Het Ursula-Schrijntje te Brugge
VONDEL-BIJLAGE van de Vijf Samenwerkende Christe Mjke Dagbladen
MAANDAG 8 NOVEMBER 1937
Het Ursula-schrijntje te Brugge
genoopt het leger van kostelijk pelswerk
met den ouden Hun te deelen.
Dan had ook zóó door bekwame hand
een kunstwerk kunnen ontstaan van aan
grijpende realiteit. De koning lag voorover
op een fraaie witte vaaht, welke door
drenkt was van zijn bloed, dat hem uit den
mond vloeide, en Ildico hurkte beschaamd
neder in een verren hoek vau de feestelijke
kamer. Een drama van hartstocht, en van
begeerte tot heersohen, want Attila's zes
lieveldngszonen stonden dien morgen te
kloppen aan de deur, en achtten, elk voor
zich zelf, dë erfopvolging gekomen.
Doch voor een schildering als deze hadde
Mendings palet niet gediend. Overigens
heeft hij in veel geringere mate dan Von
del in den Hun Ursula's tegenspeler ge
zien. In bovenaardsch licht staat hem de
legende vpor oogen'wat heeft hij met
Hunnen en Barbaren van doen! Memling,
de stille, de vrome, vervoerde, kon niet
een horde malen. Zelfs het dramatisch
moment als de schutter van vlakbij zijn
boog tegen Ursula spant is zóó statisch,
en zóó hemelsch sereen, dat het moeite
kost opi aan bloed en lijden te geloo.veh.
Het is, op de voorstelling,helder weder:
boven 't legerkamp is de lucht blauw, en
tegen de kim staat strak de silhouet van
den nog pnvoltooiden Keulschen Dom. El
ke suggestie van wreedheid of woestheid
is hier eigenlijk vreemd aan Ursuls mar-
een uitgestreden strijd besluit. De
n zijn gestild, de hartstochten over-
of gelouterd. Maar zij zijn er ge
weest. En het zachte glanzen van een inner-
lijken vrede maakt Memlings gelaten, ook
de eenvoudigste, zoo onvergelijkbaar heer
lijk en schoon.
Mede om 1t verband met Vondels
Maaghden niet te verliezen volge hier
nog een enkele aanteekening over Koning
Attila, die zulk een belangrijke rol speelt
bij den dichter Vondel.
Zeker kan Attila van zeer nabij het
Christendom hebben gekend. Eenmaal
heeft hij van aangezicht tot aangezicht met
den Paus gestaan. Zooals men weet heeft
de Hunnen-koning, die, hoe berucht ook,
tenslotte méér is geweest dan alleen het
woest en strijdbaar hoofd eener horde, op
de Catalaunisohe Velden de nederlaag ge
leden tegen den Romeinschen veldheer
Aët.ius. Hij is echter teruggekomen, wel
licht daartoe aangezet door zij ii eerzuchtige
ant voor hemzelf was in 452
droom van een wereldrijk voorbij. Van
Donau koos hij ditmaal route over
Aquileia, dat hij belegerde en verwoestte.
Den moordend-heeten zomer van 452 bleef
horde in Italië over, gedecimeerd door
ziekten en door het hen ontzenuwend kli
maat. Het keizerrijk echter beleefde toen
De verdelging der maagden fe Keulen
telie. Er is geen wagenburcht, te zien, de
rijdende plankenstad der Aziatische horde.
Attila en zijn rijksgrooten houden verblijf
in sierlijke blanke tenten, van een dezer,
zeker de Koningstent, wappert de vlag. En
de Hunnen zijn niet gekleed in ruige pel
zen, zij dragen op 't hoofd geen mutsen
van bont, naar de bewaarde zede hunner
steppen, 't Is elegante Bourgondische adel.
rank op de beenen en hoofsch van gebaar;
Ursula is een jonkvrouw in statiekleedij
vlak op den voorgrond, de fijne pootjes ge
kruist, zit een aristocratisch wit hazewind
hondje. De eenige „Oosterling" is de
in den rooden mantel, zijn kin is gebaard,
en hij heeft tenminste een tulband op.
Wé kennen bet picturaal anachronisme,
het heeft na Memling nog vele eeuwen
stand gehouden en slechts de botte onkun
dige lacht om deze Renaissance-hunnen.
