kinder krant Herinnering aan de Aprilfoeston van 1872 ,Wij klagen wel eens over onze dagen en roemen dan over den ouden tijd. Maar toen was 't ook niet alles. En ook onze tijd, de tijd van heden mag zijn roem hebben. Dat overdacht ik, toen ik dezer dagen een ouden vriend hoorde vertellen van zijn jonge jaren. De Oranje-gezindheid, de Oranje-liefde, die nu zoo .wakker onze zielen aan onze „lauwe Westerstran- idcn" doortintelt, liet in die dagen heel wat te wenschen over. Dat kwam al uit in 1863, toen wij de bevrijding van de Franschen vierden. Maar V., een boer, die tuasdien Naaldwijk en Westerlee woonde, bedank te er voor te vlaggen en oranje te dragen. Eén Van die dagen kwam hij met paard en rijtuig in De Lier, dat toen nog een bijna uitsluitend Pro- testantsche bevolking had, die hoog Oranjegezind •was. Toen een paar mannen, die hem en zijn gezindheid kenden, hem zagen, beletten ze hem te vertrekken; zij grepen zijn paard bij den kop. Ma een zweepslag rukte het paard zich los, maar •weer grepen ze het. De boer moest toegeven, hij hechtte een toegereikt strikje aan zijn pet. Maar zoodra was hij niet los, of hij trok het siersel af en wierp het op den weg. Ook in 1868, bij de Herdenking van den dood van den eerste der Nassau's, van Adolf, was de gezind heid gedeeld. ■Maar het sterkst kwam dat uit in 1872, bij do 'Aprilfeesten. De Lier vierde hooggestemd de blijde herdenking, Schipluiden met zijn overwegend Roomsch-katho lieke bevolking bleef stil, vlagde niet, feestte niet. Dat ergerde, zooals te begrijpen is, de warm kloppende Liersche harten. Op den mooien Tweeden Paaschdag kwam 's avonds te goed vijf uur een boerenknecht op leen los paard het dorp indraven. Op den Hoek daar waar men uit de dorpsstraat rechtsaf naar de „Kaaiibrug" gaat stonden als naar gewoonto eenig jong volk. Daar sprong de jonge vent van zijn paard en vertelde met ontsteld gezicht en 'druk gabaar, dat eenige van zijn vrienden uit de Oostbuurt dat is de weg, die Oostwaarts uit De Lier naar Delft leidt in Schipluiden in nood waren. Zij waren met een roeibootje naar "Schipluiden gevaren en hadden daar luidop Geu zenliedjes gezongen. De Schipluidere hadden ze ïnet steenen gegooid en nu zaten ze daar tusschen twee bruggen ingesloten en waren zij niet mindec dan in levensgevaar. '(De werkelijkheid was niet zoo erg geweest: er "waren Geuzenliedjes gezongen en groote woorden geschreeuwd, er wae met eteenen gegooid, maar Ineer dan een kwajongensrelletje was het niet geweest.) In eenige minuten was al het jonge volk mobiel; ook ouderen sloten zich aan. En nog geen kwar tier later was de heele rustende schutterij van De Lier, mannen en jong volk, op marsch un de benarde vrienden te verlossen. Bij de hoeve van Kees van der Wel (later woonde daar Keyzer) (plunderde men een houtschelf en nu trok men tnet knuppels gewapend verder, de Zijde langs •een smal pad langs het water op Schipluiden tof. Voorop liep met een groote Oranjevlag Leen Ouwendijk, een neef van een der spelevaarders. Daarachter liep „Roode Kees" met een grooten fetal'beaem, het symbool van de mooie p'annen. •Van tijd tot tijd werd de moed der schare ver hoogd door schoten met los kruit, die wijd over tde vlakte daverden. Toen de bende bij het dorp toankwam, was er geen sterveling te zien; enkel 1de veldwachter 6tond midden op den weg. Hij •verbood hun verder te gaan, maar wat vermocht Üe goede man tegen zoo n schare van wel hon- Iderd man. liet bc«on al te donkeren, toen men voor het (Raadhuis kwam. „De vlag uit, de Oranjevlag uit," werd er ge- Toepen. Toen ging de deur open en trad de Burgemeester naar buiten en dreigde, dat hij hen zou aanklagen •wegens straatschenderij en burengerucht. En wie, besloot hij, is hier het hoofd van de bende? Daar is geen hoofd, schreeuwde Kees Ver hoog, het is een groote Gcuzenklit, mijnheer. 