Toen Beppie bij Grootmoeder logeerde door Dé Steinlort „Zo!" zei Grootmoe langzaam, terwijl ze na denkend 't tafellaken uitspreidde. „Maar morgenmiddag ga je toch zeker weer naar Henkie niet?" „Nee Grootmoe, morgenmiddag niet." Bep- pie's stem klonk nog zachter. „Waar ga je morgenmiddag dan naar toe, kind?" „Greetje zei, Grootmoe", hakkelde Beppie opeens. Straks zei Grootmoe nog dat ze morgen naar Henkie moest gaan. „Greetje vond, dat ik morgen bij haar moest komen spelen." „En doe je dat?" „Ja Grootmoe, ik beloofde het haar. Maar als U 't niet goedvindt „Wanneer je eenmaal je woord gegeven hebt, moet je het ook houden. Beppie, ont houd dat goed." „Ja Grootmoe." Dus het mocht. Grootmoe vond het goed, ofGrootmoe keek zo strak, en ze vroeg ook niet, of Beppie dat vriendinnetje eens mee wilde brengen. Beppie zuchtte zachtjes en liep de kamer uit. By de mand met poesen knielde ze neer. Onwillekeurig pakte ze 't kleine zwartje, Henkie's poesje, uit de mand en hield even 't zachte gladde velletje i tegen haar v ang. „Ja poesje, je baasje is vandaag niet ge weest hè? Maar 't vrouwtje zal hem wel gauw weer eens mee brengen hoor." Beppie keek stil naar 't kleine poesje in haar arm en toen zei ze: „Wat ben je fyn warm. Kom, ik zal je maar gauw weer by je moedertje leggen, want dat vind je toch prettiger, niet?" Toen liep Beppie weer naar de kamer terug, want Grootmoe had gedekt. VI 's Zondagmiddags toen Beppie op weg naar Henkie was, voelde ze zich niet geheel op haar gemak, 's Morgens in de kerk, had ze ook bijna niet stil kunnen zitten. Steeds had ze aan Henkie moeten denken. Wat zou hy wel tegen haar zeggen? Ze was er. 't Tuinhekje klapte open. Henkie lag op 't grasperkje in zyn ligstoel, een prentenboek te bekijken. „Ha Beppie, ben je toch weer gekomen?" „Dag Henkie," zei Beppie zacht, een beetje verlegen. „Ben je ziek geweest?" „Nee", zei Beppie langzaam. „O, ik dacht 't." Henkie deed moeite om zyn teleurstelling te verbergen. Heimelijk had hij gehoopt, dat Beppie een heel klein beetje ziek was geweest, en daardoor niet had kunnen komen. „Waarom kwam je dan niet?" vroeg hy verder. „Ik ben bij 't meisje geweest, dat naast me zit op school. Ze had 't al zo dikwijls ge vraagd." Henk knikte en keek de andere kant uit. Na een poosje stilte, vroeg hy„Moest je vandaag niet naar haar toe?" „Nee, vandaag moest ik toch naar jou." „O ja." Henkie zweeg weer en Beppie ook. Waardoor het eigenlijk kwam, wisten ze niet goed, maar de oude vertrouwelijke toon konden ze toch niet meer terugvinden. „Zullen we een potje halma doen?" vroeg Beppie een poosje later. „Ja goed." Henkie was blij, eindelijk iets te hebben waaraan hij zyn gedachten geven kon. Toen Beppie die middag naar huis ging, riep Henkie haar na: „Dag Bep, zeg je Groot moeder van mij gedag." 't Viel Beppie op, dat hij er niet zoals ge woonlijk aan toevoegde: „Tot morgen!" De volgende dag hield Greetje niet op, voor dat Beppie weer toestemde, om met haar mee te gaan. Hoe 't kwam wist Beppie niet, maar altijd weer, moest ze Greetje haar zin geven. Grootmoe zei er echter niets van. Maar naar Greetje vroeg ze ook niet. 