Waarschijnlijk heeft het de aanschou-
wers nooit gehinderd, en bij Memling, den
aan het tijdelijke schier onthevene, doet
het anachronisme der costumen erzeker
niet toe. Want de wondervolle gemoeds
rust, welke spreekt uit zijn werken, gaat
boven elke eeuw en elk tijdperk uit.
toch was Memling geen Fra Angelico. Hij
was geen kloosterling, schilderend in zijn
cel, waar slechts het glijden van het zon
licht langs den muur 't verglijden der ge
tijden een merktcék'en stelt. De schilder
was een gegoed en aanzienlijk burger der
stad Brugge, hij heeft in het zwaar en
prachtig herfstgetij der middeleeuwen ge
leefd, en de sombere pompe gekend van
het Bourgondische Hof. Doch 's werelds
macht en haar stormen lieten 'zijn teedere
ziel ongerept. En nauwelijks ergens open
baart zich Memlings ziel zoo zuiver als in
de broze kunst van. het schriintie
Er is nog een voorstelling op het schrijn
tje, „de slachting der maagden" geheeten,
waar een rust, welke reeds niet meer van
deze aarde is, ligt over een gruweltooneel.
De maagden zijn saamgedreven in oen
scheqpsromp, treffend beeld harer weer
loosheid. Met boog en roer vallen de knech
ten op haar aan, en de visie wordt sterk
gewekt van duivenschieten. Doch de maas
den geraken niet in verwarring; ook
beeld van èen zoodanigen massamoord
statisch gebleven. Het is wel een begena
digd kunstenaar' geweest, die dit vermocht
te scheppen. Want Memlings stilte is geen
koele onbewogenheid. De gelaten drast
hun zeer eigene uitdrukking die, welis
waar, meestal er een is van resignatie,
berusten, Doch 't is de vrome berusting,
der Vondelstudie, Prof. Molkenlboer, reeds in
zijn achtste jaargang is gekomen.
Vondelkroniek is- uiteraard
slechts bestaanbaar bij levende belangstelling
den dichter, een belangstelling, welke
zich uit in aandacht voor alle nieuwe gege
vens, welke omtrent leven, tijd en werk van
den Prins onzer dichters naar voren worden
gebracht, voor synthetische studies ook, die
den dichter en zijn gedichten van nieuwe
zijden belichten.
Dat de uitgave van de Vondelkro-
iek jaar na jaar mogelijk blijkt, zij het
dan ook met fmancieele opoffering van de
zijde der uitgeefster, de Wereldbiblio-,
ïk te Amsterdam, is een verheugend;, i
bewijs, dat Vondel niet is bijgezet in het
mausoleum der vereerde grootheden, maar
dat zijn geest nog immer in ons volk werkt
wordt begrepen. Vondel is nog steeds
voor velen, wat hij voor wijlen L. Simons
as, „een levensleider".
Nu bestaat er echter een gelukkige wissel-»
werking. Een tijdschrift als Vondelkro-
c is ook bij uitstek geschikt om de slui
merende belangstelling te wekken. Het zet
geleerde en kunstzinnige mensohen aan tot j
bestudeering van wat er nog duister is in het
Vondeloeuvre, het brengt van heinde en ver
alle mogelijke kleine en grootere gegevens
bijeen, welke op den dichter en de studie van
zijn werken betrekking hebben.
Zoo brengt o:n- de laatste aflevering
(Jaarg. VIII nr 2) een In memoriam Albert
Verwey door Prof. Molken'boer, waarin de
heengegane „echte en trouwe Vondelzoon"
piëteitsvol wordt herdacht. Herinnerd wordt
Verwey's bekende belofte uit Een
latenschap, „te pogen al zijn dagen
te zijn zooals Vondel.
Ursula's marteldood
zijn laatste j'aren, er waren geen legioenen
eer om de indringers te verjagen,
'erwinning op de Catalaunisohe Velden
was slechts met behulp van Germaansche
vazallen behaald.
Toen heeft het Keizerlijk Hof den nog
iro er geduchten Hunnen-koning Paus
Leo I tegemoet, gezonden. En men zegt dat
Attila bij het zien van den H. Vader, ge
kleed in een wit gewaad, gezeten op
wit, paard, omgeven slechts door ongewa
pende mannen, getroffen en vervaard,
voorgoed den teugel wendde,
N a s c h r i ft. Volledigheidshalve laten
we de legende van Ursula nu volgen zooals
die meestal wordt verhaald.
