Het Ursula-Schrijntje te Brugge VONDEL-BIJLAGE van de Vijf Samenwerkende Christe Mjke Dagbladen MAANDAG 8 NOVEMBER 1937 Het Ursula-schrijntje te Brugge genoopt het leger van kostelijk pelswerk met den ouden Hun te deelen. Dan had ook zóó door bekwame hand een kunstwerk kunnen ontstaan van aan grijpende realiteit. De koning lag voorover op een fraaie witte vaaht, welke door drenkt was van zijn bloed, dat hem uit den mond vloeide, en Ildico hurkte beschaamd neder in een verren hoek vau de feestelijke kamer. Een drama van hartstocht, en van begeerte tot heersohen, want Attila's zes lieveldngszonen stonden dien morgen te kloppen aan de deur, en achtten, elk voor zich zelf, dë erfopvolging gekomen. Doch voor een schildering als deze hadde Mendings palet niet gediend. Overigens heeft hij in veel geringere mate dan Von del in den Hun Ursula's tegenspeler ge zien. In bovenaardsch licht staat hem de legende vpor oogen'wat heeft hij met Hunnen en Barbaren van doen! Memling, de stille, de vrome, vervoerde, kon niet een horde malen. Zelfs het dramatisch moment als de schutter van vlakbij zijn boog tegen Ursula spant is zóó statisch, en zóó hemelsch sereen, dat het moeite kost opi aan bloed en lijden te geloo.veh. Het is, op de voorstelling,helder weder: boven 't legerkamp is de lucht blauw, en tegen de kim staat strak de silhouet van den nog pnvoltooiden Keulschen Dom. El ke suggestie van wreedheid of woestheid is hier eigenlijk vreemd aan Ursuls mar- een uitgestreden strijd besluit. De n zijn gestild, de hartstochten over- of gelouterd. Maar zij zijn er ge weest. En het zachte glanzen van een inner- lijken vrede maakt Memlings gelaten, ook de eenvoudigste, zoo onvergelijkbaar heer lijk en schoon. Mede om 1t verband met Vondels Maaghden niet te verliezen volge hier nog een enkele aanteekening over Koning Attila, die zulk een belangrijke rol speelt bij den dichter Vondel. Zeker kan Attila van zeer nabij het Christendom hebben gekend. Eenmaal heeft hij van aangezicht tot aangezicht met den Paus gestaan. Zooals men weet heeft de Hunnen-koning, die, hoe berucht ook, tenslotte méér is geweest dan alleen het woest en strijdbaar hoofd eener horde, op de Catalaunisohe Velden de nederlaag ge leden tegen den Romeinschen veldheer Aët.ius. Hij is echter teruggekomen, wel licht daartoe aangezet door zij ii eerzuchtige ant voor hemzelf was in 452 droom van een wereldrijk voorbij. Van Donau koos hij ditmaal route over Aquileia, dat hij belegerde en verwoestte. Den moordend-heeten zomer van 452 bleef horde in Italië over, gedecimeerd door ziekten en door het hen ontzenuwend kli maat. Het keizerrijk echter beleefde toen De verdelging der maagden fe Keulen telie. Er is geen wagenburcht, te zien, de rijdende plankenstad der Aziatische horde. Attila en zijn rijksgrooten houden verblijf in sierlijke blanke tenten, van een dezer, zeker de Koningstent, wappert de vlag. En de Hunnen zijn niet gekleed in ruige pel zen, zij dragen op 't hoofd geen mutsen van bont, naar de bewaarde zede hunner steppen, 't Is elegante Bourgondische adel. rank op de beenen en hoofsch van gebaar; Ursula is een jonkvrouw in statiekleedij vlak op den voorgrond, de fijne pootjes ge kruist, zit een aristocratisch wit hazewind hondje. De eenige „Oosterling" is de in den rooden mantel, zijn kin is gebaard, en hij heeft tenminste een tulband op. Wé kennen bet picturaal anachronisme, het heeft na Memling nog vele eeuwen stand gehouden en slechts de botte onkun dige lacht om deze Renaissance-hunnen. Waarschijnlijk