Als een verloren schaap... behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT RAADSELS T. Welk land is dat Mijn geheel wordt met 11 lettere geschreven en noemt een land in Europa. Een 7, 9, 10, 1 is een lichaamsdeel. Een 11, 2, 3 10 is een zandheuvel. Een 5, 6, 7, 2, 3, 4 is een vaartuig. Een 8, 3, 5, 4 is een slimime streek. Een 4, 9, 10, 1 maakt deel uit van je gebit. II. Invulraadsel. iiii Plaatst in deze 16 vak jes: 2 A, 2 E, 1 I, 2 O, 1 D, 2 G, 1 N, 2 R, 1 S, 2 T, zó, dat je van links naar recht en van bo- ven naar beneden leest: 1. een zoetigheid; 2. een rivier in Duitsland; 3. een viervoetig dier en 4. een geneesheer. III. Letterraadsel. Mijn geheel wordt met 10 letters geschreven en noemt een stad in Gelderland: 1, 9, 4. 10, 9, 7 is een stand in Oostenrijk. Een 1, 2, 3, 9, 5 is een vervoermiddel. Een 1, 2, 10, 8 is een deel van je gezicht. Een 1, 6, 3 is een splijthout. Een 1, 6, 4, 8, is een slaapplaats van kleine kin deren. IV. Eén letter veranderen. lik ben een bloeiende struiik, die met oen S begint, Verander deze in G en ik beteeken: weinig. OPLOSSING van de raadsels In de vorige Kinderkrant I. De woorden moeten zó onder elkaar geplaatst wonden: V R EDE D EU RKNOP RO T S BLOK KO S T WINNER KA M R AD L EO NARDUS E TE NSUUR BE S SENSAP MOS T ERD De twee spreekwoorden zijn: Vet smet en Rust roest. De timmerman Mijn vader is een timmerman; Hij klopt en schaaft en boort, En leven maken dat hij kan, Zo liob je 't nooit gehoord. Des morgens vroeg, als ik op bed Nog wat te dommlen lig, Dan hoor ik vaak "zijn hamer slaan, Zijn zaag reeds gaan: zag, zig. En sta ik eindelijk eens op Met de ogen half nog dicht, Dan hoor ik alweer: klop-klop-klop; „Het is al lang reeds licht." Mijn vader is een timmerman: Eens word ik 't ook als hij, Opdat ik voor hem werken kan, Al3 hij nu doet voor mij. II. Do woorden moeten zó onderstreept worden: S C H O O LMEESTER FIGUURZAA G M O DEL B E D K U S S E N D O Af T OREN O N VOO R D E E L I G O N V O O ROE E L I G A A N V A L L E R L_EONARDUS Het spreekwoord is: Hoogmoed komt voor den val III. En in 't laatste raadsel moeten de woorden zó worden onderstreept: B L A A S B A L G R O F F E L E N O NDE R V I N D E N HON N E U R O U DEN BOSCH PRES BYT E R M O T O R It ENN E N R IET PLUIMEN Hier is 't gevraagde spreekwoord: Blaffende honden bijlen niet. OM NA TE TEKENEN TE KLEUREN kon. Altijd maar moest liggen en afwachten, waar anderen je brengen wilden. Beppies hart kromp in elkaar van medelijden, mot dit arme kleine ventje. „Je hoeft 't niet zo erg te vinden hoor," zei hij, naar Beppie's ontsteld gezichtje kijkend. „Mijn moesje is heel erg Jief voor mij. Zo gauw als ze een heel klein beetje geld over heeft, brengt ze een nieuw prentenboek voor me mee en 's Zondags speelt ze de hele mid dag met me. Ik heb een heleboel boeken met mooie platen. Wanneer je nog eens een keer terug komt, zal ik ze je laten zien." „En waar is je vader?" vroeg Beppie verder. „Vader heb ik niet meer gekend," zei 't jon getje zacht. „Vader is in de hemel bij Wiesje. Wiesje is een zusje van me, weet je." Beppie knikte met een ernstig gezichtje. Wat was dit een arm klein jongetje, dacht ze bij zich zelf. „Zeg meisje, hoe eet jij toch eigenlijk. We hebben al zoveel amen gepraat en ik weet nog niet eens wie je bent." „Ik heet Beppie en jij?" „Hendrik. Maar omdat ik zo klein ben, noe men de mensen me Henkie." „Hoe oud ben jij? Jonger dan ik," zei Beppie terwijl ze Henkie onderzoekend aankeek. „Nee hoor, ik ben vast niet jonger." „Hoe oud ben jij dan wel?" „Acht jaar." „O!" riep Beppie verbaasd. „Ik ook, maar ik ben veel groter." „Ja", antwoordde Henkie, terwijl