Ursula, een Engelsche prinses, dochter
van koning Deonotus, werd ten huwelijk
gevraagd door den zoon van een heidense!)
vorst. Zij had de gelofte van kuischheid
reeds afgelegd, doch in overleg met haar
vader, die in geval van weigering een
log vreesde verzocht zij een uitstel voor
den tijd van drie jaren, hopende dat de hei-
densche prins zich bedenken zou. Aan haar
vader vroeg zij elf schepen uit te rusten
zij koos zich tien gezellinnen uit welke elk,
weer evenals zijzelf, duizend maagden mede
namen. Zoo voer de maagdenstoet uit, de
zee over, den Rijn op tot Basel en zette te
voet den bedevaartstocht naar Rome voort.
In het teruggaan deden zij de stad Keulen
aan, toen door de Hunnen belegerd. Deze
heidenen zouden de elfduizend maagden
den marteldood hebben doen ondergaan.
Attila, koning der Hunnen had Ursula tot
gemalin begeerd. Deze legende vormt het
motief van Vondels drama.
Vondelkroniek
Gaarne vestigen wij in ddt Vondeljaai
;ns de aandacht van allen die onze litera
tuur welgt^.d zijn, op dii-t uitnemende kwar
taal blad, dat onder den emineniten leider
Verwey stond tegenover Vondels geloof niet
begrijpend, ja fel gekant. „Zooveel te meer
valt de ijver te loven, waarmee Verwey her
haaldelijk gepoogd heeft, zich van Vondels
geestelijken levensgang rekenschap te ge-
Verwey heeft veel gedaan voor de
Vondelstudie: Inleiding tot Vondel
(1892), Vondels vers (1927), Vondel
Herdacht (1929), de volledige Vondeluit
gave bij Becht (1937).
Behalve de polemiek van A. Zijderveld te
gen prof. Molfcewboer over Spinoza en een,
rijk gevarieerde rubriek Kantteekenin-
trekt in ddt nr. nog de aandacht een
studie van A. M. Korpershoek over De be-
Dothan. De schrijver vestigt er de aandacht
de bedrijven zelf Jozef niet de
hoofdrol speelt, maar de broeders. Maar
het stuk moest toch een J o s e p h-treurspel j
zijn, daarom spreken de reien bijna uitslui
tend over Joseph.
„Wèl ontleent dit drama zijn beweeglijk
heid en effekt aan de actie van de broeders;
wèl dringen naar de voorgrond de haat en
de nijdmaar Vondels sterk geloof in
een hogere leiding kon het kwaad het laatste
woord niet gunnen. En hij redt het stuk, dat
immers een J o s e p K-drama moest zijn, i a
Hef Gijsbreghf jaar
1937 is niet alleen een Vondeljaar, omdaü
het de 350e geboortedag van den dichter
brengt, maar ook omdat het dit jaar juist
300 jaar geleden is dat zijn meest populaire
en zonder twijfel een zijner sterkste drama's,
de Gijsbreght van Aemstel, verscheen.
De altijd actieve Vondelkroniek heeft het
laatste feit in een speciaal Gijsbrecht-nuni-
mer herdacht. Prof. Molkenboer gaat na,
welke factoren tot het ontstaan van dit
werk hebben bijgedragen. Hij meent dat
zoowel 't idee van openingsspel voor den
schouwburg als de fixeering daarvan op de
vroegste geschiedenis van Amsterdam uit
sluitend van den dichter zijn uitgegaan. i
Het bouwen van den nieuwen schouwburg
„dede onzen lust ryzenDe aanleiding.
De stof zat Vondel al lang in 't hoofd. Reeds
14 jaar (De Salige Toortsen 'van 1623). Maar
de bezielende beslissing ging uit van Hoof.'s
Geerawt van Veisen.
Vondel beschouwde en vereerde den Drost
als zijn meerdere, als een meester. Molken-
boer geeft verschillende reminescentios'
aan Hooft in den Gijsbreght. Maar Von
del heeft Hooft niet nagevolgd, hij ging
eigen weg. „De Gijsbreght is zoo door en
door Vondelsch, zoo geheel iets eigens en
soortelijk aparts, dat in de levende litera-,
tuur de Geeraert er totaal door overscha
duwd is."