'Het. schoot niet op; de Burgemeester weigerde te •voldoen aan den eisch. Daar rinkelde plotseling toen groote ruit naar beneden: Gerrit van Dijk had «r zijn knuppel door gesmeten. Een oogenfelik ■later ging een dakvenster open; de vlag kwam uiL •Eén van de helden rijmde: Bij hot rinkion van de ruit Steken de Pajjcn de vlaggen uit. Jntusschen hadden eenige Protestantsche Schip» luidere zich bij den troop aangesloten. Zij noem den namen van burgere en l>oeren, die het hun wegens hun Oranjegezindheid wel eens lastig hadden gemaakt Maar van verdere molestaties is toch gelukkig niets gekomen; het was ook al avond geworden. Rustig zijn ze, in vol triomf gevoel onder het zingen van Geuzenliedjes, weer naar hun dorpje teruggetogen. 410 Maar een: Willem van der Mark', moest naar Delft, waar hij schoenmakereknocht was. Met het oog op de kleinheid van zijn gestalte zijn hart was andere dapper genoeg vond hij het veiliger, zijn knuppel op te bergen. Zoo stapte hij den weg langs, waar overal aan de hofsteden en huizen de menschen aan do deur stonden, angstig vragend: Wat is er toch? Onze kleine held riep overal: Pas maar opl Steek maar gauw de vlag uitl Ze komen tot aan Den Hoorn. Ook in de weken daarna boterde het nog nergens in het Westland. Mijn maat en ik, vertelde mijn zegsman, moesten in Wateringen een akker in orde maken, 's Mor gens zagen we niets, het was nog vroeg. Toen was het gerucht van onze komst reeds door het dorp gegaan. Ik had nog steeds mijn Oranjestrik op mijn pet. Aan den wegberm stond een groote kerel te maaien. Toen hij mijn strikje zag, ontstak 3d vent in woede en gooide zijn zeis naar onze voe» ten; mijn kameraad sprong op zij; met een paai; scheldwoorden kwamen wij er af. Toen wij in het dorp kwamen, ging juist de school uit. On-< middellijk hadden wij een stoet van schreeuwende en joelende kinderen achter ons; de meisjes weer» den zidh nog erger dan de jongens. De deuren van de huisjes gingen open, de vrouw» ijes kwamen naar buiten en scholden dapper mee/ IZoo was het in 1872. Nog maar 65 jaar geleden4 Daar is sedert heel veel achteruitgegaan. Daar is ook veel vooruitgegaan, waarvoor wij dankbaac mogen zijn. Er is te klagen, er is ook te roomen. Dat laatste moeten wij niet vergeten. Daarom schreef ili Uit op. t H. J. VAN WIJLEN, 1 Goudvisschen In dit artikeltje wil ik het eens hebben over goudvisschen. Vaak wordt gedacht dat de goud- visch een kweekproduct is van onzen gewonen inheemschen karper, doch zulks is in geenen deele het geval. De oorsprong van den goudvisch ligt in China en zijn stamvorm is de daar in- hcemsche Langsdorfkroeskai per: Carassius vulgaris langdorfi. De oudste berichten over het verschijnen van do „gouden" variéteit dateeren uit den tijd van dc Sung dynastie (960—1278). Blijkbaar zijn gedu rende deze periode een aantal oranje gekleurde wilde goudvisschen (als afwijkingen van het nor male type) gevonden en omdat ze mooi waren als huisdieren ingeburgerd. Later, gedurende de M i n g-dynastie (13681643) werden witte en gevlekte rassen ontwikkeld, ter wijl in dit tijdvak de goudvisch ook zijn intrede moet hebben gedaan in Japan In de 17de eeuw werd de goudvisch voor het eerst in Euitipa ingevoerd. Van een uitgebreide beschrijving van het uiterlijk kan ik wel afzien, want wie kent nu geen goudvisschen uit eigen aanschouwing? In hoofdzaak kunnen we de vol gende kleurvariëteiten onderscheiden: de gewone goudvisch (geheel rood-goud), de