een laclije over zijn gezichtje gleed. „Jij bent ook sterk en gezond." Beppie keek naar de punten van haar lak schoentjes. „Ik dacht dat je naar de eendjes moest", merkte Henkie op. „Ja, daar ga ik ook heen." Beppie knikte, maar bleef toch staan. Toen kwamen er klompenvoeten om het huisje heengelopen, en een vriendelijke stem vroeg: „Zo Henkie, wat hoor ik jongen, heb je gezelschap gekregen?" „Ja Moe, zij." Zijn vingertje wees op Beppie. „Ze logeert bij haar Grootmoeder en ze heet Beppie. Ze moet naar de eendjes toe, om ze brood te geven." „Zo, zo, dat is prettig Beppie." Volgende week verder, Toen Beppie bij Grootmoeder logeerde door Dé Steintort 9) „Vind je het fijn om naar de nieuwe school te gaan, Beppie?" „Ik weet 't niet. 't Is een aardige juf frouw?" Grootmoe lachte eventjes. „Ik weet 't niet hoor, maar ik denk wel dat ze aardig is." „Grootmoe, zijn ze hier op school verder dan bij ons?" „Nee kind, dat zal wel niet. Maak je maar niet ongerust hoor." „O, gelukkig. Ik dacht 't, weet U". Beppie keek weer gerust gesteld. „Beppie, hoor eens vrouwtje. Wanneer je deze straat uitloopt, kom je aan een vijver tje met eendjes, dat afgerasterd is met gaas. Hier heb ik wat oud brood voor je. Wil jij dat even aan de eendjes gaan geven?" „Graag Grootmoe." Grootmoeder pakte alles in een zak, en die kreeg Beppie mee. „Klap", zei 't tuinhekje en daar stapte Bep pie weg. met de zak in haar handen. Vlak bij de vijver, stond een klein oud huis je, met een bloementuintje er voor. Beppie keek even over de gelijkgeschoren haag heen en daar zag ze een klein jongetje zitten, in een wagentje, 't Jongetje had ma gere bleke wangetjes, grote donkere ogen, en zwart haar. Juist toen 't jongetje opkeek, wilde Beppie weer vlug doorlopen. Maar toen riep een hoog stemmetje. „Zeg meisje, waar woon jij?" „O, hier vlak bij. Ik logeer bij mijn Groot moeder." „En waar ga jij nu alleen naar toe?" „Ik ga de eendjes voeren." „Ik wou dat ik met je mee kon. Ik vind 't ook zo leuk bij de eendjes. Maar mijn moe der heeft geen tijd, weet je; die moet voor andere mensen wassen." „Maar waarom gaat jou moeder niet met jou wandelen, inplaats van dat ze wast Beppie begreep ;t niet. „Wel, wanneer mijn moeder toch voor an dere mensen wast, krijgt ze daar toch geld voor, en dan kunnen wij daar brood en kle ren voor kopen," zei 't kleine wijze jongetje „O ja, natuurlijk." Beppie begreep 't al. Ze keek eens voorzichtig naar 't wagentje. „Waarom zou 't jongetje daarin zitten?" Vragen dorst ze 't niet. Net of de kleine jongen haar gedachte raadde, zei hij„Wanneer ik gezond was, zou mijn moeder ook niet mee hoeven. Maar mijn benen zyn ziek. Ik kan niet lopen, zie je. Daarom lig ik ook in dit wagentje en word ik altijd gereden." „O." Beppie wist niets meer te zeggen. Wat vreselijk naar, wanneer je niet lopen 332 Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten. Psalm 119 #76. Er is op het eerste hooren iets vreemds in dit besluit van den honderdnegentienden psalm. Als we ons héél den inhoud van dezen psalm voor den geest stellen, dan hebben we toch dit einde niet verwacht: „Ik heb godwaald als een verloren schaap. Kan dat wel? Kan dat zeggen dezelfde man, die deze hymne op de geboden en rechten, de wet en het woord des Heeren heeft gezongen en die het vrijmoedig voor zijn God heeft uitgesproken: „Hoe lief hob ik Uwe wet, zij is mijne betrachting den ganschen dag! Hoe zoet zijn Uwe redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honing mijnen mond!" Kan diezelfde man nu aan het slot zoggen: „Ik heb gedwaald als een verloren schaap Het hindert niet, dat we daarvan ópkijken en dat we dat een oogenblik héél vreemd