D afl. bevat verder: Hoe luerd de eerste
Gijsbreght opgevoerd?, door dr Sterck; Gijs-
breghts première volgens Loosjes; Tooneel--
ontwerp voor den Gijsbreght en Kantteeke-
ningen.
Nu sfelf hef puik van zoefe kelen
Nu stelt het puik van zoete kelen.
Om daar gezangen op te spelen
Tot lof van God, Die op Zijn troor.
Gezeten is, zoo hoog en heerlijk;
Van waar Hij zien kon, hoe begeerlijk
Het Sparen stak naar Amstels kroon!
Hoe Wraak, met zwaarden en met speren.
De torenkroon van 't hoofd wou scheren
Der schoone en wijdvermaarde stad.
En rukken, door geweld van benden
Der vesten gordel van haar lenden.
En plondren haar kleenood en schat;
Waar is de reus met al zijn stoffen.
Die Gijsbrechts stad ter neer wou ploffen.
En om haar muur zijn armen slaan?
Wat ijdle schrik heeft hem geslagen?
Wat ijdle vreeze mag hen jagen.
Die nu met schande strijken gaan?
't Is tijd, de kerken te stoffeer en,
Te dansen en te banketteeren,
En met een uitgelaten geest
Dees blijdschap aan de vreugd te huwen,
Die vroolijke englen ons vernuwen
Met zang, op Gods geboortefeest
Trek in, o Amstel, trek nu binnen,
Die zonder slag kunt overwinnen;
Trek in, o brave burgerij.
Die u zoo moedig hebt gekweten.
Geen eeuw en zal uw eer vergeten.
De hemel sta u eeuwig bij.
Uit: Gijsbrecht van Amstel JOOST VAN DEN VONDEL
Vromen, wier namen „met rood" in Gods
Boek staan geschreven, volgden in Ursula's
heiligen stoet. Op 't schrijntje houdt zij de
slippen haars mantels wijd van een, en
daaronder schuilen haar maaghdekens, ge
lijk kiekentjes. Men ziet alleen de kopjes,
en een enkel donker figuurtje. Heeft de
kunstenaar zóó niet klaar gesproken?
Nader vragen wij niet.
min of meer" kon hier dan ook niet gehand
haafd worden.
L. Simons schrijft Vondels eerbied voor
en navolging vam de Ouden en hun regels
toe aan een gemoedstoestand: „een ingeboren
eerbied voor al wat hij boven zich voelde."
Maar de Aenleid'inge ter Neder-
duytsche Dichtkunste en heit Be
recht vóór J e p h t a toonen overduidelijk
aan, dat Vondel diep over het wezen der
poëzie had nagedacht en zich op het doel en
het wezen van het drama ernstig heeft be
zonnen. En dan kon het niet anders of Vondel
week, bij alle eerbied voor de wetten van
handeling, tijd, en plaats, voor de eischen dat
het tooneel „onverwrikt en vast" zou staan
en „het haperen en de zwaricheit (dus de
strijd) valt tusschen het naeste bloet (dus
tusschen bloedverwanten) en de held, nochte
heel vroom, nochte onvroom" mooht zijn, af,
waar het betrof de kern. Het Noodlot, dat bij
de ouden het menschel-ijk leven beheerscMe
en den tragischen held van het treurspel ten
slotte brak, is voor Vondel onaanvaardbaar.
Vondel ziet het gansohe doen der stervelin
gen beheerscht door God, die dat mensche-
lijke leven leidt naar Zijn wil tot Zijn doel.
De achtergrond- van het leven, dat wat ach
ter de tragiek van het leven is, weet de
dichter in de handen der Goddelijke voor
zienigheid-:
„O Bron der alziende zorgen,
Wat leit uw oirsprong diep verborgen
En duister, niet alleen voor 't oogh
Der menschen, maar oock zelf voor
Engelen,
Eer zij zich onder menschen mengelen.
Laet baeters sld-noke hant vry zaeien,
Godts rechte weet de vrucht te maeien".
