behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT Het kwaad van den achterklap Toen Beppie bij Grootmoeder logeerde door Dé Steinlort 9) Toen Beppie in de keuken kwam, hoorde ze Grootmoeder praten. „Wie zou er zijn?" dacht ze. Ze bleef even staan en herkende toen de stem van Henkie's moeder. Hè, ze schrok er van. Mal toch, was dat nu iets om te schrikken „Ik had 't wel gemerkt dat ze niet meer by U kwam, maar ik wilde er expres niets van zeggen, omdat wanneer ik haar er toe dwong de vriendschap toch geen waarde meer zou hebben," hoorde Beppie Grootmoe zeggen. „Ja mevrouw, dat begrijp ik heel goed, en ik maak er U ook in 't minsf geen verwijt van. Ik kwam alleen maar om te horen wat er aan mankeerde." ,,'t Spijt me erg, maar mijn kleindochtertje heeft me diep teleurgesteld." Beppie kneep in haar appel. Zij was Groot moeder tegengevallen. Wat moest ze doen? Weggaan? Toch bleef ze staan. „Och mevrouw", kwam vergoelijkend weer de stem van de ander, ,,'t Zijn kinderen. Kin deren zijn meestal hartelijk, maar soms, o dan kunnen ze zo koud zijn. Dat begrijpen ze nog niet. Henkie was al helemaal aan Beppie gewend. Wanneer zij bij hem ge speeld had, was hji weer helemaal opgevro lijkt. Maar nu zij niet meer komt, valt 't hem dubbel af. Al is een moeder nog zo goed, kinderen willen toch altijd graag met kin deren omgaan. Hij is zo eenzaam, mijn ventje. En ik gunde hem zo giaag dit Kleine beet e plezier in zijn sombere leventje." Beppie's keel klopte en ze kon niet slikken. Ze was een naar kind. Wanneer Greetje, die zoveel had, één dagje niet op school kwam, ging ze gauw naar haar toe. Maar naar dat arme jongetje, dat niet eens lopen kon, keek ze niet om. Henkie's moeder ging weer verder. „Z'et IJ, zelf heb ik zo weinig tijd om me met mijn jongen te bemoeien. Ik moet hard werken, om 't kind te geven, wat 't nodig heeft. En wanneer hij nu nog maar eetlust had. maar dat gaat ook zo slecht. Hy pie kert te veel. Oud zal mijn ventje nooit worden; maar iedere moeder wil toch 't uiterste doen, oru haar kind zolang mogelijk te behouden. En nu hij zijn opgewektheid verliest, vrees ik wel eens voor 't kereltje. Beppie liep 't huis uit en stak de straat over Nee, ze wilde niet verder luisteren. „Naar, zelfzuchtig kind, jy denkt alleen maar aan wat je zelf 't prettigst vindt. Aan een arm klein jongetje dat niet lopen kan, denk je maar liever niet, die vergeet je wan neer 't je te pas komt. D-e paar uurtjes die je hem in zijn eentonig leventje gezelschap houdt en hem daardoor opvrolijkt, ontneem je hem weer zonder er bij te denken. Alleen omdaf jy dat leuker vindt. Henkie zal nooit oud worden. Maar wanneer er de gelegenheid is dat jij hem een klein beetje geluk kunt geven, dan doe je het niet, omdat je er geen zin in hebt" fluisterde een stemmetje m haar. „Heeft dat stemmetje gelijk? Ben ik werke lijk zo slecht? Maar dat is vreselijk". Ze slikte. Ze slikte nog eens. Haar keel voel de zo dik. Ze was aangekomen bij 't huisje waar Hen kie woonde. Wat moest ze doen? Zou ze naar Henkie gaan Ze dorst haast niet. Zij had Henkie zoveel verdriet aangedaan. Maar 't moest toch, want ze wilde goed maken waar ze zo erg in tekort gekomen was. Haar hartje bonsde, terwyl ze de achterdeur open duwde. Op de drempel van de kamer bleef ze staan. Henkie lag voor 't raam. Even keek hy Beppie onderzoekend aan en toen vroeg hij verwonderd „Ben jij daar, Beppie?" „Ja Henkie" klonk 't schor. Toen liep ze naar de ruststoel, knielde neer, en toen op eens meest ze huilen. Ze