Vreugde om uw Koning!
De kleine schooljuffrouw
Toen Beppie
bij Grootmoeder logeerde
door Dé Steinlort
10)
VIII
't Was een week verder.
Grootmoeder zat in haar stoel en breide.
Vader zat tegenover haar en las de krant.
En Beppie, Beppie dacht eigenlijk maar zo'n
beetje na over alles wat er de laatste weken
gebeurd was. Wat kon ze toch goed met
Henkie overweg, 't Waren altijd prettige
uurtjes wanneer ze bij hem was. Hoe was 't
toch eigenlijk gekomen dat ze eerst liever
naar Greetje dan naar Henkie ging? Henkie
was veel beter dan Greetje.
Greetje bemoeide zich nu niet meer met
Beppie.
Toen Beppie de dag na het gebeurde niet
met haar mee gewild had, was Greetje een
beetje boos geworden, omdat zij altijd ge
wend was in alles haar zin te krijgen.
Maar toen Beppie de volgende dag weer ge
weigerd had. was Greetje echt kwaad.
„Ga jij dan ook mee" had Beppie uitgenoo-
digd.
„Zeker naar dat saaie joggie? Daar ben ik
één keer geweest, maar nooit wil ik weer
naar dat armoedige boeltje toe. Zijn moeder
is wasvrouw. Maar als jij dat soort vrien
den liever hebt dan mij, best".
„Henkie is veel beter dan jij. Jij denkt alleen
maar aan jezelf. En dat zijn moeder zelf
't geld verdient, daar hoef jij niets van te
zeggen, hoor je?"
Driftig had Beppie 't er uitgegooid.
„O, hou je maar kalm. Je hebt toch zeker
zelf de laatste tijd ook niet naar hem omge
keken
„Dat is zo. Maar van nu af aan ga ik dat
wel doen en ik zal niet vragen of jij dat wel
goed vindt".
„Van mij zul je geen last hebben. Ik denk
wel, dat je erg veel plezier zult hebben met
die Henkie. Ik wou dat ik ook zo'n vriend
had".
Een schamper lachje had geklonken, en toen
had ze zich hooghartig omgedraaid.
Nog zag Beppie Greetje's spottende ogen.
Ogen, waarin de lichtjes nog maar heel
flauwtjes hadden gebrand.
Beppie dacht aan Henkie.
Henkie, die woonde in het armelijke kleine
huisje, die nooit zou kunnen lopen, en nooit
iets bijzonders kreeg, die had van die hel-
derbrandende lichtjes. En Greetje in het
grote huis met 't dienstmeisje, Greetje die
alles kreeg wat haar hartje begeerde, haar
lichtjes waren byna uitgedoofd.
Op school zaten Greetje en Beppie nog wel
naast elkaar, maar Greetje deed net of Bep
pie er niet was.
Nu ging er altijd een ander meisje met
Greetje mee. Maar 't kan Beppie niets meer
schelen. Nee ze zou niet meer terug willen.
En morgen, morgen mocht Beppie met va
der mee moesje opzoeken. Heerlijk zou het
zyn om weer met moeder samen te zijn.
Nu Beppie er zo aan dacht, verlangde ze
toch wel erg naar moeder.
O ja, nu zij bij Grootmoe was, kon ze best
van huis af, maar toch had ze moesje wel
gemist.
Overdag nooit erg, maar soms 's avonds
wanneer ze niet in slaap kon komen. Vaak
had ze gedacht: „Wanneer moe nu maar
heel even by me kon komenheel eventjes
om me een nachtkus te geven".
Maar dat kon natuurlijk niet. Moeder was
heel erg ver weg.
En nu ging ze morgen naar moe toe. Ze
moest al om half zeven opstaan, maar dat
vond Beppie juist fijn, w&nt zoveel te eer
der was ze bij moesje.
„Waar zit mijn kleine vrouwtje zo diepzin
nig over te peinzen?" vroeg vader opeens
lachend.
Beppie schrok op. „Over alles zo'n beetje."
„Nu dat is nog al veel" vader vouwde de
krant op.
„Moet je nog naar je kleine vriend toe?"
„Ja vader, ik zou hem vandaag zijn poesje
gaan brengen, 't Is nu groot genoeg om van
zijn moeder af te kunnen.
„Hij zal er wel blij mee zijn denk ik" zei
Grootmoeder terwijl ze haar kluwen op
rolde.
,,'t Is toch zo'n aardig ventje".
„Jammer dat deze omgang maar tijdelijk is,
want nog een paar weekjes, en dan hopen
we weer met z'n drietjes thuis te zitten, niet
Bep?"
„Ja vader". Maar 't klonk niet van harte.
Beppie's gezichtje was betrokken toen vader
dit zei: Hieraan had ze nog niet eens ge
dacht.
