nu niets, Henk?" „Ik ben zo blij", 't Waren maar een paar woorden, maar de klank zei Beppie genoeg. „Ik ga 't gauw aan je moeder vertellen hoor". Beppie stond op, en huppelde naar de keu ken. In een opwelling van blijdschap pakte Henkie zijn kleine poesje op. „Ja Zwartje, heb je 't wel gehoord?" Henkie's ogen waren wat vochtig. Even verborg hij zijn gezichtje in 't zachte glanzende velletje, van 't warme diertje en toen fluisterde hy zacht „O God, ik dank U. Hierom heb ik niet durven vragen, en nu geeft U het my zo maar. Ik dank U ook, dat Beppie's moeder weer helemaal gezond is, zodat ze nu weer voor Beppie zorgen kan. Ik ben heel erg gelukkig, want U geeft my zovéél". Met 't spinnende poesje in zyn armen bleef hij met een blijde blik naar de appelboom kijken. De mussen, die brutale rakkers hadden ze ker ruzie, want ze gingen erg te keer. Henkie hoorde het echter niet en hy dacht ook aan niets. Op 't ogenblik voelde hy alleen, dat 't zo goed was. Toekomstige lezers van ons Kleuterkrantje. 036 ZATERDAG 18 DECEMBER No. 51 JAARGANG 1937 Pas op met het ambtelijk in den naam des Heo- ren gesproken Woord Gods! Het ongeloof, waar ook en bij wien ook, is zoo zondig! En Zacharias zeide tot den engel: Waarbij zal ik dat weten? Want ik ben oud en mijne vrouw is verre op hare dagen gekomen. Lükas 1 18. Van het groote evangelielied, dat in het tweede "hoofdstuk van Lukas wordt gezongen, biedt ons 'de Heilige Schrift in het eerste den ontróerenden vóórzang. Er zijn dan eeuwen voorbijgegaan, waarin onze God ten eenenmale heeft gezwegen. Sinds lang en héél lang is er geen enkele openbaring aangaando de komende verlossing door den beloofden Messias meer ontvangen. Geen profetenmond, die zich opende met het: „Alzoo zegt de Heex*e...." En de hemel bleef gesloten. Maar nu zijn de hemelen plotseling gescheurd. Mu daalt hemelsche heerlijkheid neer tot de don kere aarde. Nu flitst er een engel naar den tem pel. Nu gaat de Heere wederom spreken, en zéér krachtig spreken. Nu wordt het gebed van Zijn volk in feiten verhoord. Nu worden al Zijn belof ten in wonderen vervuld. De vóórzang wordt ge zongen van het lied der engelen: „Eere zij God en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!*' Maar nu is er aanstonds de dissonant in dien vóór- zang. Het enthousiaste engolenwoord vindt voorshands geen weerklank bij den man, die bij de volvoering van Gods verlossingswerk zal betrokken zijn. Ge bade spreidt haar morgenrood, maar de man, die het eerst de nadering van het groote licht mag zien, knipt zijn oogen angstig voor dat morgen rood toe. De hemel begint te zingen het lied van verlossing en bevrijding, van vrede en vreugde. De aarde zoekt de harmonie van dat blijde lied te venstoren door den wanklank van twijfel en vrees: Waarbij zal ik dat weten? Het Woord van God wordt verworpen in de vraag om een teeken. Er is voor deze verwerping van het Woord van Cod in deze engclenboodschap velerlei veront schuldiging aan te voeren, indien we zouden wil len spreken naar den mensch en naar het vleesch. Er zijn krachtige argumenten voor dezen disso nant in den vóórzang van het groote evangelie. En Zacharias heeft zijn wantrouwende vraag om een teeken zeer behoorlijk toegelicht. Als die engelenboodschap nu nog was gekomen, twintig of dertig jaren vroeger, toen het leven in die priesterwoning, waarin Elisabeth huisvrouw is, nog stond in lentebloei! Maar nu is na de lente de zomer gekomen. En na den