verborg haar ge zichtje in de deken van Henkies bed. Anders schaamde ze zich altyd voor tra nen, maar nu kon 't haar niets schelen. „Henkie, wil je me vergevendat, dat ik alleen aan mij zelf dacht? Ik ik heb er zo'n spijt van". „Natuurlyk" zei Henk eenvoudig. „Maar je moet er met om huilen hoor Bep pie". Bep boende de waterlanders weg. „Hier, die appel mag jij hebben" zei 'ze gul. „Maar Beppie, wat een mooie, is die hele maal voor my?" „Ja, eet hem straks maar fijn op". „Dank je wel. Hij ziet er lekker uit". Beppie was op 't voeteinde gaan zitten. Er was een poosje stilte, waarin ze allebei dachten. Henkie verbrak 't eerst de stilte en zei „Ol KOM TOCH EENS KIJKEN, WAT IK IN MIJN KLOMPJE VIND!" Als St. Nicolaas aankomt Dc boot is aan, de boot is aan! St Niklaas is aan wal gegaan. Straks komt hij hier ook door do strnat. Zorg, dat jc op een goed plekje slaat. Ginds komt hij al! Ja, 'k zie hem! Echt! Zijn witte paard, zijn staf, zijn knecht, En duizend kinderen er bij. Kijk, Pieter strooit! Wat zijn ze blijl Paar is de Sint! Wij juichen mee! Dag, St Niklaas. Hoezee, Hoezee! Dag, Piet. Toe strooi voor ons wat neer, En.... kom vooral vanavond weer! ROEL DASMUS, Klein Hansje V Dan krijgt Hans plots een goed idee: Hij rolt zich om en roept luid: Heel (Volgende week slot.) „Ik wist wel dat je komen zou, want ik had het aan den Heere God gevraagd". „Dc Heere God maakte natuurlijk ook, dat ik juist hoorde, wat jou moeder tegen Grootmoe zei. Wanneer ik 't niet zo onver wachts gehoord had, zou ik nog niet geko men zijn. „God laat altijd de dingen zo uitkomen, zo als Hy ze het beste voor ons vindt" zei Hen kie ernstig. Ze keken uit 't raam. 't Was droog geworden, maar de wind die opgestoken was, zwiepte de klimop tegen de ruiten, zodat er steeds een onregelmatig tik ken gehoord werd. „Hoe gaat 't met mijn kleine poes?" vroeg Henkie na een poosje op heel andere toon. „Ze groeit als kool. Je zult ze bijna niet meer terug kennen, want je hebt ze in zo'n tijd niet gezien. „Wordt ze al speels?" „Nou ze ravotten de hele clag, die kleine rakkers. Wanneer 't morgen een beetje zachter weer is kom ik je halen, om naar jc poesje te gaan kijken". „Dat zal fijn zijn". Een kleurtje van blyd\ schap gleed over Henkies smalle gezichtje. „Zo kinderen, zijn jullie weer samen?" De stem van Henkies moeder klonk bly. „Ja moe, en Beppie komt me morgen weer halen om naar 't poesje te kyken". „Wat heerlijk he vent?" Moeder streek over Ilenks zwarte kuif, en ze deed maar net of ze niet zag dat Beppie gehuild had. Ze begreep best, wat er hier in dit kamertje voorgevallen was. „Maar nu moet ik naar huis toe. Dag Henk! Tot morgen". Henkie keek haar vrolijk na. Toen ze uit 't gezicht verdwenen was, sloot hy zijn oogen, vouwde zijn handen en dankte: „Heere God, ik dank U, dat U mijn gebedje verhoord hebt en voor alle dingen. U geeft mij zoveel waarvoor ik dankbaar moet zyn". (Volgende week vertier), 512 ZATERDAG 4 DECEMBER No. 49 JAARGANG 1937 llcerc, wie zal verkeeren in Uwe tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid? Die met zijne tong niet achterklapt Psalm 15 1 en 3a. In den dichter van den vijftienden psalm hebben wij zeer klaarblijkelijk te doen met een man. bij' wien onze God, door dp werking van Zijn Geest, het negende van Zijne geboden onuitwischbaar heeft ingegrift in dc tafelen van zijn hart. Hij begint immers zijn jjsalm met dc vraag, wie er zal verkeeren in de tent des Heeren en zal wonen op den berg van Gods heiligheid. In nieuwtestamentische taal zouden wij zijn vraag zóó kunnen weergeven: „Wie wordt er toegelaten tot de gemoenscliai»oefening met U, o God? En wie rekent Gij tot de bi.gers van Uw koninkrijk?" Er komt op die vragen een antwoord. De man van den vijftienden psalm geeft zelf het antwoord-.