citroenvisch (geelgoud), de zwart-roode en de zilver-roodo goudvisch. Ik wil thans allereerst iets vertellen over dc kweek van goudvisschen. Vooral In Italië en te genwoordig ook in de U.S.A., verder in Duitsch- land, worden goudvisschen in groote hoeveel heden geteeld voor export. De uit Amerika gc- importeerde dieren zijn over het algemeen van niet te beste kwaliteit en hebben tengevolge van de lange zeereis in benauwde bakken, waardoor ze verzwakt zijn, een hoog ziekte- en sterftecijfer. Een eerste vercischte voor do kweek van goud visschen is natuurlijk, dat men paren heeft. Hier in ligt een moeilijkheid, want het geslachtsondcr- scheid is alleen gedurende den paarlijd waar neembaar. Het bestaat hierin, dat op de kieuw- deksels van de mannetjes witte knobbels worden gevormd. Bemerkt men nu dat men paren heeft dan zette men deze in oen flink dicht beplant aquarium van niet te kleine afmetingen apait. Tusschen dc waterplanten wox-den de eitjes af gezet. Wanneer de eitjes afgezet zijn kan men twee wegen inslaan. Men kan nu de oude visschcn verwijderen en dc kuit zich in hetzelfde aquarium laten ontwikkelen of men kan dc visschen erin laten en de planten waaraan dc eitjes zitten in aparte bakken overbrengen. De eerste methode is wel de meest verkieselijke, daar hierbij de minsto kans is op beschadiging vnn de kuit, waardoor deze niet zou uitkomen. Een niet al te sterk wis selende temperatuur tusschen 16 en 24 graden Celsius is aanbevelenswaardig. De tijd, wellke noodig is voor de ontwikkeling E1ERVISCH KOMEET STAART - van de eitjes is sterk afhankelijk van de tcmpc-i ratuur. In een kameraquarium, waar de tempe» ratuur ook zonder tbepassing van kunstmatige verwarming toch over het algemeen hooger is dan in buiten gelegen vijvers kunnen de eitjes reeds na 7 tot 10 dagen uitkomen, terwijl het bui» ten bij koelere weersgesteldheid wel 2 tot 3 we ken duurt De eerste tien dagen na hun geboorte voedere men hen met infusoria, of bij gebrek hieraan met fijngewreven geel uit een hardgekookt ei of met fijngewreven „Wawil" (een zeer eiwitrijk visch» vocdsel, in den aquariumhandel verkrijgbaar en vooral voor jongbroed uiterst geschikt). Van deze beide moet men echter niet te veel tegelijk voe deren daar anders het water gemakkelijk troebel kan worden. Na de genoemde period® kan men al zonder bezwaar kleine watervlooien toedienen. Tijdens het opgr-oeien van de jonge goudvis schen zal men wellicht tot zijn verbazing bomer» ken, dat de dieren in do verste verte'niet op hun ouders gelijken. Ze doen vooreerst het meesto denken aan den gewonen karper. Dc kleurever- andering treedt pas later op en kan soms zelfs zeer lang uitblijven (tot 2 jaar toe, vooral bij sluienstaartgoudvisschen), terwijl van iedere kweek een aantal jongen nooit tot klcursverande» ring komt Dit wordt veroorzaakt doordat do goudvisschen geen echte soort of zelfs maar con» stnnte variëteit zijn. Het zijn kunstmatig verkre» gen rassen, die in hun nakomelingschap steeds een zeker percentage terugslag op den stamvorm geven. Zooals reeds opgemerkt werd, kwam de goud» visch in Japan ten tijde van de Chincesche Ming- dynastie. Terwijl dc Chineezen zich bij het kwee» ken en veredelen van planten en diersoorten voornamelijk toeleggen op k I e u r variaties, heb ben de Japanners blijkbaar steeds een voorkeur' gehad voor monstruosc vormen. Zoo hebben rij niet alleen dwergboompjes en langstaartige hanen ontwikkeld, doch ook dc sluicrstaai'tgoudvisschen en later de daaruit weer gekweekte variaties. Visschen met gepaarde staartvinnen en zonder, rugvin ontstonden in de 18de eeuw, maar allo andere afwijkingen in