Lelie rku ndïqe Ru b riek De fles melk voor JuffrouwSecuur Persoonlijke herinneringen Dinsdagmorgen regen, triest dag-begin-herfstig- koud. !We waren vol van hem, Meinart Bos, ons als J. K. van Eerbeek zoo onafscheidelijk één met onze christeüjk-literaire kring, met onze Chris telijk georiënteerde lite ratuur: we moesten hem gaan begraven..... En 's middags op het Zwolsche kerkhof, aan 't einde van de Thomas k Kempisstraat, achter de baar gaande, familie en vrienden, liepen we In de zon, die ons voel baar verwarmde. En we dachten vanzelf aan hem, die de zon zoo lief heeft gehad als het leven zelf, en die de heerlijke gave bezat de zon te kunnen bezingen, een dichter in-proza Even zoek ik het op, „Lichting '18", zijn weinig gelezen roman, een boek, waarin hij zich met het meest-innerlijke van zijn kunstenaarsziel open baart, biz. 143 en 144: Homan staat op een zolder, weggescholen voor de politie. „Het wonder, dat het licht is, is daar te zien. Zoo dik en bezonnen als de warmte, zoo staat het licht daar op de zolderruimte. Het valt bin nen door het kleine dakraam zoo bescheiden van beweging als een oud man. En op de eindelooze proper-geboende vloerplanken, daar lééft het Een paar al te helle herfstwolken hebben het dakraam gevonden en hun beeld licht op de vloer; men ziet de zoom zacht in de schaduw achter do muur wegdoezelen; ze leeft, die zoom; juist zoo traag als de rook, die, een web gelijk, onder het raam zweeft, zoo traag verschuift zich dat boord sel over de planken Het wordt kouder op de zolder. Zooeven was het nog middag, nu is het avondHet licht, dat zooeven fel wit, in de hoek achter de oude kist stond, is nu bijna zelf schaduw. Het nestelt zich nog in die hoek; alsof het daar graag de nacht over gebleven was. En opeens is er nu een helle streep op het doode hout van een plint komen zittenEen gouden staaf, een staf, die fonkelt, die als een wondere substantie daar aan dat hout opgehangen zit En al het licht dat door het raam met breede. zwaai daar op de kalkrichels gespat is, kijkt bleek en verstild naar die eene plek op het hout, waar zich dat geluk heeft genesteld. Ja, wel werkeh'jk beleeft deze droom-verslaafde plek, grootcr won der dan de dodenzieke, geruchtende wereld daar beneden.... Zoo prachtig ligt dat gele wonder daar tusschcn de plots verdonkerde schaduw...., Dit soort dingen wil ik opzoeken, belooft zich de geduldige verstekeling; dat beloof ik me, dat ik de smaak van deze dingen wil vasthouden mijn leven lang...." In deze laatste zin is Meinart Bos voor de voile honderd procent zelf aan 't woord. Mijn leven lang.... En we zijn bedroefd, omdat dit leven zoo kort mocht duren en de kunst is zoo lang. En van zijn kunst verwachtten we nog zoo veel En nu ik dat stukje over lees, zie ik er Meinart zoo geheel in ver-beeld! tOch ie het maar zoo'u klein, fonkelend-mooi zonncplekje in dat boek. „Geduldige verstekeling" is Homan op die koude avond ijkc zolder. Is zoo Meinarts leven niet goed, raak getroffen? IIi], aldoor bedreigd door de verraderlijke aan vallen op zijn wankele gezondheid en daardoor meestal teruggetrokken, „verstoken" levend, toch altoos in actie, tot het allerlaatst druk, op 't go- jaagde af. om uit te zoggen van de schoonheid aller dingen, wat hij gedreven werd te zeggen, over het wonder van het 'icht, het wonder van liet leven, ook van 's levens donkere schaduwen, van kwellende „gesloten grenzen" Ilij trok zich niet terug in de eenzaamheid dan om er te werken; hij zocht de wereld wel, do menschen, de ..schippers" en de middenstanders a s Beumer Co. Maar ge moest ;hem niet vra gen voor vergaderingen, voor jubileum-avondén, zelfs niet voor de viering van auteurskring jubilea; hij was m dit opzicht „der Welt