- Hier is het antwoord: „Die met zijn tong niet achterklapt Zullen we verkeeren in des Ileeren tent, zullen we wonen op den berg Zijner heiligheid, zuhen we kennen de levensgemeenschap met God en gerekend worden tot de burgers van Zijn konink rijk, dan zal er door de werking van den Heilig -n Geest ook hierin de levensvernieuwing bij ons moeten zijn begonnen en moeten worden doorge zet, dat we het kwaad van den achterklap zijn gaan zien en gaan haten. En dat er in ons nart een lust en liefde is geboren om.voor den goeden naam v;an onzen naaste te waken en te strijden. De vraag en het antwoord uit den vijftienden psalm plaatsen ons midden in de werkelijkheid van het zoo alledaagsche en grimmiee menschen- cr Het is zoo merkwaardig, dat alle menschen het kwaad van den achterklap zeer heftig weten te veroordeeien. zoodra zij er zelf de slachtoffers van zijn geworden. Wat kunnen wij fulmineeren, als we merken, dat er praatjes over ons worden rondgestrooid! Wat voelen we ons aangetast in onze menschen- eer, wanneer we gewaar worden, dat men onze woorden verdraait of ons doen en laten in een verkeerd daglicht heeft durven plaatsen! Hoe gloeien we van verontwaardiging, als men achte- onzen rug om een ongunstig oordeel over ons heeft uitgesproken, luchtig en vluchtig, zon der nader onderzoek en zonder ons gelegenheid te geven ons te veranwoorden! We weten dan hóól precies, dat het zóó niet moet cn zóó niet mag. Als het ons zei ven geldt! Maarals het nu over een ander gaat Als liet iemand betreft, tegenover wien we, om de eene of andere reden, of ook zonder reden, iets hebben. Doen we dan nimmer mee aan den achterklap? Sluiten We dan onze ooren en onze harten toe voor wat er aangaande dien naaste wordt rond verteld? Treden we dan met vuur on met ijver op tegen de heimelijke schending van zijn naam? Of laten we dan de geruchten maar rondfladderen? Laten we het kwaad van den achterklap maar rustig voortwoekeren? Doen we er misschien van tijd tot tijd zelf aan We welen zoo goed, wat „zonde" is, als we er zelf onder lijden! We vergeten zoo licht, wat „zonde" is, als we ze bedriiven! Dat geschiedt nipt altijd zoo moedwillig en op zettelijk. We kunnen, eer we het ons ten volle bewust zijn, reeds hebben meegedaan aan de beschadiging an des naasten naam. We zijn immers zoo droevig bevooroordeeld. We zijn geboren in een wereld vol zonde. En we ademen in een atmosfeer, die van walmen onreent is verzadigd. Zoo komt het, dat we héél gemakkelijk tot twijfel geneigd zijn, ais er van iemands woorden en daden war goeds te vertellen valt. Dan beginnen we zoo licht met de vraag: „Wat zou hij of zij daar wel mee voor hebben?" En we nemen zoo gemakkelijk aan de onzuivere beweegredenen en de egoïstische bedoelingen, welke iemand worden toegeschreven. We staan crilisch tegenover het goede, dat ge prezen dient te worden. En we gelooven zeer gemakkelijk het kwade, dat moet worden gelaakt. We verplaatsen ons zoo zelden in den toestand van onzen naaste, wiens gedrag wordt beoordeeld. We trachten te weinig don zin van zijn woorden in zijn geest te verstaan. We vermoeden niet meer de zuiverheid van zijn motieven. Indien ons wat vaker door de ziel flitste: „Dat moest ik zelf nu eens zijn, over wien hier zoo klakkeloos