Onze 17e eeuwsChe kunstenaars beoefenen
de kunst nog niet om zichzelf. Daaruit is het
te verklaren, dat het drama, ook door Von
del, werd gebruikt om zijn tijdgenooten te
leeren, te onderwijzen, te waarschuwen, te
vertroosten en te bemoedigen. De deugd werd
voorgesteld als aanlokkelijk, de ondeugd als
te verafschuwen. Het onbegrijpelijke in het
leven als een wilsakt Gods. waaronder het
den mensch voegt stil en berustend zich te
schikken. Vondel wilde tijdgenoot en nazaat
leeren „de rampen dezer wereld zachtzinni
ger en gelijkmoediger (te) verduren". Ram
pen kunnen den mensch treffen, omdat de
mensch zelf, hetzij in kortzichtigheid, hetzij
door zonde, ze over zich haalt (Jephta,
Lucifer), maar ook omdat ze noodig zijn
voor zijn opvoeding tot een groote toekomst
(Joseph in Dothan) of ook om de zon
den van anderen (Gebroeders). Het is in
de laatste uitbeelding, dat Vondel indringt in
de allerdiepste en heftigste zielsconflicten,
welke er bestaan: de worsteling tusschen het
geloof in een Goddelijk bevel en dat in Gods
liefde.
Men kent de geschiedenis: Saul en zijn
3onen hebben de oude belofte van vrede en
Vriendschap, door Jozua aan Gibeon geschon
ken, gebroken. God zendt hierom over Israël
een droogte van drie jaar. Als het volk hier
over roerig wordt vraagt David den Heere.
Het antwoord wijst naar Sauls bloedschuld
aam de Gibeonieten. Om dezen te verzoenen,
stelt David hun de vraag: „Wat zal ik ulie-
den doen?" Zij eischen geld noch goed, doch
bloed voor bloed1: „Zeven mannen van Sauls
ionen".
Het Scbriftverhaal laat daarop dan dade
lijk volgen Davids toestemmend antwoord:
„Ik zal ze geven".
Maar we mogen gerust aannemen, dat aan
David het inwilligen van deze eisch niet zoo
gemakkelijkis gevallen. Immers, er werd
hier ingegrepen in zéér intieme en teere ver
houdingen!
Allereerst was Saul steeds voor David ge
weest de gezalfde des Heeren, tegen wien en
wiens geslacht hij nimmer zijn hand had wil
len opheffen. Zou hij nu de schijn niet op zich
laden, van de gelegenheid gebruik te maken,
om zich van alle mededingers, die zich even
tueel nog uit Sauls huis zouden verheffen, te
ontdoen? Voorts was Mie-hol, Davids verstoo-
ten gemalin, pleegmoeder over vijf der zo
nen, die als zoenoffers vallen moesten. Zij
zal zich zonder twijfel tegen de wreede eisch
der Gibeonmers met kracht verzet en Da
vids strijd tusschen weigeren en toegeven
verzwaard hebben. En eindelijk was er nog
het verbond tusschen David en Jonathan,
waarbij de laatste hem gesmeekt had zich
over zijn nakomelingschap te ontfermen, het
geen David plechtig had gezworen.
Het hoogtepunt van dit drama vinden wij
pe oude Vondel
Zooals men weet zijn er op het Ursula-
schrijntje een zestal voorstellingen. De in
scheping der Britsche jonkvrouwen, de aan
komst te Basel, de ontvangst te Rome, de
aankomst vóór Keulen, de slachting der
Maagden in 't sohip, en Ursula's marteldood.
De®e laatste voorstelling is wellicht de
■boeiendste, ook ten opzichte van Vondels
Spel, welks kern het weergeeft.
Om niet è.1 te zwevend en vaag te blij
ven wagen we ons aan een constructie, vol
gens welke de gebeurtenissen zich moge:ijk
hadden kunnen afspelen. Daartoe staat de
gedocumenteerde geschiedenis van Koning
Atilla ons ter hand. Een feit waar we
nog eenmaal op terug komen en een feit
niet zonder beteekenis is het, dat de Hunnen
koning althans hij zijn inval in Italië met
Christenen in aanraking is geweest.
Nu ware het op zich zelf liaht denkbaar
dat de Hunnenkoning, schoone Christelijke
jonkvrouwen ontmoetend, één harer, of ook
ettelijke harer, ten huwelijk hadde begeerd.