Natuurlijk zou ze 't heerlijk vinden wanneer
moe weer helemaal gezond was, maar dan
ging ze ook weer weg van Grootmoe en
llenkie.
Ze zou Henk wel heel erg missen. Hij was
anders dan de overige speelmakkertjes en
toch mocht ze hem 't liefste.
Marietje geeft haar poppen lc6;
Haar bord staat vol geschreven.
Ze deed haar poppen juist een vraag.
Wie zal goed antwoord geven?
„Zeg, viermaal drie, weet jij dat niet?
Jij, Kees! Foei, ook gezwegen?
Mooi Karei! Jij hebt 't goed gezegd,
Jij krijgt van mij een negen."
Nu, Rietje's poppen leren graag.
Maar lastig zijn die domme,
Die zeggen nooit het antwoord goed
Daar moet je maar op brommen.
Maar, Rietjelief heeft veel geduld.
Zo'n Juf zou mij wel lijken.
De bril op 't puntje van haar neus
Maar dat 's om streng te kijken.
ROEL DASMUS.
Klein Hansje
VI (Slot)
Vertel den volke mijnentwege,
Dat 'k weer een melktand Jjcb gekregen.
Zou Henkie er al aan gedacht hebben dat ze
hiej^ niet blijven kon? Voor hem zou 't wel
erg naar zijn. Zij was zijn enige kameraadje.
Ze zou er maar niet met hem over praten,
want 't duurde toch nog zo lang.
IX.
Beppie had een heerlijke dag gehad, samen
met baar ouders. Met z'n drieën hadden ze
in 't bos gewandeld, dat bij 't rusthuis hoor
de, en ze had over alles en nog wat gebab
beld. Moeder had haar af en toe maar eens
toegeknikt, en haar lachende ogen zeiden
dan: „Wij weten het samen wel niet?"
Beppie had niet genoeg naar moe kunnen
kijken. Wat zag ze er gezond uit. Vader
scheen dat niet zo te merken. Maar vader
was ook iedere week by moeder geweest.
Moe had weer een gezonde kleur en ze was
ook dikker geworden.
Beppie vond, dat moe er jonger uit zag en
terwijl moesje naar vader keek, dacht
Beppie
„Moeders lichtjes in haar ogen, hebben nog
nooit zb helder gebrand".
's Middags, toen vader even met dokter ging
spreken, kroop Beppie stil naast moeder op
de bank.
Ze legde haar handje in die van moeder, en
vlijde haar hoofdje tegen moeders arm.
Moe streelde Beppie's blonde lokken.
„Heerlijk veilig gevoel, zo te zitten" dacht
Beppie.
„Wat heb ik er naar verlangd om jou eens
zo bij me te hebben" zei moe zacht.
„Ik heb ook dikwijls naar U verlangd
's avonds op bed, als ik niet slapen kon".
„Ja kind, dat dacht ik wel, al schreef je 't
me niet. Ik was altijd blij met jou korte
briefjes en 's avonds voor 't naar bed gaan,
las ik ze altijd nog even over. Dan kon ik me
zo goed voorstellen, hoe jij het maakte,
weet je".
(Volgende week verder),
OM NA TE TEKENEN sf ï"E KLEUREN
524
ZATERDAG 11 DECEMBER No. 50 JAARGANG 1937
Verheug u zeer, gij dochter Sions,
juich, gij dochter Jeruzalems! Zie,
uw Koning zal u komen, rechtvaardig
en Hij is een Heiland; arm en rijdende
op een ezel en op een veulen, een jong
der ezelinnen.
Zacharia 9 9.
Hier is een profetische oproep om vreugde te
bedrijven, om zich* zéér te verheugen, om to
juichen en te jubelen.
Die oproep is .gericht tot de „dochter Sions".
We kennen die uitdrukking. Ze komt in de profe
tieën heel dikwijls voor. Niet het minst bij Jesaja.
Reeds in diens eerste hoofdstuk: „De dochter
Sions is overgebleven als een hutje in den wijn
gaard, als een nachthutje in den komkommerhof".
We herinneren ons de blijde boodschap, welke
deze Jesaja in Bizkia's dagen bij het beleg van
Jeruzalem moest uitroepen tot den in eigen kracht
roemenden Rabsake: „De jonkvrouw, de dochter
Sions, v.eracht u, zij bcsjiot u, de dochter van
Jeruzalem schudt het hoofd achter u!"
Op gelijke manier als wij wel spreken, vroeger
meer dan nu, van: „de Ncderlandsche maagd"
met wie we symbolisch heel het Ncderlandsche
volk bedoelen, spreekt de profetie van de „dochter
Sions" om daarmede aan te duiden de burgerij
van Jeruzalem, de stad des grootcn Konings.