een oordeel wordt geveld!"' We zouoen wat minder praten! We zouden ook wat minier het gppraat van anderen kunnen aanhooren! Alle dingen, die gij wilt. dat de menschen u doen zouden, doet gij hun desgelijks, want dat is de wet en de profetenl Wie zal verkeeren in Uwe tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid? Dip m°' fong niet achterklap!! <5 We moeien i icwaad van den achterk ap ieeren haten zoo goed als we het kwaad van den lood- slag, van de echtbreuk en van den diefstal haten. Niemand geeft ons verlof de zonde tesen het negende gebod van Gods wet wat minder zwaar te achten dan die tegen het zesde of zevende of achtste. En dat doen we toch maar al te dikwijls. Als iemand zich schuldig zou hebben gemaakt aan diefstal of overspel, zou hij zich zóer scha men voor zijn omgeving. Maar een praatjesmaker acht zichzelven een ge zellig mensch! Vlot in de conversatie! Niet om een woordje verlegen! Nu ja.... je gaat wel eens wat te ver! Je moet wel eens wat terugnemen! Maar je kunt toch geen stommetje spelen! En je hebt er toch bij gezegl, dat je het onk maar gehoord hebt! Een vader en mopder achten zich en hun gezin openlijk te schande gemaakt, indien zou blijken, dat hun zoon of dochter zich aai oneerlijke of oneerbare handelingen zou hebben schuldis ge maakt! En terecht! Maar laat die jongen of dat meisje nu eens thuis komen en zeccen: ..Vader, moeder, nu moet u e-ns hooren...»." En ze vertellen dan in geuren «n kleuren, wat ze uit de twoedp of derde hand om trent een ander weten I)an spitsen diezelfJe vader en moeder zoo iicht hun ooren.... Dan is hot al mooi. als ze nog schuchter vragen: „Weet je dat nu wel hóél zeker?" Wie zal verkeeren in Uwe tent? Wie zal wonen op den berg Uwer seiligheid? Die mei zijn t'-ng niet achterklapt! <5 Do levensvernieuwing uit den Heiligen ueest ;.a! ook hierin bij ons oppnbaar moeten worden, dat we dit kwaad van den achterklap al meer »n al ernstiger zien, als indprdaad een kwaad, dat we in de kracht van Christus zullen mijden en oe- strijden. Onze zonde van beschadiging var. den naam >'an onzen naastp moet ons worden tot schuld. We moeten erkennen, dat ook deze zoo licht eetpide zonde van ons, den Heere Jezus Christus aan act kruis heeft gebracht. Dan zullen we in Zijn kracht ook hierin onzen ouden mensch kruisigen en dooden en begraven. Dan zullen we kCnnen de lust om onzen naaste lief te hebben iu zijn goeden naam. gelijK wij ons zeiven liefhebben in on »n goeden naam. We zullen niet beginnen met wantrouwen. We zullen de zuiverheid van iemands bedoelingen en woortlpn en daden aannenpn zoolane ïiet mogelijk is en 't tegendeel niet klaar is gebleken. We z.ullen dan wel eens in het harde werkelijk heidsleven worden teleurgesteld. We zullen wel eens ons voorloopige en lang vol gehouden gunstige oordeel moeten herroepen. Maar dat hindert niet! Het is nog altijd heter, dat we onrecht lijden dan dat we onrecht deen! Het is beter, dat we te goed van iemand hebben gesproken, dan te kwaad! Het is beter, dat we iemand te lang hebben ver trouwd, dan dat we hem te vlug hebben gewan trouwd! 1-Iet is beter dat wij met onze naasten, dan dat zij met ons bedrogen uitkomen! Zóó moet- schijnen ons licht in het leven van eiken dag! Temidden van een krom en verdraaid geslacht! In een wereld, die in het booze ligt! Wie zal verkeeren in Uwe tent? Wie za! wonen op den berg Uwer heiligheid? Die met zijn tong niet achterklapt! Prachtige oude gevel in Vcnlo. 501,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 11