's Woensdagsmiddags liet Beppie zich ech ter niet overhalen. „Nee", hield ze vol. „Vanmiddag ga ik naar Henkie hoor." „En dan laat je mij maar in de steek", sprak Greetje boos. „Nu ga dan met mij mee. Henkie zal 't best leuk vinden." Eerst had Greetje er niet veel zin in. Maar toen Beppie er op aandrong, stemde ze toch toe. „Goed, dan kom ik je om twee uur halen," sprak Beppie af. Henkie had even vreemd opgekeken, toen hij Greetje voor zich zag staan. De twee meisjes hadden in 't gras, naast Hier is weer eens een mooie ruitjes-tekening, die ook door de kleintjes gemakkelijk na te maken is. Voor de handwerksters is het een aardig kruis- steekpatroontje bij de verschillende voorgaande, die we al van allerlei dieren hebben. Klein Hansje II Toen er bezoek werd aangediend Van een nieuwsgierige krantenvriend. (Volgende week verder.) Het musje en de kip Zeg, kippetje van tok-tok-tok, Ik heb een vraag aan jou: Mag ik wat eten uit jouw bak, Het mag best van de vrouw. Jouw bakje voer is boordevol, Mijn bekje is maar klein. Kan er voor mij geen hapje af? Zou dat niet mooglijk zijn? Zeg, vogeltje, van sjiet-sjict-sjiet, 'k Vind jou wel wat brutaal, Om zo maar wat te vragen van Mijn heerlijk middagmaal. Maar kom, vooruit, ik ben niet kwaad. Neem maar een hapje, zeg! Maarals je er te veel van eet.... Gewisik jaag je weg! ROEL DASMUS. zijn ruststoel gezeten. Henkie had nu Greetje er Dy was, zich niet zo erg op zyn gemak gevoeld. En toen de meisjes al weer gauw na een poosje weg waren gegaan, want Greetje moest vroeg thuis zyn, had ze gezegd, was hy er eigenlijk blij om geweest. 't Was een week verder. De regen kletterde al gedurende de hele dag tegen de ruiten van het kleine huisje, waar Henkie woonde. De lucht zag diepgrijs en mistroostig. Binnen in het huisje was het al niet veel beter. Henkie lag alleen in de kamer, want zijn moeder was in de keuken bezig. Op het tafeltje naast Henks ligstoel lagen een paar Doeken, die hy al twee maal ge lezen had. Een glas melk stond onaangeroerd. De kleine jongen had nooit veel eetlust ge had, maar zoo slecht als de laatste dagen was 't toch nog nooit geweest. „Hoe komt dat toch mijn ventje?" had moe gevraagd. „Och, ik weet 't niet. 't Zal wel weer beter worden", had hij gebromd. „llapert er iets aan?" „Welnee", was Henkie's korte antwoord ge weest. Maar er haperde wel iets aan. O ja, maar hy wilde 't niet bekennen, dat hij 't zo naar vond, dat Beppie de hele week nog niet ge weest was. Volgende week verder 376 ZATERDAG 13 NOVEMBER No. 46 JAARGANG 1937 Vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. Lukas 16 9. In de moeilijke gelijkenis van den rentmeester heeft onze Heere Jozus Christus aan Zijn disci pelen geleerd, welke is hun verhouding tegenover God met betrekking tot het aardsohe goed. Dat aardsche goed, of het ook weinig zij of veel, is hun door hun God in beheer gegeven, gelijk een landeigenaar het beheer over zijn eigendom men aan zijn rentmeester heeft toevertrouwd. Wij kunnen er niet over beschikken naar eigen zin of lust. Wij zijn van wat we er mee doen en laten ver antwoording schuldig aan Hem, van Wien aïjo 'dingen zijn en blijven. Ons eigendomsrecht mag inderdaad eigendoms recht zijn tegenover onze medemensehen, maar tegenover den levenden God is dit recht niet moer dan een ambt, een functie. Rentmeesters! Méér niet! Kon dit met het Woord des Heeren onuitwisch- baar in onze harten geschreven worden, zóó, dat we het geen moment zouden kunnen vergeten, hoo heel anders zou dan veler leven worden! Straks komt het oogenblik, dat we worden opge roepen om te verschijnen voor den grooten Eige naar van alle dingen. We moeten dan alles achterlaten, wat ons aan stoffelijk goed was toevertrouwd. En we zullen dan