zomer kwam de herfst en de winter is nabij. Het natuurlijke leven is "erwelkt Wie kan er nu nog in deze lovensverwelking moederweelde wach ten en vadervreugd? De engel kan zeggen, wat hij wfl, maar de tastbar? werkelijkheid weerspreekt zijn boodschap heftig. De oude man in den tempel moet den evangelie- voorzang wel verstoren door den dissonant van zijn ongcloovigheid. Dat is toch zéér begrijpelijk! Inderdaad, ongeloof is altijd begrijpelijk. En zéér begrijpelijk. We hebben altijd vele argumenten om niet te gelooven. Niemand kan het Woord Gods bewijzen. Maar Iéder, die wil, kan van alle kanten argumenten aanvoeren bij de vleet, om het tegen te spreken. Geloof is een onbegrijpelijk ding. En ongeloof is een zéér begrijpelijk ding. En er huist ook in den gcloovige nog zulk een ge weldig brok ongeloof. Indien wij geen vreemdelingen zijn in ons eigan menschenhart, zullen wij van onzen kant er ons wel voor wachten dezen Zacharias vanwege zijn wantrouwige vraag om een teeken lastig te vallen, We kunnen het zoo goed verstaan, dat hij de har monie in den vóórzang wel moet verstoren door den wanklank van zijn twijfel. Waarbij zal ik dat weten? Wat doet nu de engel Gabriël? Wat doet hij krach tens goddelijke opdracht? Handelt hij zachtkens met dezen om een teeken vragenden priester? Doet hij, alsof hij een zieke Voor zich heeft, wiens bed wat moet worden op geschud en wiens kussen moet worden recht ge legd en die er eens warmpjes moet worden inge stopt? Integendeel. Het onweert daar in dien tempel. Er trilt heilige verontwaardiging in het engelenwoord, waarmede Gabriël dezen ongeloovigen geloovige aanpakt en zegt: „Ik ben Gabriël, die voor God 6ta, en ben uitgezonden om tot u te spreken, en u deze dingen te verkondigen." Deze engel is zich zijn ambt bewust. En hij legt op dat ambt allen nadruk. Dat mag. Dat moet. Zoo mogen en moeten ook menschen handelen, die in het ambt zijn gesteld en van Gods wege geroepen zijn om Zijn Woord te verkondigen. Wanneer zij inderdaad het Woord Gods overbrengen en in geen enkel opzicht hun eigen menschelijk woord, dan mogen ze onvoor waardelijk geloof vorderen. En dan mogen ze tril len van verontwaardiging, wanneer Gods volk dat Woord van den levenden God zdekt tegen te spreken. Ongeloof, hoe begrijpelijk ook, moet worden be straft zonder sparen. Ook in Gods liefste kinderen. Wij mogen Gods toezeggingen niet op zij zetten met een. beroep op menschelijke mogelijkheden. Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn. Al ons bekommerd weerspreken van de beloften des Heeren moet als naakt ongeloof worden ge brandmerkt. Gabriël toornt tegen den man, die zijn dissonant van den twijfel inwerpt in den evangelievoorzang. God zelf toornt in Zijn engel tegen den man, dien Hij heeft uitverkoren tot vader van den wegberei der van Zijn Zoon. De Koning komt! Heft op uw hoofden, poorten wijd! Hij komt, de Heer der heerlijkheid, een Koning, groot van majesteit, een Heiland vol barmhartigheid! Het heil, het leven brengt Hij weer. Juicht allen! Zingt den Koning eer, nu Christus, groot van daad, de poorten binnengaat. Heft op uw hoofden, poorten wijd! Uw hart ten tempel Hem gewijd! De palmen van uw eerbied spreidt den weg langs, dien uw Koning rijdt. Zoo koant de Heiland ook tot u; het ware leven is er nu, nu Christus, groot van daad, do poorten binnengaat. Wil, Jezus, bij mij binnengaan, nu ook mijn deuren openstaan. Uw hcil'ge tegenwoordigheid wordt innerlijk