vinden. Men heeft dat te goeder trouw wel zóó vreemd gevonden, dat men niet wilde toegeven, dat deze dichter hier doelen zou op ecnigc afdwaling van den Heere in geestelijken of zedelijken zin. Men wilde het dan liever zóó uitleggen, dat deze man, verdreven uit het land zijner vaderen en vèr verwijderd van des Heeren heiligdom, hier klaagde over zijn droevig lot en vroeg, dat de Heere hem zou willen opzoeken, om hem uit die uiterlijke ellende vrij te maken. Maar dat moest men er van maken. Men moest er den eenvoudigen zin van dit slot vers toe verwringen. Want het is toch maar zóó, dat al vroeger in dezen psalm van „dwalen" is gesproken en dan zonder eenigen twijfel van „dwalen" in geeste lijken en zedelijken zin: „eer ik verdrukt werd, dwaalde ik We mogen de moeilijkheden hier niet ontwijken. We hebben hier inderdaad te doen niet met een klacht, maar met een aanklacht. En deze aan klacht is zelfaanklacht: „Ik hob gedwaald als een verloren schaap...." Hier is de bekentenis van dezen man, die do wet van zijn God van hééler harte liefheeft, dat hij, zij het dan ook tijdelijk, van den Heere en Zijne wegen is weggcdwaald. Hoe vreemd dat ook schijne.... dat kdn! De wet des Heeren liefhebben, een metgezel zijn van allen, die den Heere vreezen, met God kun nen spreken in den inticmen toon van het „Gij en ik en U en mij".en dan toch te moeten bekennen: „Ik heb gedwaald a's een verloren sohaa e Wat is dat: een verloren schaap? Daar wist men van in het Oosten, onder een volk van herders, waar het houden en hoeden van schapen en geiten veler dagelijkech bedrijf ia En dan déér! Neen, niet in het vlakke land van onze Holland- sche heiden en weiden, maar in het Palestijnscho bergland met hier en daar do vlakten en val leien, waar de schapen op den dag konden gra zen en zich in den avond konden logeren aohtec de steenwallen van de kooi. Daar kon een schaap, wanneer het voor een korte poos goen acht had gegeven op de stem van zijrt herder en wat achtergebleven was op den weg, misschien wel een eigen pad had gekozen, ge makkelijk worden tot een verloren soliaap, dat hulpeloos aan het dwalen sloeg. Èn, eenmaal aan het dwalen, dwaalde het dan gewoonlijk al verder en verder weg. In zulk oen bergland vindt een .weggedwaald schaap zelf den weg niet licht terug. Duar zijn hoogten, waar het dwalende dier niet overhéén kan, en diepten, waar het niet dóór durft. En elke nieuwe poging om herder en kudde te bereiken, loopt dan voor het arme beest weer uit op niets. Totdat het dier niet rechts en links meer durft en hulpeloos en hulpbehoevend ergens staat te blaten. Dat is dan een „verloren schaap". En zóó ziet zich nu deze mensch, die toch den Heere, zjjn God, van harte liefheeft en in Zijn wet en getuigenissen al zijn vermaking heeft ge vonden: „Ik heb gedwaald als een verloren schaap Natuurlijk is dat niet de taal van een nog onbekeerd menschcnkind. Integendeel. Dit is de bekentenis van iemand, die weet bij den I-Ieere te behooren en zijn eigen plaats te bobben onder de schapen van den goeden Herder. Het is, gelijk de psalmberijming het hier zoo diep doorvoeld heeft weergegeven: „een schaap, dat onbedacht zijn herder heeft verloren." Neen, dat is geen tegenstrijdigheid: des Heeren wet liefhebben, aan Zijn woord vasthouden, op Zijn toezegging hopenen toch te moeten er kennen: „Ik heb gedwaald als een verloren schaap. Voor den apostel Paulus moet dit besluit van den lionderdne-gentienden psalm niet vreemd zijn ge weest. Hij zegt in het bekende zevende hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen in eigen woorden precies hetzelfde, al6 hij getuigt: „het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, doe