In de historische werkelijkeid bezat Koning
Attila meer dan tweehonderd gemalinnen,
die van her en der geboortig waren. Dat er
onder deze groote verscheidenheid, kon
heersohen bewijst Attila's fantastische „ver
loving" met Honoria, de zuster van Keizer
Valentinianus III. Ook vrouwen echter van
geringe afkomst, of krijgsgevangenen,
kunnen tot dit nog steeds klimmend aanial
behoord hebben.
Attila's laatste bruiloftsnacht, tevens de
laatste nacht zijns levens, want hij werd
door zijn zonen en rijksgrooten dood op
zijn bruidsbed, gevonden, viel nog na zijn
zestigste jaar. En nu had voor de tragische
bruid, de jonge GermaansGhe Ildico, wier
vader door hem was gedood, in ahstracto
even goed een jonge BritscheChristin
in de plaats kunnen staan, door dwang
in het derde bedrijf. Als David voor zich
zelf de zekerheid heeft gewonnen, omtrent
hetgeen hem te doen staat, moet hij Michol
er. Rispe, de laatste eens de gade van Saul
en later weduwe van Abner, overtuigen van
de noodzakelijkheid van de dood der broe
ders. Met alle scherpte van vernuft, door
liefde van 't hart geprikkeld, trachten de
vrouwen in een schitterende dialoog den ko
ning te vermurwen.
Rispe:
Gij stopte uwe ooren nooit voor vreemde wees
of weeuw,
Veel .nin voor uw geslacht. Kunt gij nu dit
geschreeuw
Van uwe gemalinne, een weeuw, doch
onbestorven;
Van Rispe, die tweemaal ellendig zat
bedorven
En tweemaal stak in rouw, versmaden zonder
pijn?
En deze kind-eren, die alle weezen zijn,
Of moêr- of vaderloos? Waar word ik
heengedreven?
David:
Hoe zal ik mij 't gekarm der vrouwen best
ontslaan?
Zij zullen zonder hoop noch troost niet willen
Gij Moeders, staakt dit smeeken,
Totdat wij op dit s-tuk maDkandren nader
spreken.
Dit hof staat altijd op voor uiw verzoek of
klacht.
De tijd verloopt. Wij gaan, daar Abjathar
ons wacht.
jVG-chol:
'k Ontsla u niet, 't en zij gij Michol stelt
te vrede.
Rispe:
Noch ik benaeu-wd-e weeuw, *t zij gij hoort
mijn bede.
Michol:
Verh-oor de zus-ter toch van uwen Jonathan.
Rispe:
Verhoor dees dubbele weeuw, nu tweemaal
zonder man.
Daviidi:
Laat los, laat los. Hoe dus? Gij houdt ons bij
de kleeren?
Michol:
Om Jonathan, uw vriend, uw eed, om zijn
begeeren.
Om Abner, d-ie om u o-nschuldig 't leven liet.
Da-vid:
Mijn geest Is nu ter dood bedroefd om uw
verdriet.
Gij ziet de tranen vast langs bei mijn wangen
leken.
'k Beloof u, dat's mijn -hand, ik zal mijn eed
niet breken.
Vondels dramatiek is voor -een deel gele
genheidswerk, hetzij dan dat hem bepaalde
gebeurtenissen zóó sterk aangrepen, dat hij
ze in een dramatische uitbeelding moest ob-
jectiveeren, zooals Palamedes, Maria
Stuart, hetzij dat hem voor een bepaalde
gelegenheid om een tooneelspel werd ge
vraagd, zooals het geval was met G y s-
brecht van Aemstel, voor het openen
van de Amsterdamsche schouwburg. Maar
steeds keerde de dichter, die nimmer de be
langstelling voor volk en vaderland en heel
het wereldgebeuren zijner dagen heeft ver
loren, zich weer tot de Bij-belsche stoffen. Op
zeer gelukkige wijze werkten hiertoe uiter
lijke omstandigheden en innerlijke krachten
Dr. Kalff vermeldt dat Vondel ate knaap te
Keulen zijn zuster Clemensken in een school
drama over Mozes' leven de rol van Jochebed-
-had zien spelen en te Utrecht vóór het Stad
huis de vertooning had bijgewoond van een
drama over David en Goliath. „Zoo was de
lust tot het tooneel al vroeg in hem ontwik
keld;". Maar er is meer.