heeft het de aanschou- wers nooit gehinderd, en bij Memling, den aan het tijdelijke schier onthevene, doet het anachronisme der costumen erzeker niet toe. Want de wondervolle gemoeds rust, welke spreekt uit zijn werken, gaat boven elke eeuw en elk tijdperk uit. toch was Memling geen Fra Angelico. Hij was geen kloosterling, schilderend in zijn cel, waar slechts het glijden van het zon licht langs den muur 't verglijden der ge tijden een merktcék'en stelt. De schilder was een gegoed en aanzienlijk burger der stad Brugge, hij heeft in het zwaar en prachtig herfstgetij der middeleeuwen ge leefd, en de sombere pompe gekend van het Bourgondische Hof. Doch 's werelds macht en haar stormen lieten 'zijn teedere ziel ongerept. En nauwelijks ergens open baart zich Memlings ziel zoo zuiver als in de broze kunst van. het schriintie Er is nog een voorstelling op het schrijn tje, „de slachting der maagden" geheeten, waar een rust, welke reeds niet meer van deze aarde is, ligt over een gruweltooneel. De maagden zijn saamgedreven in oen scheqpsromp, treffend beeld harer weer loosheid. Met boog en roer vallen de knech ten op haar aan, en de visie wordt sterk gewekt van duivenschieten. Doch de maas den geraken niet in verwarring; ook beeld van èen zoodanigen massamoord statisch gebleven. Het is wel een begena digd kunstenaar' geweest, die dit vermocht te scheppen. Want Memlings stilte is geen koele onbewogenheid. De gelaten drast hun zeer eigene uitdrukking die, welis waar, meestal er een is van resignatie, berusten, Doch 't is de vrome berusting, der Vondelstudie, Prof. Molkenlboer, reeds in zijn achtste jaargang is gekomen. Vondelkroniek is- uiteraard slechts bestaanbaar bij levende belangstelling den dichter, een belangstelling, welke zich uit in aandacht voor alle nieuwe gege vens, welke omtrent leven, tijd en werk van den Prins onzer dichters naar voren worden gebracht, voor synthetische studies ook, die den dichter en zijn gedichten van nieuwe zijden belichten. Dat de uitgave van de Vondelkro- iek jaar na jaar mogelijk blijkt, zij het dan ook met fmancieele opoffering van de zijde der uitgeefster, de Wereldbiblio-, ïk te Amsterdam, is een verheugend;, i bewijs, dat Vondel niet is bijgezet in het mausoleum der vereerde grootheden, maar dat zijn geest nog immer in ons volk werkt wordt begrepen. Vondel is nog steeds voor velen, wat hij voor wijlen L. Simons as, „een levensleider". Nu bestaat er echter een gelukkige wissel-» werking. Een tijdschrift als Vondelkro- c is ook bij uitstek geschikt om de slui merende belangstelling te wekken. Het zet geleerde en kunstzinnige mensohen aan tot j bestudeering van wat er nog duister is in het Vondeloeuvre, het brengt van heinde en ver alle mogelijke kleine en grootere gegevens bijeen, welke op den dichter en de studie van zijn werken betrekking hebben. Zoo brengt o:n- de laatste aflevering (Jaarg. VIII nr 2) een In memoriam Albert Verwey door Prof. Molken'boer, waarin de heengegane „echte en trouwe Vondelzoon" piëteitsvol wordt herdacht. Herinnerd wordt Verwey's bekende belofte uit Een latenschap, „te pogen al zijn dagen te zijn zooals Vondel. Ursula's marteldood zijn laatste j'aren, er waren geen legioenen eer om de indringers te verjagen, 'erwinning op de Catalaunisohe Velden was slechts met behulp van Germaansche vazallen behaald. Toen heeft het Keizerlijk Hof den nog iro er geduchten Hunnen-koning Paus Leo I tegemoet, gezonden. En men zegt dat Attila bij het zien van den H. Vader, ge kleed in een wit