rekenschap hebben af te leggen van ons rentmeesterschap. Voor het aangezicht Gods zal piet alleen gevraagd worden naar onze ziel, maar ook naar onze zaken! Hoe hebben we Gods eigendommen beheerd? Is het er ons inderdaad om te doen geweest om met onze gansche persoonlijkheid en met alles wat we zijn en hebben, Hem te dienen? Hem, van Wien we zingen in den psalm, dat de aarde is des Heeren mitsgaders hare volheid en de wereld met wie daarin wonen? Onze Heere Jezus Christus heeft aan deze ge lijkenis toegevoegd de op het eenste hooren wat raadselachtige woorden: „En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden vit den onrechtvaardigen 'Mammon Als deze woorden ons maar prikkelen tot onder zoek en nadenken, blijven ze niet zoo raadselachtig meer. Mammonis een Aramcesch woord, dut aan duidt ons geld en goed. Die Mammon wordt „on rechtvaardig" gehecten, niet omdat ons geld en goed zelf zouden kunnen zondigen. Dat kunnen ze niet. Ze zijn zelf doode dingen. Maar ze hecten „onrechtvaardig", omdat er dag aan dag zoovel onrecht mee wordt bedreven. Nu moeten we ons uit dien onrechtvaardigen Mammon „vrienden" maken. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat we ons der. Mammon zelf tot een vriend moeten maken. Het wil, héél andersom, zeggen, dat we geld en goed zullen gebruiken en dienstbaar maken om er ons geestelijk profijtelijke vriendschap door te verwerven. Vriendschap van vrienden, wier vriend schap reikt tot over do grenzen van den tijd en in de eeuwigheid. Hoe dat kan? We kunnen nooit rechtstreeks den Heere, onzen God, van het ons toevertrouwde goed ook maar een penning ter hand stellen. Het is alleen mogelijk middellijkerwijs. Niet het minst ook, door met hetgeen ons ter beschikking staat te steunen in hun levensmoei lijkheden arme kinderen Gods, weLke de Heere ons als Zijn vertegenwoordigers op aarde heeft aangewezen. Uit die armen moeten we ons door practische beoefening van de gemeenschap der heiligen in geestelijken zin „vrienden" maken door hetgeen God ons gaf en wij om Zijnentwil in de leniging van hun nooden Hem teruggeven. Dat zijn die „vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon!" De rentmeester uit de gelijkenis verstond de kunst om zich vrienden te maken. Daar was hij bewonderenswaardig gevat in! Dit kind dozer wereld was op zijn terrein en in zijn geslacht zéér voorzichtig! Maar hetgeen hij deed, was schunnig van ge meenheid, al mocht hij er formeel het recht toe hebben. De kinderen des lichts kunnen van de kinderen dezer wereld nog héél wat leeren! Natuurlijk moeten ze op hun hoede zijn voor eiken zweem van onrechtmatige practijken. Maar ze mogen wel op liuu terrein, onder de kinderen des lichts, zich vrienden maken in de praktische beoefening der heilige liefde. Daar moeten zij op hun gebied wel even gevat in zijn. En dan is er in hun doen, bij wijze van tegen stelling, geen schijn of schaduw van eenige on rechtvaardigheid! Als die rentmeester zich zoo schrander vrienden maakt, verduistert hij het goed van zijn heer. En als wij ons onder de kinderen des lichts vrienden maken, brengen wij het ons toevertrouwde goed juist weer bij den grooten Eigenaar terug. Wie de armen geeft, ontrooft niets aan zijn God, maar „leent den Heere", gelijk de Schrift het zegt. En onze Heiland zal eenmaal zeggen: „Voor zoo veel gij dit één van deze Mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan!" Als Tabitha of Dorkas in