abhanden gekommen Lees, liefhebber van onze taai en Ietteren, dat zonne-schetsje nog eens na, en zie dan hoe hij begeerig was het wonder te doorgronden. Hij z:et een zonnestaaf, „wondere substantie", fonkelen, opgehangvn aan dat houtplint. En hij ziet eert gouden geluk daarin, waar het bieeke avondlicht jaloersch op kijkt. Een andere, hoogcre wereld vermoedt hij achter dit stil'e wonder van een zonneflits. En daartegenover stelt hij de ^laden- zieke, geruchtende wereld daarbeneden". Hij heeft hierin ©en kant van zijn sterke, mar kante persoonlijkheid eerlijk beleden: hij had die geruchtmakende wereld zoo dóór, als weinigen onder ons, ook onder de auteurs in 't algemeen. Dat op-zoek-zijn naar het geheim van die „won dere substantie" van een zonnestaaf liep parallel met zijn hartstochtelijk gespannen zijn op de ge heimenis van het leven, van eigen zieleleven („Lichting "18"), van anderer levensvreugd en -lied („Verhalen", „Strooschippers", „Beumer Co"). En als een apart psychologisoh-knap werk moeilijk verstaanbaar voor velen, herinnerend aan de diepte-psychologie van „Lichting "18", zie ik zijn „Gesloten Grenzen",dat voor Menno ter Braak zoo verrassend van probleem-stelling was, eeu boek zonder, althans bijna zonder Bijbelteksten, en toch: een verdediging au fond van „de orthodoxie". Maar ik zou „Persoonlijke herinneringen" geven. En ik ben verdwaald in zijn kunst. Ik wil 't liefst mij houden aan zijn eigen stem, zijn persoonlijk heid, zoals die in zijn kunst zich openbaart. Toch wil ik aan het verzoek dat tot me kwam, me niet geheel onttrekken. Meinart Bos was indertijd leerling van de Clir. Normaalschool te Zwolle, waaraan ondergeteeken- de als leeraar voor „Nederlandsche Taal" verbon den was. Gelukkig acht ik me, dat ik hem meer heb doen opstrijken van de taal dan wat examen dressuur die vooral op de grammatica is gespitst. Opstellen maken stond natuurlijk op 't program; en de jongelui maakten er ik meen ongeveer elke week één voor me. Toen 't was in de jaren van de wereldoorlog heb ik de origineele visie en dictie van Meinart, het voorspel van zijn latere auteursahap, in zijn opstellen gevonden als ©en belofte, op welker vervulling ik altijd heb gewacht, zonder dat ik hem ooit in later tijd van die hoop mijnerzijds iets liet blijken. Hij begon met sahetsen in „De Spiegel", en toen ik die las, moet ik zoo iets gedacht hebben vani hij is tenminste op weg. „Ons Tijdsahrift", het eenige maandblad voor Christelijke literatuur, hield juist in die oorlogs jaren op te bestaan. Maar „Opgang" kwam, en later „Opwaartsche Wegen" in welk maand schrift M. van Kempen met zijn novellen een openbaring was, ook voor mij, door het karakte- ristiek-ongewone van visie en sfeer. (Hij woondo in de Thomas k Kempisstraat te Zwolle, vandaar zijn toenmalige schuilnaam). Dat ik een tijdlang meende: ,,'k Geloof niet, dat Meinart aan het schrijven toekomt, helaas," had een droeve oorzaak. Hij was van de „Lichting "18" en werd onder dienst ernstig ziek. Toen hij op knapte, hield hij toch altoos een vrees voor dit ziekte-gevaar. Van zijn onderwijzersakte heeft hij niet lang geprofiteerd; hij moest zich in aclit nemen, wat zijn wankele gezondheid betrof en ia eindelijk, toen hij als auteur zich een roeping bewust werd, geheel uit de schoolwereld verdwe nen, hoewel de schoolmeester-in-hem, tegelijk met den psycholoog-belletrist, bevrediging vond in het les-geven aan gevangenen in het z.g.n. „Spinhuis'' op de Spinhuiswal te Z. In „De Spiegel" schreef hij o.m. schetsen die we danken aan zijn arbeid in dat „huie van bewaring"; dat was nu net iets voor Meinart, want, hoe teruggetrokken hij scheen, hij leefde intens mee met de verkommer den, de onderste laag van onze