gewaad, gezeten op wit, paard, omgeven slechts door ongewa pende mannen, getroffen en vervaard, voorgoed den teugel wendde, N a s c h r i ft. Volledigheidshalve laten we de legende van Ursula nu volgen zooals die meestal wordt verhaald. Ursula, een Engelsche prinses, dochter van koning Deonotus, werd ten huwelijk gevraagd door den zoon van een heidense!) vorst. Zij had de gelofte van kuischheid reeds afgelegd, doch in overleg met haar vader, die in geval van weigering een log vreesde verzocht zij een uitstel voor den tijd van drie jaren, hopende dat de hei- densche prins zich bedenken zou. Aan haar vader vroeg zij elf schepen uit te rusten zij koos zich tien gezellinnen uit welke elk, weer evenals zijzelf, duizend maagden mede namen. Zoo voer de maagdenstoet uit, de zee over, den Rijn op tot Basel en zette te voet den bedevaartstocht naar Rome voort. In het teruggaan deden zij de stad Keulen aan, toen door de Hunnen belegerd. Deze heidenen zouden de elfduizend maagden den marteldood hebben doen ondergaan. Attila, koning der Hunnen had Ursula tot gemalin begeerd. Deze legende vormt het motief van Vondels drama. Vondelkroniek Gaarne vestigen wij in ddt Vondeljaai ;ns de aandacht van allen die onze litera tuur welgt^.d zijn, op dii-t uitnemende kwar taal blad, dat onder den emineniten leider Verwey stond tegenover Vondels geloof niet begrijpend, ja fel gekant. „Zooveel te meer valt de ijver te loven, waarmee Verwey her haaldelijk gepoogd heeft, zich van Vondels geestelijken levensgang rekenschap te ge- Verwey heeft veel gedaan voor de Vondelstudie: Inleiding tot Vondel (1892), Vondels vers (1927), Vondel Herdacht (1929), de volledige Vondeluit gave bij Becht (1937). Behalve de polemiek van A. Zijderveld te gen prof. Molfcewboer over Spinoza en een, rijk gevarieerde rubriek Kantteekenin- trekt in ddt nr. nog de aandacht een studie van A. M. Korpershoek over De be- Dothan. De schrijver vestigt er de aandacht de bedrijven zelf Jozef niet de hoofdrol speelt, maar de broeders. Maar het stuk moest toch een J o s e p h-treurspel j zijn, daarom spreken de reien bijna uitslui tend over Joseph. „Wèl ontleent dit drama zijn beweeglijk heid en effekt aan de actie van de broeders; wèl dringen naar de voorgrond de haat en de nijdmaar Vondels sterk geloof in een hogere leiding kon het kwaad het laatste woord niet gunnen. En hij redt het stuk, dat immers een J o s e p K-drama moest zijn, i a Hef Gijsbreghf jaar 1937 is niet alleen een Vondeljaar, omdaü het de 350e geboortedag van den dichter brengt, maar ook omdat het dit jaar juist 300 jaar geleden is dat zijn meest populaire en zonder twijfel een zijner sterkste drama's, de Gijsbreght van Aemstel, verscheen. De altijd actieve Vondelkroniek heeft het laatste feit in een speciaal Gijsbrecht-nuni- mer herdacht. Prof. Molkenboer gaat na, welke factoren tot het ontstaan van dit werk hebben bijgedragen. Hij meent dat zoowel 't idee van openingsspel voor den schouwburg als de fixeering daarvan op de vroegste geschiedenis van Amsterdam uit sluitend van den dichter zijn uitgegaan. i Het bouwen van den nieuwen schouwburg „dede onzen lust ryzenDe aanleiding. De stof zat Vondel al lang in 't hoofd. Reeds 14 jaar (De Salige Toortsen 'van 1623). Maar de bezielende beslissing ging uit van Hoof.'s Geerawt van Veisen. Vondel beschouwde en vereerde den Drost als zijn meerdere, als een meester. Molken- boer geeft verschillende reminescentios' aan Hooft in den Gijsbreght. Maar Von del heeft Hooft niet nagevolgd, hij ging eigen