lichaamsvorm, bcvinning, kleurvariëteiten en merkwaardige oogen rijn waarschijnlijk aanmerkelijk later ontstaan. Het is zeer opmerkenswaardig dat deze soort in' zoo'n korten tijd van 900 jaar een dergelijke groote modificatie heeft ondergaan, want or is een groot verschil tusschen de grijze, normaal gevinde visch met een langgostrekt lichaam en zulke vor» men als de sluierstaart de teleskoopvisch, do leeuwenkopvisrh, tijgcrvisch, hemelkijkers en eicrvisschen Bij dc meeste dieren hebben zulke veranderingen honderdduizenden jaren noodig gehad om tot uiting te komen, terwijl er daar tegenover weinig twijfel aan- bestaat dat dc evo lutie van den goudvisch minder don duizend jaar geduurd heeft. C. VAN DUIJN Ir, 6) 'Onbewegelijk stond Djahat. tToen zwiepte hij met de lange staart en gcoscldfl de grond. Doodstil lagen de jagers. Ze zagen niets andere dan twee geel-groene, fonkelende lichtjes in do nacht. Dat waren dc ogen van de vreselijke! Woedend klopte de koningstijger met de staart op do grondHij had de lucht van den mens geroken. Toen legde Kaiser, de blanke jager, aan, onhoor- baurMaar het spiedende oog van Djahat was do beweging niet ontgaan De gehate ging op zijn buik liggen, vliegensvlug. Hij trok zijn acht poten onder het lichaam en een zacht gebrom 6teeg uit zijn keel op. Al de 6pieren van het geel-bruine tijgerlichaam waren gespan nen; de lange snorhdren trilden. Djahat zou bespringen Maar op dfit ogenblik flitste een groot electriscK Zoeklicht aan. Een grote stralenkegel drong ver •vooruit en verlichtte sprookjesachtig de omtrek. Djahat lag in het volle, felle licht Dijna tegelijkertijd dreunde een schot door de Stilte van het sluimerende oerwoud. Tienvoudig weerkaatste het tussen dc rotskloven. Het geluid geleek een verschrikkelijke onweerslag Djahat was opgesprongen, verward door het felle licht In zijn neus prikkelde de damp welke met dat onweer gepaard was gegaan. Als een gele flits sprong hij wog. Djahat was niet gewond. Het grote zoeklicht was weer uitgeknipt. „We gaan verder,"fluisterde een der mannen en behoedzaam slopen zij het gevaar tegemoet Weer tikte het grote licht aan, het geleek een witte zon in het zwarte oerwoud. „DéAr!Een onderdrukte kreet van den Duit» 8er, die het zoeklicht aanknipte. „Daar!...." Wéér knalde een hard schot.... En nóg ccn Een kort gebrul volgde op de twee schoten..,.. Wild en haastig 6loop Djahat weg Hij begreep die stekende, vlijmscherpe pijn niet, die hij in zijn flank voelde. Het was of zijn vlees brandde. Er sijpelde bloed op het moe en op de varenplan» ten en hij lokte de brandende wonde.... Djahat hoorde weer geritsel. ,Toen sloop hij snel en onhoorbaar óm.... Bloed» droppels vielen waar hij hccnsloop. Een ontzaglijke vermetelheid, een woedende durf, laaide In Djahat den koningstijger op. Hij was om geslopen en nu was hij achter do „Nog eens," fluisterde Kaiser. En de ander knipte het gevaarlijke licht weep aan. Dc man richtte het voor zich uit.... „Niets moer," mompelde hij. „Neen, niets te zien".... Achter hem sloot de gele flits, klaar voor een moorddadige sprong. "„Verder, vooruit!" sprak Kaiser. Het zoeklicht werd uitgeknipt, een zwarte nacht ;*veer opeens rondom. '„...Djahat was gereed. Zijn spierenspanden zich tot het uiterste, rijn' togen waren grote en gevaarlijke lichten. (Een ogenblik voelde Djahat de vlijmende pijn in' teijn flank niet.... Toen deed hij van aohtcr de vreselijke sprong..., i— Een kreet van Kaiscr. Djahat was op hem gesprongen. De andere jager tikte snel het zoeklicht aan, triclitte het op zijn vriend.... Djahat sprong wog, uit vrees voor dat gevaarlijke Dicht. ïn do tijd van een seconde liet de jager