samenleving; hij 6prak met hen als een vriend met zijn vricud; hij liet ze maar vertellen. Dat „intens meeleven" is ook de bron geweest van zijn inspiratie voor zijn latere boeken als „Strooschippers" en „Beu mer Co". In dit opzicht is hij te bewonderen als één, die den schipper een schipper, den stof feerder een stoffeerder werd. (Lees blz. 55 van „Beumer Co"). Wij woonden niet ver van elkaar, een goed half uur gaans. Toch ontmoetten we elkaar niet vaak. Ik zag hem de laatste keer staande bij een brie venbus in de Thomas k Kempisstraat; hij postte misschien een voor hem en ons belangrijk brok literatuur. Hij zag mij niet; zoo zie ik hem nu telkens, den harden werker, die zijn oogst bezig was binnen te halen; de tijd, hem gelaten, was nog maar zoo kort. Even een griep-aanval, plots een longontste king de dood. Toen is mijn zon gezonken Voor goed en onverwacht, De blecke sterren dronken Het hcme'Iicht en bloaken En bloeiden in den nacht. Ik zag het vreemd gebeuren, De handen in de schoot, En even moest ik treuren, Om 't sterven en verkleuren Van 't gloeiend avondrood. Maar, dacht ik, God zal zorgen Voor 't geen te velde staat, Wat moet, dat wórdt geborgen. Zoo niet vandaag, dan morgen, Als Hij aan d' arbeid gaat. Toen heb ik mij tevreden Tot rusten neergevlijd. Wat nood, zoo hier beneden Mijn handen 't werk niet deden? Wat scha voor d' eeuwigheid? (Jacq. v. d. Waals)" Maar wij blijven bedroefd achter, zijn familie, zijn vrienden. Zijn moeder, die voor een paar jaar haar man op gruwelijke wijze door een verkeersongeluk ver loor; zijn zuster Rebekka, die hem trouw bij zijn werk terzij stond, die zijn schetsen, romanfrag menten etc., voor hem over-typte, en met hem mocht persklaar maken de copy van twee boeken, waarvan de heer Kok t© Kampen er één uitgeven zalWie zou niet weenen En op zijn graf stonden we, en voelden de wijding van die tragiek over ons; één sfeer van droefenisj een groote persoonlijkheid, een prachtig karakter, een buitengewoon begaafd auteur ging van ons* Op het graf mocht ik herinneren aan Meinarts vader, dien ik zoo goed gekend heb: een stoere werker, edel Christen, een man „uit het volk". En ik herinnerde aan J. K. v Eerbceks eerste en laatste boek: in beide vind ik zijr vnder weer. Ik haalde aan dat zinnetje uit een heel intiem ge sprek van Albert Beumer met zijn ouden vader: „Alleen weet ik nou, dat ik zoo rustig voor mijn plekje in deze wereld heb kunnen staan sappelen, omdat ik wist, dat U achter me 'ebt '©staan." Zoo zie ik achter den auteur, die zich geroepen wist, zijn vader staan, een man van innig geloovig gobcd, die een muur van gebeden spant rondom zijn zoon. Op diezelfde bladzij lees ik van Albert: „Een hunker naar de zekerheid en de veiligheid van den ouden man leeft er in Albert Beumer. Het is of de vader al de hemel in ziet. valt hem op eens in. Hij neemt al voorschot op de heerlijkheid, die hem wacht". En ook is uit Meinarts eigen hart geschreven dit woord tot zijn vader: „En ik kan beter naar ja luisteren, 'as zelf over die dingen wat zeggen", De jongere na-oorlogsche generatie 'en daar be hoort J. K. v. Eerbeek toe) was anders ingesteld op de „geestelijke dingen" dan dp oudere, kort weg: dan de ouders. Maar wie goed leerde lozen In J. K. v. Eopbocks werk, ziet tot zijn verwon derde diepe vreugde, dat de fakkel is doorgegeven, dat de afstand is overbrugd. Meinart was in do omgang karig met woorden: hij wachtte af cn luisterde. Zoo heeft hij ook gedaan ten opzichte van de zware vragen, waarvoor «Ie rpligie, met name het Calvinisme, hem stelde- hij was altoos nog bezig met de strijd, zooals wij allen behooren te doen, zoolang wij „hier beneden zijn". Daarom gnf hij niet wat de velen l>" -eoren: mu ziek die