weg. „De Gijsbreght is zoo door en door Vondelsch, zoo geheel iets eigens en soortelijk aparts, dat in de levende litera-, tuur de Geeraert er totaal door overscha duwd is." D afl. bevat verder: Hoe luerd de eerste Gijsbreght opgevoerd?, door dr Sterck; Gijs- breghts première volgens Loosjes; Tooneel-- ontwerp voor den Gijsbreght en Kantteeke- ningen. Nu sfelf hef puik van zoefe kelen Nu stelt het puik van zoete kelen. Om daar gezangen op te spelen Tot lof van God, Die op Zijn troor. Gezeten is, zoo hoog en heerlijk; Van waar Hij zien kon, hoe begeerlijk Het Sparen stak naar Amstels kroon! Hoe Wraak, met zwaarden en met speren. De torenkroon van 't hoofd wou scheren Der schoone en wijdvermaarde stad. En rukken, door geweld van benden Der vesten gordel van haar lenden. En plondren haar kleenood en schat; Waar is de reus met al zijn stoffen. Die Gijsbrechts stad ter neer wou ploffen. En om haar muur zijn armen slaan? Wat ijdle schrik heeft hem geslagen? Wat ijdle vreeze mag hen jagen. Die nu met schande strijken gaan? 't Is tijd, de kerken te stoffeer en, Te dansen en te banketteeren, En met een uitgelaten geest Dees blijdschap aan de vreugd te huwen, Die vroolijke englen ons vernuwen Met zang, op Gods geboortefeest Trek in, o Amstel, trek nu binnen, Die zonder slag kunt overwinnen; Trek in, o brave burgerij. Die u zoo moedig hebt gekweten. Geen eeuw en zal uw eer vergeten. De hemel sta u eeuwig bij. Uit: Gijsbrecht van Amstel JOOST VAN DEN VONDEL Vromen, wier namen „met rood" in Gods Boek staan geschreven, volgden in Ursula's heiligen stoet. Op 't schrijntje houdt zij de slippen haars mantels wijd van een, en daaronder schuilen haar maaghdekens, ge lijk kiekentjes. Men ziet alleen de kopjes, en een enkel donker figuurtje. Heeft de kunstenaar zóó niet klaar gesproken? Nader vragen wij niet. min of meer" kon hier dan ook niet gehand haafd worden. L. Simons schrijft Vondels eerbied voor en navolging vam de Ouden en hun regels toe aan een gemoedstoestand: „een ingeboren eerbied voor al wat hij boven zich voelde." Maar de Aenleid'inge ter Neder- duytsche Dichtkunste en heit Be recht vóór J e p h t a toonen overduidelijk aan, dat Vondel diep over het wezen der poëzie had nagedacht en zich op het doel en het wezen van het drama ernstig heeft be zonnen. En dan kon het niet anders of Vondel week, bij alle eerbied voor de wetten van handeling, tijd, en plaats, voor de eischen dat het tooneel „onverwrikt en vast" zou staan en „het haperen en de zwaricheit (dus de strijd) valt tusschen het naeste bloet (dus tusschen bloedverwanten) en de held, nochte heel vroom, nochte onvroom" mooht zijn, af, waar het betrof de kern. Het Noodlot, dat bij de ouden het menschel-ijk leven beheerscMe en den tragischen held van het treurspel ten slotte brak, is voor Vondel onaanvaardbaar. Vondel ziet het gansohe doen der stervelin gen beheerscht door God, die dat mensche- lijke leven leidt naar Zijn wil tot Zijn doel. De achtergrond- van het leven, dat wat ach ter de tragiek van het leven is, weet de dichter in de handen der Goddelijke voor zienigheid-: „O Bron der alziende zorgen, Wat leit uw oirsprong diep verborgen En duister, niet alleen voor 't oogh Der menschen, maar oock zelf voor Engelen, Eer zij zich onder menschen mengelen. Laet baeters sld-noke hant vry zaeien, Godts rechte weet de vrucht te maeien". Onze 17e eeuwsChe kunstenaars beoefenen de kunst nog niet om zichzelf. Daaruit is het te verklaren, dat het drama, ook door Von del, werd gebruikt om zijn tijdgenooten