Somber en triest, donker en droef is het in Zacha-
ria's dagen nog voor die oude godsstad,
welke nog maar ten dcclfe uit haur puin is ver
rezen en waarin van den temiiel nog niet veel
meer dan de fondamenten zijn gelegd.
Maar de profeet ziet, hoe haar wacht een schoone
toekomst. Zonnig en blij.
Sions Koning komt!
De profeet ziet Zijn gestalte, scherp omlijnd!
Hij zou wel willen, dat het volk, dat naar des
Hecren naam is genoemd, door zijn profetenoogon
kijken kon: „Zie!"
Hij zou wel willen, dat de harten al sneller gingen
fonkelen en de monden gingen juichen: „Verheug
u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter Jeru
zalems, zie, uw Koning zal u komen!"
<5
Neen, van eenig uitzicht op een onathankelijk en
zelfstandig volksbestaan in vrijheid en vrede was
cr voor het overblijfsel van het volk des Heeren
in Zacharia's dagen geen sprake meer.
Men was en bleef een volkje, door andere volken
uit de omgeving bestookt en bestreden en geheel
afhankelijk van do wisselende gunst der Perzische
koningen.
Een koning? Een eigen koning?
Ja, daar ging wel het begoerig verlangen naar
uit in de harten van de uit ballingschap weer-
gekeerden. De roep om een koning leefde wel in
de schuilhoeken van de volksziel.
Maar, er was nu eenmaal geen kijk op, dat aan
dit volksverlangen ooit, ook maar in vèr-verwij-
derde toekomst zou kunnen worden voldaan.
En nu, in dezen donkeren tijd komt deze profeet
als boodschapper Gods aan Zijn volk aanzeggen:
„Gij .zult weer een koning krijgen! Hij komt! Ik
zie hem! En ik roep u op om hem vroolijk als
uw Koning te huldigen! Verheug u zeer, gij doch
ter Sions!"
Maar het is dan ook wel een zeer wonderlijke
gestalte, die Zacharia naderen ziet.
Een Koning wel, die recht zal doen en heil Lal
brengen: rechtvaardig en Hij is een Heiland!
Maar een Koning, die tegelijk „knecht" zal zijn:
arm en rijdende op een ezel, het rijdier van den
kleinen manl
Koning en knecht. Knecht en koning. In luister
en in armoe.
Het volk des Heeren moet afzien van uiterlijke
glorieverwachting. Het moet uitzien naar een
heerlijkheid, die niet met de oogen kan worden
gezien of met de handen kan worden getast.
En over die heerlijkheid van den Koning op een
ezel moet de dochter Sions zich zéér verheugen en
juichen!
Deze profetisch geziene Koning is gekomen in
onzen Heere Jezus Christus.
Het komende Kerstfeest concentreert weer al onze
aandacht op Zijn komst in armoede, gcwondcu
in doeken en ncdergelegd in de kribbe, omdat er
voor Hem geen plaats was in de herberg
De Zoon des mensohen is gekomen, niet om ge
diend te worden, maar om te dienen en om Zijn
ziel te geven tot een losprijs voor velen.
Zoo heelt Hij het recht hersteld. En zóó is Hij
Zijn volk tot een Heiland geworden. Als Koning
in dienstknechtgestalte. Als Heere der heerlijkheid,
die tegelijk Man van smarten is geworden.
En waar Hij zóó in het geloof ontvangen wordt,
komt er bij Zijn volk de echte diepe vreugde,
welke héél do wereld ons niet geven kan, maar
ook héél de wereld ons niet kan ontrooven! Daar
mag men zich op een blij Kerstfeest voorbereiden!
Want we weten de genade van onzen Heere Jezus
Christus, dat Hij om onzentwil is arm geworden,
daar Hij rijk was, opdat wij door Zijne armoede
zouden rijk worden!
Deze genade van onzen Heere Jezus Christus ver
mag bij Zijn volk een vreugde te wekken, die
ons bijblijft ook al gaat ons leven, uiterlijk ge
sproken, door donkerheden en diepten heen!
Deze genade van onzen Heere Jezus Christus weet
een wonderlijken glimlach te tooveren op het
strakke gelaat van hen, die door doodsworsteün-
gen heen hel graf tegemoet gaan.
Bezwijkt dan ooit in bitt're smart of bangen
nood mijn vleesch en hart, zoo zult Gij zijn voor
mijn gemoed: mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig
goed!
Daarom zal zich de dochter Sions op het groots
feest van Jezus' geboorte zéér verheugen! En de
dochter Jeruzalems zal om haar Koning juichen!
ADVENT
Doe Heer, ons wachten op het wonder van
Uw licht,
Zooals eens Isrels vromen het verbeidden:
I-Iun oog en hart ten hemel heengericht,
Vanwaar Ge naar Uw woord hen eenmaal zoudt
verblijden.