je l'improvisto speelt, \tnar-diep-in' kpndc hij de zekerheid, de „ge='ot"n grenzen", waarbinnen wij Gods gevangenen ons weten, zoo nis Derk de Rapper in het zoo even eenoemdo hoek. „Het is of vader de hemel in ziet. valt hem op eens in. Ilij neemt al voorschot op de heerlijkheid, die hein wacht". Een pracht van hooge humor, dat zinnetje vart Bettmer. Mpinnrt heeft vlak voor zijn sterven gezegd: „Wat heb ik hier een mooi uitzicht op do hemel." En' tegen zijn zuster zei hij: „Rohekka. je moet hier altoos blijven." Nu wordt zijn oog, hiér nooit verzadigd van zien, het waarnchtige schouwen geschonken: de bloem der visie-op-God bloeit op do stengel van het ge loof. En zijn geloof werd verwisseld voor 't zalig aanschouwen. Soli Dcc Gloria. A. WAPEN AAR, Zie over de geschiedenis van deze maandbla den: P. J. Risseeuw, „Christe'ijke schrijvers van deze tijd". Uitg. Kok, Kampen. Losse nummers Zondagsblad Gaarne zijn wij bereid, voor zoovet de voorraad strekt, onze lezers aan losse nummers Zondagsblad te helpen. Wij brengen daarvoor 5 ct. per nummer in rekening en verzoeken vriendelijk het bedrag gelijk bij de bestelling te voldoen. DE ADMINISTRATIE 3CG haar kleine vriendje zoals zij zich herinnerde dat haar moeder ook voor haar zorgde. En toen, midd/en in de zomer stond de kapitein opnieuw in het olifantenhuis en met hem mee kwam Bella. Bijna was zij haar bootvriendin vergeten, maar toch nam zij het extra-lekkers dat Bella mee bracht wat graag aan. „Ga je weer met me mee naar Sumatra, Dolly?" vroeg Bella. Dolly schudde toen haar wijze hoofd. Zij begreep dat het niet zou gaan; en ze wilde ook de kleine Polly niet alleen laten. Ze begreep wei dat ze haar eigen moeder nooit terug zou krijgmn en daarom wilde ze het liefste bij haar vriendje blij ven om de kleine Polly het gemis van z'n moe der te vergoeden. Een gevecht met mieren Wie wel eens boeken over Afrika heeft gelezen, wéét hoe lastig de mieren daar kunnen zijn. Spe ciaal de rode. Mèt de muggen zijn zij de geduchtsie vijanden van het Afrika rond de Evenaar. In de dichte bossen aldaar, sommige zo groot als heel Frankrijk, leven zo goed als geen gevuarlijke roofdieren. Maar de mieren vormen er 's nachts schrikwekkende legerscharen. Onzichtbaar, ontel baar, onmeedogend vervolgen zij hun weg volgens alle regelen der krijgswetenschap. Zij belegeren, omsingelen, deinzen schijnbaar af, vallen opnieuw aan, overstromen den vijand eer hij het weet. De verdwaalde reiziger wordt aan alle kanten gesto ken. Hij raakt bewusteloos, ook al door do zengende, vochtige hitte, die hem het zweet langs het lijf doet gutsen. Binnen weinige uren is hij een kind des doods. Niets blijft van hem over dan een geraamte. Verschrikkelijker dood is onder do evenaar haast niet denkbaar. De witte mieren in ons Indië kunnen ook heel wat last veroorzaken; vraag dat maar eens aan mensen die uit die verre gewesten terug komen. Maar de mieren in Brazilië doen voor het rode gespuis van Gabon niet onder. Luister maar eens naar het bericht van den natuurvorser dr Quique- rez. Hier volgt het: „Wij waren aldus dr Q. met een kleine expeditie naar de Pararivier gegaan, de Rio Para. Bij een beek, midden in het oerwoud, sloegen wij ons bivak op. Plotseling kregen wij een haastig Ibezoek van twee cowboys. „Als jullie niet met huid en haar wilt worden opgegeten, noemt dan de benen!" waarschuwden ze, gaven hun paarden de sporen en renden weg. „De mieren komen!" was hun afscheidsgroet." Dr Q. zond direct een paar Indianen naar de dichtstbij gelegen hoeven, tien K.M. verwijderd. Hun opdracht luidde hulptroepen aan te werven voor de bedreigde blanken. Hulptroepen, hoofd zakelijk uitbenzine bestaande, want daar hebben de mieren niet van terug. Onderwijl