te leeren, te onderwijzen, te waarschuwen, te vertroosten en te bemoedigen. De deugd werd voorgesteld als aanlokkelijk, de ondeugd als te verafschuwen. Het onbegrijpelijke in het leven als een wilsakt Gods. waaronder het den mensch voegt stil en berustend zich te schikken. Vondel wilde tijdgenoot en nazaat leeren „de rampen dezer wereld zachtzinni ger en gelijkmoediger (te) verduren". Ram pen kunnen den mensch treffen, omdat de mensch zelf, hetzij in kortzichtigheid, hetzij door zonde, ze over zich haalt (Jephta, Lucifer), maar ook omdat ze noodig zijn voor zijn opvoeding tot een groote toekomst (Joseph in Dothan) of ook om de zon den van anderen (Gebroeders). Het is in de laatste uitbeelding, dat Vondel indringt in de allerdiepste en heftigste zielsconflicten, welke er bestaan: de worsteling tusschen het geloof in een Goddelijk bevel en dat in Gods liefde. Men kent de geschiedenis: Saul en zijn 3onen hebben de oude belofte van vrede en Vriendschap, door Jozua aan Gibeon geschon ken, gebroken. God zendt hierom over Israël een droogte van drie jaar. Als het volk hier over roerig wordt vraagt David den Heere. Het antwoord wijst naar Sauls bloedschuld aam de Gibeonieten. Om dezen te verzoenen, stelt David hun de vraag: „Wat zal ik ulie- den doen?" Zij eischen geld noch goed, doch bloed voor bloed1: „Zeven mannen van Sauls ionen". Het Scbriftverhaal laat daarop dan dade lijk volgen Davids toestemmend antwoord: „Ik zal ze geven". Maar we mogen gerust aannemen, dat aan David het inwilligen van deze eisch niet zoo gemakkelijkis gevallen. Immers, er werd hier ingegrepen in zéér intieme en teere ver houdingen! Allereerst was Saul steeds voor David ge weest de gezalfde des Heeren, tegen wien en wiens geslacht hij nimmer zijn hand had wil len opheffen. Zou hij nu de schijn niet op zich laden, van de gelegenheid gebruik te maken, om zich van alle mededingers, die zich even tueel nog uit Sauls huis zouden verheffen, te ontdoen? Voorts was Mie-hol, Davids verstoo- ten gemalin, pleegmoeder over vijf der zo nen, die als zoenoffers vallen moesten. Zij zal zich zonder twijfel tegen de wreede eisch der Gibeonmers met kracht verzet en Da vids strijd tusschen weigeren en toegeven verzwaard hebben. En eindelijk was er nog het verbond tusschen David en Jonathan, waarbij de laatste hem gesmeekt had zich over zijn nakomelingschap te ontfermen, het geen David plechtig had gezworen. Het hoogtepunt van dit drama vinden wij pe oude Vondel Zooals men weet zijn er op het Ursula- schrijntje een zestal voorstellingen. De in scheping der Britsche jonkvrouwen, de aan komst te Basel, de ontvangst te Rome, de aankomst vóór Keulen, de slachting der Maagden in 't sohip, en Ursula's marteldood. De®e laatste voorstelling is wellicht de ■boeiendste, ook ten opzichte van Vondels Spel, welks kern het weergeeft. Om niet è.1 te zwevend en vaag te blij ven wagen we ons aan een constructie, vol gens welke de gebeurtenissen zich moge:ijk hadden kunnen afspelen. Daartoe staat de gedocumenteerde geschiedenis van Koning Atilla ons ter hand. Een feit waar we nog eenmaal op terug komen en een feit niet zonder beteekenis is het, dat de Hunnen koning althans hij zijn inval in Italië met Christenen in aanraking is geweest. Nu ware het op zich zelf liaht denkbaar dat de Hunnenkoning, schoone Christelijke jonkvrouwen ontmoetend, één harer, of ook ettelijke harer, ten huwelijk hadde begeerd. In de historische werkelijkeid bezat Koning Attila meer dan tweehonderd gemalinnen, die van her en der