Triomfgang van Christus
Herinnering
Moeder, weet je nog van vroeger,
Toen ik klein was, wij tezaam
Iedre nacht een liedje, moeder,
Zongen voor het open raam!
Moe gespeeld en moe gesprongen
Zat ik op uw schoot en dacht,
In mijn nachtgoed kleine jongen
Aan 't geheim der nacht.
Want als wij dan gingen zingen
't Oude, altijd eendre lied,
Hoe God alle, alle dingen,
Die wij doen, beziet,
Hoe zijn eeuw'ge grote wondren
Steed6 beschermend om ons zijn
Nimmer zong je, moeder, zonder 'n
Beven dat refrein
Dan zag ik de sterren flonkren
En de maan door wolken gaan,
De oude nacht met wijze, donkre
Ogen voor mij staan.
M. NIJHOFF
RAADSELS
I. Kruisjesraadsel
X Ie rij een vogel met een mooie staart.
X 2e rij een huisdier.
i X 3e rij een kleur.
X 4e rij een landman.
X 5e rij een jongensnaam,
i X Ge rij iets waarin gebakken en gebraden
wordt.
X i 7e rij het tegenovergestelde van vroeg,
i X 8e rij een drank.
i X 9e rij een lichaamsdeel van een mens.
t X 10e rij een onderaardse ruimte.
II. Letterraadsel
Mijn geheel is een grote knolvrucht, die met 7
lettens geschreven wordt.
De 3, 2, 6, 7 is een rivier, die gedeeltelijk door
ons land stroomt.
Een 3, 4, 7 is een scherp voorwerp.
De 3, 2, 6, 5 is een hemellichaam.
1, 2, 6, 1 betekent vreemd.
III. Welft dier is dat?
Ik ben een kruipend dier. Plaats één letter vóór
mij en ik word een voorwerp, waarop geklommen
wordt
IV. En welk dier zou dit zijn?
Welk dier, behorend tot de familie der walvis
achtige n kun je maken van twee bijvoeglijk/)
naamwoorden.
V. t Verschilt maar één letter
Met N ben ik een stad in Frankrijk en met T
vrouwelijke familieleden.
OPLOSSING
van de raadsels in de vorige Kinderkrant
I. De onderdelen zijn: naam, rijst, Emma, knie,
egge, beek, neus. Het geheel is Nijmegen.
II. Geeldat is het omgekeerde van leeg.
III. Waal, baal, paal, kaal.
IV. De onderdelen zijn valken en burg. Het ge«
heel: Valkenburg.
Pietje mocht van zijn moeder absoluut niet
zwemmen. Op een goede dag kreeg zij argwaan.
.Pietje," zei ze streng, „je kleren zijn nat, heb
je weer gezwommen, deugniet?"
„Ja moeder, ik ben in het water gegaan, om Jan
Kwant t© redden."
„O, lieve, flinke jongen. Ben jij hem nagespron
gen?"
„Nee, moeder ik ben er eerst in gesprongen, om
er vast te zijn, als hij er soms in zou vallen."
Mop en Mopje
Hoe Mops en Duco
vrienden werden
„Woef Woef!" zei de buurhond, „Ga weg
hier
„Hallo", blafte Mopsje, „jij en ik moeten
vrienden zijn. Mijn baas heeft tegen jouw
vrouwen gezegd, dat ze een hond moesten
nemen. En omdat ze mij zo'n goede waak
hond vonden hebben ze jou gekocht!"
„Woef", zei de buurhond. „Blijf uit mijn
tuin."
„Wel", zei Mopsje nogmaals, „als je me nu
eens een hap gaf van dat stuk vlees, dat
je aan het eten bent. En je kunt de beentjes,
die je krijgt, in onze tuin begraven. Ik heb
ruimte genoeg. Dan kan je onder de haag
doorkruipen".
„Grrr", Dromde de kleine buurhond zo hard
dat de oude dames door het raam keken.
„Ksssst", riepen ze boos tegen Mopsje,
„maak Duco niet bang!"
„Ik heb nog nooit een jonge hond bang ge
maakt en hij mag al zijn stukken vlees hou
den. Het kan me niets schelen", blafte
Mopsje en hij keerde zich om.
„Gedraag je netjes, Mopsje", zei de baas,
die net het hekje binnen kwam en de woor
den van de oude dames gehoord had.
Mopsje vond het naar een standje te krij
gen van den baas, vooral nu hij het hele
maal niet kwaad bedoeld had en hy gepro
beerd had vrienden te worden met de buur
hond.
„Die Duco zal wel een echte schoothond
worden", bromde Mopsje in zichzelf. „Nu
laat hem. Ik zou hem een grote dienst heb
ben bewezen door hem te leren dat hij de
helft van de beentjes, die hij krijgt moest
begraven voor een keer, dat hij honger heeft,
inplaats van de hele dag door te eten. Maar
ik trek me niets van hem aan!"