tot zaligheid. Dat ons uw Heil'ge Geest geleid! en voere tot de heerlijkheid! Uw grooten naam, o Heer, zij eeuwig lof en eer. Naar Georg Weissel, 1590—1635. En dan komt er wel een teeken. Maar dan komt er een vreeselijk teeken. Een tee ken, dat straf is. Vergelding. Zwijgen! Zie, het zwijgen van velen, die toch Gods kinderen zijn, is nog menigmaal een vreeselijk teeken. Er is zoo vaak een klem op de lippen, ale ze zouden willen gewagen van God en Zijn dienst, van Zijn Woord en Zijn beloften, als teeken tot straf voor ongeloof in den geloovige. Maar God zet Zijn werk voort Hij lost den dissonant, waarmede Zijn kind ter onzaliger ure den evangelievoorzang zou hebiben verstoord, op in het strafteeken. Dan zwijgt deze mensch. Hij zwijgt, als op dezen schoonsten zijner levens dagen het volk in den voorhof wacht op zijn pries terlijken zegen. Hij kan niet anders dan wenken in onbeholpen gebaar. Hij zwijgt, als hij straKs komt tot Elisabeth en moet zijn toevlucht nemen tot het schrijfplankje. Maand op maand. En maand op maand. Tot op den dag, dat het ongeloofelijko zeer wonderlijk tot werkelijkheid is geworden! Hoe begrijpelijk ook het ongeloof moge zijn ook in het leven van een geloovige, laat ons het nooit verontschuldigen of vergoelijken. Noch bij ons zelf, noch bij onze broeders en zustere. Twijfel is miskenning van Gods groote genade. Twijfel is wantrouwen in den levenden God. Daar zullen we geen doekjes om winden mogen. De hemel althans windt er geen doekjes om. Gabriël omzwachtelt het ongeloof niet Hij zet er het mes liever in! En hij doet het naar goddelijke op dracht. En wij zullen niet wijzer willen zijn dan God. Wij zullen niet barmhartiger willen zijn dan God. Wij zullen, èn bij ons zelf, èn bij anderen, het ongeloof ook in Gods kinderen noemen bij zijn naam: „ongeloof'. <7 Want God stelt ons, twijfelaars, zéér schuldig, ook die twijfelaars, die, gelijk wij vandaag, het Woord Gods nog nooit uit den mond van een engel hebben vernomen, noch zullen vernemen. Wij verstoren met den dissonant van onzen twijfel zoo menigmaal het lied ter verheerlijking van don naam des Heeren, dat uit do harten van Gods volk moet opstijgen naar den hemel. Onder do prediking van het in Christus vervulde evangelie, al komt die tot ons door den ambtelij ken dienst van menschen, die zondaren zijn, ont vangen wij heden ten dage méér en véél meer dan Zacharias, tot wien een engel kwam met het nog te vervullen evangelie. De minste i n het konink rijk der hemelen is meer dan deze oude priester, die nog stond vóór de poort. Daarom is onze ongelootszondc nog zooveel to zwaarder. Het Woord Gods van vcrlossing en vrijheid, van vrede en vreugde, wil kinderlijk en onvoorwaarde lijk worden geloofd. Zoo moeten wc dan tegen ons begrijpelijke ongeloof strijden en het niet koesteren. We moeten het ver- oordecien en niet vertroetelen. Er is uit 't werelds duistere wolken een licht der lichten opgegaan! We mogen voor dat licht onze oogen niet sluiten, We moeten hulpeloos en hulp behoevend onze harten en handen uitstrekken naar Jezus Christus, den Verlosser en Zaligmaker van een arm en ellendig volk. Maakt u op, wordt verlicht, want uw licht komt! Staat in dat licht! Wandelt in dat licht! En zingt in dat licht uw leven lang uw goloofs- zang, er tegen wakende dat uit uw zondige on geloof ecnige dissonant de harmonie van dat blijde lied zou verstoren! 525

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 11