geboortig waren. Dat er onder deze groote verscheidenheid, kon heersohen bewijst Attila's fantastische „ver loving" met Honoria, de zuster van Keizer Valentinianus III. Ook vrouwen echter van geringe afkomst, of krijgsgevangenen, kunnen tot dit nog steeds klimmend aanial behoord hebben. Attila's laatste bruiloftsnacht, tevens de laatste nacht zijns levens, want hij werd door zijn zonen en rijksgrooten dood op zijn bruidsbed, gevonden, viel nog na zijn zestigste jaar. En nu had voor de tragische bruid, de jonge GermaansGhe Ildico, wier vader door hem was gedood, in ahstracto even goed een jonge BritscheChristin in de plaats kunnen staan, door dwang in het derde bedrijf. Als David voor zich zelf de zekerheid heeft gewonnen, omtrent hetgeen hem te doen staat, moet hij Michol er. Rispe, de laatste eens de gade van Saul en later weduwe van Abner, overtuigen van de noodzakelijkheid van de dood der broe ders. Met alle scherpte van vernuft, door liefde van 't hart geprikkeld, trachten de vrouwen in een schitterende dialoog den ko ning te vermurwen. Rispe: Gij stopte uwe ooren nooit voor vreemde wees of weeuw, Veel .nin voor uw geslacht. Kunt gij nu dit geschreeuw Van uwe gemalinne, een weeuw, doch onbestorven; Van Rispe, die tweemaal ellendig zat bedorven En tweemaal stak in rouw, versmaden zonder pijn? En deze kind-eren, die alle weezen zijn, Of moêr- of vaderloos? Waar word ik heengedreven? David: Hoe zal ik mij 't gekarm der vrouwen best ontslaan? Zij zullen zonder hoop noch troost niet willen Gij Moeders, staakt dit smeeken, Totdat wij op dit s-tuk maDkandren nader spreken. Dit hof staat altijd op voor uiw verzoek of klacht. De tijd verloopt. Wij gaan, daar Abjathar ons wacht. jVG-chol: 'k Ontsla u niet, 't en zij gij Michol stelt te vrede. Rispe: Noch ik benaeu-wd-e weeuw, *t zij gij hoort mijn bede. Michol: Verh-oor de zus-ter toch van uwen Jonathan. Rispe: Verhoor dees dubbele weeuw, nu tweemaal zonder man. Daviidi: Laat los, laat los. Hoe dus? Gij houdt ons bij de kleeren? Michol: Om Jonathan, uw vriend, uw eed, om zijn begeeren. Om Abner, d-ie om u o-nschuldig 't leven liet. Da-vid: Mijn geest Is nu ter dood bedroefd om uw verdriet. Gij ziet de tranen vast langs bei mijn wangen leken. 'k Beloof u, dat's mijn -hand, ik zal mijn eed niet breken. Vondels dramatiek is voor -een deel gele genheidswerk, hetzij dan dat hem bepaalde gebeurtenissen zóó sterk aangrepen, dat hij ze in een dramatische uitbeelding moest ob- jectiveeren, zooals Palamedes, Maria Stuart, hetzij dat hem voor een bepaalde gelegenheid om een tooneelspel werd ge vraagd, zooals het geval was met G y s- brecht van Aemstel, voor het openen van de Amsterdamsche schouwburg. Maar steeds keerde de dichter, die nimmer de be langstelling voor volk en vaderland en heel het wereldgebeuren zijner dagen heeft ver loren, zich weer tot de Bij-belsche stoffen. Op zeer gelukkige wijze werkten hiertoe uiter lijke omstandigheden en innerlijke krachten Dr. Kalff vermeldt dat Vondel ate knaap te Keulen zijn zuster Clemensken in een school drama over Mozes' leven de rol van Jochebed- -had zien spelen en te Utrecht vóór het Stad huis de vertooning had bijgewoond van een drama over David en Goliath. „Zoo was de lust tot het tooneel al vroeg in hem ontwik keld;". Maar er is meer. De 17e eeuw is voor Nederland de eeuw van Bijbellectuur en -strijd'bij uitnemend heid. De totstandkoming van de Statenbijbel, het scheppen van deze nationale 'Bijbelverta ling, werkte daaraan krachtig mede. Vooral ook in