De 17e eeuw is voor Nederland de eeuw
van Bijbellectuur en -strijd'bij uitnemend
heid. De totstandkoming van de Statenbijbel,
het scheppen van deze nationale 'Bijbelverta
ling, werkte daaraan krachtig mede. Vooral
ook in Doopsgezinde kringen werd de Bijbel
vlijtig gelezen en Vondel, die uit dit milieu
stamde, was van der jeugd af vertrouwd met
de heilige histories. Maar ook de belangstel
ling voor de gewijde verhalen, welke er bij
het volk bestond, meet Vondel tot het
schrijven zijner .Bijbelsche treurspelen heb
ben aangezet. Want al blijft tenslotte de in
spiratie primair, wat zon is voor een bloem
is een aandachtig oor, voor elk die tot zijn
medemenschen komt met een zending. En
die zending is bij Vondel in wezen geen an
dere dan een religieuze: Wie zich niet voegt
naar Gods wil, wie zich niet overgeeft aan
Gods leiding gaat onherroepelijk onder. Von
dels drama's zijn bedoeld als spiegels, spiegels
voor de jeugd, spiegels voor „staetzuchtigen",
spiegels voor twistgierigen, spiegels- voor hen,
die zich laten meesleepen door ongecoördi
neerde hartstochten.
Het schitterendst heeft de dichter dit be
reikt in de onsterfelijke trilogie Lucifer,
Adam in Ballingschap en 'Noach,
een drietal spelen welke ons met meesterlijke
greep een schrikkelijke neergang schilderen:
de val van de hemelgeesten, de val van het
eerste menschenpaar, de val van een geheel
menschelijk geslacht, een neergang welke
door Cyriel Verschaeve, de groote bewonde
raar van Vondel, treffend is aangeduid als:
„Wat zich verheft, valt: wat valt, sleept mede;
wat gevallen ligt, verrot".
Van smart en rampen heeft Vondel ruim
schoots zijn deel ontvangen. Ze hebben hem
niet gebroken, integendeel hem te dieper in
geleid in het geloof aan Gods liefde en be
stuur, aan Wien hij steeds meer zich in volle
overgave overgaf. D- val der menschheid
moge diep zijn, reeds in 't Paradijs werd in
't „beloofde Zaet" uitzicht gegeven op herstel
en opgang. En wat in de gang der eeuwen
zich voltrok, heeft de dichter ook in eigen
levensgang tot realiteit zien worden: de komst
van den Verlosser, „die de slang het hooft
verpletten zal". Is het daaruit te verklaren:
dat Vondels dramatiek zijn hoogtepunt kon
vinden in de onvergelijkelijke hymne aan
de Godheid, gezongen door het Engelenkoor
aan het slot van het eerste bedrijf van
Lucifer?
door Heiidrika Kuyper-Van Oordf
Te Brugge, dc Schoone, in 't Sintjans
gasthuis, staat het schrijntje, zelf een won
der van schoonheid, als een kleine cathe-
draal. Men wordt stil bij dezen beeldenschat,
gelijk in de kleurrijke schemering eener
oude kerk. Rosetten van warm licht zijn
daar in de vensters; tinten van gewaden
gloeien aan een grauwe zuil, en 't geurt
in de ruimten: is dat van den wierook? Of
van den reuk der witte leliën, welke aan
de voeten eener heilige zijn geschikt?
Kransen van gouden stralen staan om
devote gelaten; een blauw kleed hangt af
en de sterren des hemels zijn op zijn banen,
't Is daar èl zoet mysterie, al droom.
In een sfeer als deze wil het schrijntje
gezien, en Wil Vondels Spel der Mae gil
den gelezen worden, 't Heeft geen zin om
bij 't éène of 't andere met nuchtere op
merkingen aan te komen. Daar kan de
legende niet tegen, noch Memlings legende
in schoone verven, noch Vondels legende
van 't schoone woord. Aan den nuttigen,
doch straffen wind der historische critiek
moet men 't verhaal der elf duizend blanke
bloesems niet blootstellen. Men behoeft ook
niet na te rekenen of 't elf duizend, of elf
waren: het waren er velen, dat is voor
ons genoeg.
,,'t Getal der Martelaren
„Na zooveel marteljaren
„Is mooghlijok nog niet vol.
„Vergaen dees Maeghden 't zaemen,
„Zoo staen met rood heur naemen
„In Jezus martelrol".