Wij weten dat het groote is geschied:
In duistren nacht van 's menschen vele zonden
Klonk rein en klaar opeens het englenlied;
Deedt Gij de tijding van het eeuwig heil verkonden.
De herders zijn met haast ter kribbe uitgegaan,
En door de eeuwen heen een rij van boetelingen.
Zij namen 't kribbe-Kind als hun Verlosser aan:
Gezaligd en verrijkt, zij dankbaar huiswaarts
gingen.
Nu wacht Uw Kerk op aard op 't komen van haar
Heer;
Eens blinkt Hij en mèt Hem die Hij heeft
uitverkoren;
Door Zijn gend geleid, in 't Kind'ke van weleer
Een Koning zagen zij, in eenen stal geboren.
ANS v. d. BERG.
Er is in onze dagen een schrijnend tekort aan
ware en diepe vreugde.
Daarmede is niet bedoeld, dat zoo velerlei zorgen
van socialen aard ons het leven van eiken dag
kunnen versomberen. Ja, dat ook wel! Maar -lat
niet enkel!
Nog eer de algemeenc nedergang van het leven
kwam, in de dagen van hoogconjunctuur toen er
voor ieder, die kon en wilde werken volop werk
was en volop brood, toen de zaken en de ae-
drijven bloeiden, toen er gewonnen werd en ver
diend, was er toch een angstig tekort aan levens
vreugde.
Er was toen wel veel uiterlijke vroolijkheid. Men
lachte en men danste. Men applaudiseerde en
klapte van pret.
Maar deze vreugde was schijn. Alle wereldsche
vreugde is niet meer dan schijn.
De angstige werkelijkheid is een benauwend
tekort aan vreugde. Vroeger reeds. En thans na
tuurlijk niet minder. Men leest bij tijden Jen
menschen den kommer van het gelaat. En als cr
nog gelachen wordt, dan is die lach zoo wrang.
Meer een grijns dan een glans.
Men heeft van tijd tot tijd iets pikants noodig eu
telkens een nieuwe sensatie om over het zuchten
en kermen van het drukkende en benauwende
mehschenlevcn heen te komen.
Echte blijdschap is dan ook daar alleen mogelijk,
waar deze Koning komt, die rechtvaardig en een
Heiland, arm en rijdende op een ezel, aan Zijn
volk de vreugde bereidt, welke geen oog heeft ge
zien en geen oor heeft gehoord en in het hart
de6 menschen niet is opgeklommen!
Echte blijdschap is alleen daar, waar onze zon
den zijn vergeven, omdat ze door Hem zijn ge
dragen. En waar het menschenhart is vernieuw
omdat Hij er door Zijn Geest woning heeft ge
maakt. En waar het uitzicht is geopend op den
eeuwigen vrede in het Vaderhuis met de velo
woningen, waar Hij voor Zijn verlosten een plaais
bereidt
Maar dan moeten we Hem ook willen ontvangen,
gelijk Hij ontvangen wil worden.
Er kan op Kerstfeest ook onder Christenen zooveel
holle vreugde zijn en lawaaierig gejuich, dat de
echte vreugde in den weg staat.
Toen onze Heiland de koningsprofetie van Zacha
ria zeer cxpresselijk zoo letterlijk mogelijk tot
vervulling heeft gebracht, rijdende op een ezel
langs de helling van don Olijfberg en door net
Kcdrondal, heeft men in druk vreugebetoon ge
jubeld: „Hosanna, hosanna!" En men heeft met
palmtakken gewuifd en kleederen op den weg
gespreid.
Maar van de ware vreugde om den gekomen
Koning was er in al die drukte niets!
Men haalde Jezus in en.... miskende Hem!
Op Zijn jubileum bleek nog eens ontstellend dui
delijk dat men Hepi ten eenenmale verkeerd »3«
g re pen had. En dat moet vroeselijk voor iemand
zijn, als hij op zijn jubileum moet merken, dat
wie hem huldigen, hem tegelijk miskennen. Toen
heeft Jezus Christus, do koning op den ezel, ge
schreid. Hij zag de stad en weende over haar.
Hij zcidc: „Och, of gij ook bokendet, ook nog m
dezen uwen dag hetgeen tot uwen vrede dient!"
Kom, wc blijven zoo dikwijls met al onze feest
vreugde op een afstand van onzen Koning!
We moeten met onze zonde en ellende, ai-m en
verloren, als we zijn naar Hem toe gaan.
We moeten Hem erkennen voor wie Hij is cn
voor ons zijn wil!
Dan weten we ons burgers en burgeressen van
Zijn koninkrijk, dat er is en dat er komt!
En dan kan alle ellende van deze tegenwoordige
boozo wereld ons niet meer deren!
Dan verheugen we ons zéér! Dan loeren we over
Hem juichen!
Dan leeft in ons het beginsel der eeuwige vreug
de om onzen Koning!
513