Doopsgezinde kringen werd de Bijbel vlijtig gelezen en Vondel, die uit dit milieu stamde, was van der jeugd af vertrouwd met de heilige histories. Maar ook de belangstel ling voor de gewijde verhalen, welke er bij het volk bestond, meet Vondel tot het schrijven zijner .Bijbelsche treurspelen heb ben aangezet. Want al blijft tenslotte de in spiratie primair, wat zon is voor een bloem is een aandachtig oor, voor elk die tot zijn medemenschen komt met een zending. En die zending is bij Vondel in wezen geen an dere dan een religieuze: Wie zich niet voegt naar Gods wil, wie zich niet overgeeft aan Gods leiding gaat onherroepelijk onder. Von dels drama's zijn bedoeld als spiegels, spiegels voor de jeugd, spiegels voor „staetzuchtigen", spiegels voor twistgierigen, spiegels- voor hen, die zich laten meesleepen door ongecoördi neerde hartstochten. Het schitterendst heeft de dichter dit be reikt in de onsterfelijke trilogie Lucifer, Adam in Ballingschap en 'Noach, een drietal spelen welke ons met meesterlijke greep een schrikkelijke neergang schilderen: de val van de hemelgeesten, de val van het eerste menschenpaar, de val van een geheel menschelijk geslacht, een neergang welke door Cyriel Verschaeve, de groote bewonde raar van Vondel, treffend is aangeduid als: „Wat zich verheft, valt: wat valt, sleept mede; wat gevallen ligt, verrot". Van smart en rampen heeft Vondel ruim schoots zijn deel ontvangen. Ze hebben hem niet gebroken, integendeel hem te dieper in geleid in het geloof aan Gods liefde en be stuur, aan Wien hij steeds meer zich in volle overgave overgaf. D- val der menschheid moge diep zijn, reeds in 't Paradijs werd in 't „beloofde Zaet" uitzicht gegeven op herstel en opgang. En wat in de gang der eeuwen zich voltrok, heeft de dichter ook in eigen levensgang tot realiteit zien worden: de komst van den Verlosser, „die de slang het hooft verpletten zal". Is het daaruit te verklaren: dat Vondels dramatiek zijn hoogtepunt kon vinden in de onvergelijkelijke hymne aan de Godheid, gezongen door het Engelenkoor aan het slot van het eerste bedrijf van Lucifer? door Heiidrika Kuyper-Van Oordf Te Brugge, dc Schoone, in 't Sintjans gasthuis, staat het schrijntje, zelf een won der van schoonheid, als een kleine cathe- draal. Men wordt stil bij dezen beeldenschat, gelijk in de kleurrijke schemering eener oude kerk. Rosetten van warm licht zijn daar in de vensters; tinten van gewaden gloeien aan een grauwe zuil, en 't geurt in de ruimten: is dat van den wierook? Of van den reuk der witte leliën, welke aan de voeten eener heilige zijn geschikt? Kransen van gouden stralen staan om devote gelaten; een blauw kleed hangt af en de sterren des hemels zijn op zijn banen, 't Is daar èl zoet mysterie, al droom. In een sfeer als deze wil het schrijntje gezien, en Wil Vondels Spel der Mae gil den gelezen worden, 't Heeft geen zin om bij 't éène of 't andere met nuchtere op merkingen aan te komen. Daar kan de legende niet tegen, noch Memlings legende in schoone verven, noch Vondels legende van 't schoone woord. Aan den nuttigen, doch straffen wind der historische critiek moet men 't verhaal der elf duizend blanke bloesems niet blootstellen. Men behoeft ook niet na te rekenen of 't elf duizend, of elf waren: het waren er velen, dat is voor ons genoeg. ,,'t Getal der Martelaren „Na zooveel marteljaren „Is mooghlijok nog niet vol. „Vergaen dees Maeghden 't zaemen, „Zoo staen met rood heur naemen „In Jezus martelrol".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 10