Joppe gestorven is, ko men daar weduwen bij haar doodsbed en tooncn aan Petrus de rokken en de kleederen, welke deze Dorkas voor haar had gemaakt. Dorkas heeft de heilige kunst verstaan om zich uit den onrechtvaardigen Mammon vrienden en vriendinnen te maken. Waar is onder degenen, die den Heere vreezen, Deze vriendschap is een vriendschap, die de gren zen van den tijd triomfantelijk overschrijdt. De Heere Jezus Christus heeft aan Zijn woord omtrent dat maken van vrienden uit den onrecht vaardigen Mammon toegevoegd: „opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u *mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen". Jezus Christus zegt dat! Hij! En Hij wèèt het.' De tijd komt, dat ons ontbreken zal! Dat we niets meer hebben! Dat we van onze rentmecstersfunctie voor goeJ onthoven zullen zijn! In het moment van het sterven staat ook de rijksto zonder have of dak, zonder huis of goed, \oor de poort des hemels. Als wij de doods\allei betreen, laat ons elke aard sche vriend alleen! Maar Jezus Christus gewaagt voor Zijn discipelen, die in Hem den besten Vriend hebben, die hen mot zijn dierbaar bloed heeft gekocht, nog van vele vrienden daar bij do poort des hemels en bij den ingang in de eeuwige tabernakelen. En Hij zegt, dat daar in de sferen van den hemel herinnering is aan op aarde genoten weldaden. Daar zullen zij, die zich hier op aarde vrienden hebben gemaakt onder de kinderen des lichts, door deze vrienden, die hun zijn vóórgegaan, har telijk worden verwelkomd en vroolijk begroet en met blijdschap worden ontvangen in die eeuwige tabernakelen! Wij, menechen, die van de hemelschc verhoudin gen zoo weinig weten, zouden het zoo niet durven verzinnen en zeggen. We behoeven niets te verzinnen. En we mogen het toch zoggen. Want Jezus Christus zegt het! Hij! En Hij wéét het! Wij zoggen slechts nar „Opdat, wanneer u ont breken zal, zij u mogen onhangen in do eeuwige tabernakelen s<7 Nicolaaskerk c:i Waag te Monnikendam We zullen dat goed verstaan! Die vrienden, waarvan de Heiland gewaagt, ope nen ons den hemel niet! Ze openen niet! Den hemel openen, doet alleen Hij, die de sleutel Davids heeft, die opent en niemand sluit, gelijk Hij sluit en niemand opent! Den heincl openen kan Jezus Christus alleen: „Ilc' bon de Weg en de Waarheid en het I^ven, nie mand komt tot den Vader dan door Mij! Laat ons om opening des henwls niet komen tot God als de Farizeeër mot ons dagboek van vasten en tienden en aalmoezen! Laat ons om opening des hemels komen a's de tollenaar in boete: „O God, wees mij, zondaar, genadig!" Zoo iemand zou weigeren om als arm en ver loren zondaar tot Jezus Christus de toevlucht to nemen, wat zou hem dan al baten, zoo hij al zijn goederen tot onderhoud der armen had uitgedeeld? Niets! Dit woord van deze vrienden is door Jezus tot Zijn discipelen gesproken, voor wie, uit vrije ge nade door het geloof in Hem, do hemel reeds wijd open was. Dit woord zegt ons niet, hoe wc in den hemel komen, maar wel, hoe we daar zullen worden ontvangen. En onze I-Ieene Jezus Christus wéét dat! Hij woet en openbaart ons, dat we in Hem be houden worden uit loutere genade. En tot die gezaligden zegt Ilij, dat ze zich uit don onrechtvaardigen Mammon vrienden zullen ma ken, die hen straks blij ontvangen zullen. Het ééne i6 waar. Het andere is waar. En het is geen moment met elkander in tegen spraak. 365

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 11