ik." De apostel Paulus heeft dezen man, die hier zijn dwaling bekent, terdege begrepen. Hij stemt met hom in, als hij zegt: „Ik heb een vermaak in ae wet Gods naar den inwendigen mensch." Maar er is bij hom ook een echo van het besluit van den psalm, als hij daar aan toevoegt: „Maar ik zie een andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Ik ellendig mensch, wie zal mij ver lossen Dat kan met elkander gopaard gaan. Dat gaat inderdaad met elkander gepaard in het leven van Gods kinderen. Daar weten ze, tot hun beschaming, maar al te veel van: „Ik heb gedwaald als een verloren schaap" Daar behoeven de mcnsclien om ons heen nog niets van te weten. Misschien vermoeden ze nauwelijks iets. Onze uiterlijke gedragingen kunnen er dezelfde bij blijven. We hebben geen kerkgang moedwillig verzuimd. We hebben den Bijbel niet gesloten gehouden. Er is met en voor en door ons goboden, gelijk er vroeger gebeden werd. Het verloren schaap heeft nimmer opzettelijk en welbewust zijn herder vaarwel gezegd. Het was hem, bij zijn eigenwilligen levensgang, kwijt, oer het zich dat bewust was geworden! Een verdoold Christen is daarom nog goen af vallige. Integendeel. Het verloren schaap hunkert in heimwee om weer uit zijn verlorenheid te worden terecht gebracht. Het weet opperbest, hoe geluk kig en veilig het leven is geweest, zoolang het zich in alles aan zijn herder hield. Deze mensch, die zijn afdwaling belijdt, kan toch getuigen: „Want uwe geboden heb ik niet ver geten." Herfst in Holland, Hoe moet het dan met zulk een verloren schaap? Hoe kan het arme dier, als het zich zijn verdoling bewust is geworden, den herder weer terugvinden? Wat doet dan zoo'n schaap, in hetwe'k toch het heimwee brandt naar het vroegere veilige geleide? Wat kan het anders doen, dan enkel maar hulpe loos en hulpbehoevend hiaten om zijn herder? Zoo doet ook de mensch, die hier zijn psalm besluit. Dat blaten van het verloren schaap, dat zijn herder kwijt is, hooren we hier in het gebed, waarmede deze man van den honderdnogentienden psalm zich wendt tot zijn God: „Zoek Uwen knecht Dat is een mensch, die de gemeenschap met zijn God door schuldige afdwaling kwijt is en toch die gemeenschap met zijn God niet ontberen kan. Dat is een mensch, in wien toch bij al zijn afdwa lingen is en blijft en leeft het geloofsvertrouwen: „Ik ben toch een schaap van U, o groote Herder der schapen! Ik ben toch „Uw knecht", o mijn Heere en mijn Meester!" Zoek Uwen knechtdat wil dan zeggen: „Ik ben door mijn schuldige eigenwilligheid zoo ver bij U vandaan! En ik kan in eigen kracht mij "niet terechtbrengen bij U! Al mijn eigen wogen 'en weggetjes loopen dood! Ik kan U niet terug vinden, als ik niet door U teruggezonden word. Mijn zoeken eindigt niet in vinden, als Uw zoe ken mij niet in mijn verdoling zou te hulp komen!" En zóó komt er nu in onze eenzame gebeden die diep-afhankelijke toon: het angstige blaten van bet schaap, dat zich zijn afdoling bewust is ge- \vorden.... het roepen uit onze verlorenheid tot 'dien God, dien we verloren hebben en dien we biet missen kunnen: „Zoek Uwen knecht" Wie dat uit zijn arrnoe bidt, mag van verhooring volop zeker zijn. De herder uit de gelijkenis laat zijn negen cn negentig schapen in de veilige vlakte om het ééno verlorene te zoeken. En als hii het gevonden heeft, stompt hij liet niet vóór zich uit, maar logt het op zijn schou ders en is verblijd. „Zoek Uwen knechtDeze bode om gevonden te worden is reeds de weg, waarlangs dat blije terugvinden metterdaad geschiedt. ZATERDAG 9 OCTOBER No. 41 JAARGANG 1937 325

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 11