het zoek- Qioht vallen en legde het geweer aan in de duister» mis waar de gehate heen sloop. Een knal, die weer de stilte verscheurde..., (Daarna een angstwekkend gebrul iVoreehrikte kalongs tuimelden uit hoge manga- (Lomcn om dan traag weer op te vliegen, t >,iKaiser!" De schutter greep het zoeklicht weer; de stralen bundel gleed over varen-planten en lianen-slin gers. Het licht bleef rusten op enige struiken en daar lag Djahat, dc gehate. Een kogel was de tijgerkop ingedrongen. Zo was ■dan Djahnts dood. De jager lichtte op Kaiser, zijn vriend. Deze was weer van de schrik bekomen, maar hij bloedde •hevig uit zijn wang. De geweldige had zijn klauw in Kaisers wang geslagen, gelukkig nog net be neden het rechteroog. „Is hij dood?" vroeg Kaiser en richtte zich op. „Kijk, dódren weer gleed het licht over den' stervenden koningstijger. Kaiser werd door zijn vriend verbonden mot verbandmiddelen die zij al tijd bij zich droegen. Toen dronktA zij beiden uit hun veldfles. Daarna sneden zij een bamboe, bonden Djahats poten bij elkander en hingen het tijgerlichaam aan de sterke bamboe-stok. Zij maakten een vuurtje en wachtten de mor gen af. Toen de eerste fletse stralen van de ontwakende dag de nacht verjoeg, gingen zij op weg en sjouw den den gestorven geweldenaar mede. Een vermoeiend vrachtje was dat. (Slot volgt) Slim bedacht In vroeger tijd, heel lang geleen, Kwam niemand door de stadspoort heen, En hielp geen smeken en geen klagen, Als 't uur van tienen had geslagen. De poort is dicht, Geen wachter zwicht Voor iemands bee, Zijn „neenblijft „neen". Een burger, deftig en voornaam, Klopt eens na tienen luide aan. Hij vraagt om toegang tot de stad, Van 't reizen is hij moe en mat. Op 's burgere klacht, De wachter lacht. „U is te laat. Geen 6mekcn baat!" Maar onze burger, lang niet mis, Hij weet wel iets, dat helpt gewis. Onder de poort, daar is 'n kier, Die hem doet lachen van pleizier. Een geldstuk dier Gaat door de kien En de mun ontsluit Den loozen guit. Maar, binnen^ zegt deez' gans ontdaan; „Ik liet mijn stok nog buiten staan!" De wachter danig in z'n schik. Zegt: „Wacht maar oven, die haal Ük!" Hij gaat er uit, En x>nze guit Werpt o. wat spot, De deur in 't slot. „Wil jij weer binnen?" vraagt hij dan „Jij weet hoe 't moet en hoe het kan; Je doet maar net als ik het deed. En duwt een goudstuk door de spleet". De wachter gromt. Het geldstuk komt, Nu is hij kwijt Al z'n profijt. Maar, hoe hij bromt en hoe hij raast, De burger gauw de aftocht blaast VOOR KNUTSELAARS Een hoekplankje Wat met e>en Hoekplankje bedoeld wordt, welen jullie natuurlijk allen. Én anders bekijk je het tekeningetje hieronder maar eens goed. Een plankje van 1 Vfe c.M. goed v»ak schaven ert de tekeningen 1 en 2 er opzetten. Teken nauw» "keurig. Je zjet: alle maten staan er bij. Zaag nuj maar met de figuurzaag kom je er best. Steek er keurige vellingen aan. Netjes opschuren met' schuurpapier. Eerst zal de vijl er misschien nog aan to pas moeten komen. Nu moeten wc nog een latje hebben, dat 3 c.M. breed, i/2 c.M dik en 35 c.M. lang is. De scherpe kanten wegschaven. Van: dit latje maken we de overstekende rand, welkfl je bij fig. Ill zien kunt. 'Je moet het dus in di.cën zagen. De verbirf» dingen komen in de richting van de stippellijnen: op de tweede figuur. Overbrengen met de zwaai, als je er oen hebt is het makkelijkste. De rand moet aan de boven» zijde der plank y2 c.M oversteken. Doe je best! Veel succes. Eet smakelijk Kcllner: „Weest u voorzichtig, dame, de soep Ia erg heet. Ik heb mij zojuist al een duim ver brand". De cirkel-puzzie 419

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 12