ging het milliarden-leger tot de aanval over .Een beek scheidde het kriewelende heir van het bivak der bleekgezichten. Geen bezwaar. Dui zenden en duizenden stortten zich in het kolkendo water om voor de andere krijgers een levende brug te vormen. De mieren-generaal, die dit krijgs plan had bedacht, bleek echter niet voldoende op de hoogte van de onontkoombare wetten der zwaartekracht. Immers, de beek spoedde zich naar lagere oorden en had dus heel veel haast. En inderhaast werden de pijlers voor de levende brug meegesleurd! De toeleg was mislukt. Dr Q. herademde. Zeker hij had kunnen vluchten, maar dan had hij al zijn verzamelde gegevens in do steek moeten laten. Een andere veldmaarschalk nam nu de leiding van de slag over. Er werden kogels gevormd, donkere kogels van mieren, die zidh naar het water toewalsten. Daar had de stroom niet zo'n vat op. Aan de andere oever lieten die kogels los. Zeker honderdduizend bereikten de oever niet maar wat gaf dat op een leger van milliarden? Je weet toch hoeveel een milliard Is? Honderd millioen? Mis makker, duizend millioen! En dr Q. vermeldt: „milliarden en nog eens milliarden". Stel je dat eens voor! De geleerde 'beschikte nog over tien blik benzine. Die werd langs de oever uitgegoten. Een lucifer neergegooidWat 'n vlammen. Een verschrikke lijke stank van verbrande dieren vervulde de lucht. Millioenen mieren vonden hier de dood. De andere honderden millioenen waren zo slim die gloed te vermijden. Ze trokken er langs heen en omsingelden van drie zijden het kamp van den dokter. De paarden steigerden, rukten zich los en renden dol van angs^ weg. De verdedigers begonnen loopgraven aan te leg gen. Enig gevolg: de loopgraven vulden zich met mieren en vormden bruggen voor nieuwe aan vallen. Reeds had de ongelijke strijd achttien uur geduurd en menig lid der expeditie was gehavend. Daar kwam eindelijk hulp opdagen. Farmers uit de omtrek met tweehonderd blik benzine. Die werd over het leger uitgegoten en vervolgens in brand gestoken, nadat de kostbaarheden dor expeditie een veiliger plaats hadden bekomen. Vergeefs poogde de achterhoede van het- aan stormende leger deze linie van vlammen te door breken. Zij moest zich terugtrekken in het oer woud. De slag was ten einde! Eert gefilmd katten-avontuur I. Elke morgen brengt Krijn 9e melkboer een flesje melk bij juf- ifrouw Secuur. De juf heeft niet graag dat er gebeld wordt. Daarom zet Krijn het flesje zo maar voor de deur. ,Wat komt die man hier brengen? denkt Kees, de kat van juffrouw Jansen, die naast juffrouw Secuur .woont. II. Als Krijn is weggefietst komt Keesje dichterbij. Ha, dat is een ilesje melk! Hij zou best een beetje lusten. Zou hij er met zijn tongetje bij kun nen? Nee, natuurlijk niet, domme poes! III. Tóch wil Keesje 't proberen. Je kan nooit weten! Vervelend, dat die fles niet stil blijft staan maar al door wiebelt.... O, odaar valt-iel Keesje schrikt er van. IV. Pats! Daar ligt de fles! Aan Ho hals is-'t-ie gebroken en de heerlijkq melk stroomt er zo maar uit. Kees zet van schrik een hoge rug. O, o als juffrouw Secuur te weten komt dat hij dat gedaan heeftZe heeft toch al zo'n hekel aan katten! V. Vóór de fles op de grond gaat liggen staat-ie 'n heel klein ogen blikje op z'n kop. Kees moet er eventjes om ladhen. Zó gek heeft hij een flos nog nooit zien staan. Bom! daar ligt de flesSjonge, ejonge wat een melk! VI. Ooh, och, wat zal juffrouw Secuur boos zijn! De fles stuk en al do melk weg. Wat is dat jammer van die heerlijke melkl Zó heeft niemand er wat aan. En daarom doet Kees z'n best om er zoveel mogelijk van naar binnen te wer ken. Hij mag voor de schrik ook wel wat hebben.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 12