„Die buurhond van jou is me wat moois",
zeiden Mopsje's andere vrienden. „Waarom
leer je hem niet beentjes te begraven?"
„Nee hoor! Hij wil geen vrienden hebben.
Ik heb genoeg mijn best gedaan", blafte
Mopsje.
Maar het was toch naar een buurhond te
hebben en je niet met hem te kunnen be
moeien. Duco had geen enkele vriend op de
laan. Hij hield zijn kop fier opgericht en
snoof verachtelijk, als hij met de oude dames
ging wandelen en de honden probeerden
vriendschap met hem te sluiten.
„En hij krijgt veel te veel eten op zijn scho
teltje". beweerde Tommie, een oude vriend
van Mopsje, die aan de overkant van de laan
woonde. „Ze zouden wel zes honden daarvan
te eten kunnen geven. Zeg Mopsje, ik heb
een plannetje. De oude dames gaan vandaag
uit en ik heb echt zin om die Duco eens een
Jesje te geven."
„Ik wil niets meer met Duco te maken heb
ben", zei Mopsje, die zich herinnerde, dat
Duco hem een standje van de oude dames en
van den baas bezorgd had. Hü schudde zijn
kop.
's Middags was hij druk bezig zijn beentjes
te begraven toen hij in de tuin naast hem
een geluid hoorde.
„Woef woef!" blafte Duco luid en angstig.
Mopsje keek door de haag toen hij dat hoor
de. Hij had al gemerkt, dat Duco's maal als
gewoonlijk weer erg rijkelijk en overvloedig
was. Hij had ook al gezien, dat Duco er
niet erg veel trek in scheen te hebben, maar
hij was te trots om hem aan te bieden hem
te helpen.
Maar de anderen hadden er schijnbaar an
ders over gedacht. Toen Mopsje door de haag
keek, zag hij plotseling Tommie met een stel
vrienden door het hek naar binnen hollen.
Mopsje herinnerde zich, dat Tommie gezegd
had, dat hij Duco een lesje zou gevenmaar
Mopsje hoorde aan de klank van Duco's blaf
fen, dat de kleine hond verschrikkelijk bang
was.
„Woef woef", blafte Tommie. „Jij bent toch
te vet om ons uit je tuin te jagen!"
„Waf waf", blafte Spit, die ook op de laan
woonde, „en je bent zo gulzig, dat je wel dik
moet worden!"
„Help, help Mopsje!" blafte Duco, die niet
wist, dat het maar een grapje van de hon
den was.
„Goed", antwoordde Mopsje en hij kroop
door de opening in de haag.
„Zo Mopsje, kom je ons helpen?" grijnsde
Tommie en hij liet zijn Landen zien. Maar
tot grote verwondering van alle Konden liet
Mopsje zijn tanden zien aan hem!
„Kom Duco, jaag ze er uit. Ze mogen hier
niet komen", kefte Mopsje. „Laat je tanden
zien en toon dat je een echte waakhond bent
en geen schoothondje. Ga mee op ze af!"
„Goed, als jij voorgaat, Mopsje." Duco zag
er uit als een echte waakhond, toen hij Mops
volgde.
„Hé, Mopsje, we kennen jou. We willen niet
met je vechten!" riepen Tommie en Spit en
alle honden draaiden zich om en gingen het
hek uit.
„Mopsje, je bent een held", blafte Duco.
„Eet met me mee!"
„Ik heb al eten gehad", zei Mopsje. „Maar
ga mee, dan kun je vriendschap sluiten met
Tommie en Spit en de rest. Het was maar
een grap van ze. Kom, ga mee naar buiten.
Toen onze Mop een Mopje was
Was 't aardig, hem te zien;
Nu bromt hij alle dagen
En bijt nog bovendien.
Waf-woef, waf, woef,
Waf-woef, waf, woef,
En bijt nog bovendien
Nu bromt hij alle dagen
En bijt nog bovendien.
Je bent een heel bedorven dierl
Eerst nam je wat ik bood,
Nu wil je lekk're beetjes,
En lust niet eens meer brood.
Waf-woef, waf, woef,
Waf-woef, waf, woef,
En lust niet eens meer brood.
Nu wil je lekk're beetjes,
En lust niet eens meer brood.
En Mop zei hierop tot den knaapj
„Hoe dwaas praat jij daar toch!'*
Had jij mij niet bedorven,
'k Was een lief Mopje nog.
Waf-woef, waf, woef,
Waf-woef, waf, woef,
'k Was een lief Mopje nog.
Had jij mij niet bedorven,
'k Was een lief Mopje nog.
En danzal ik je leren, hoe je beentjes
moet begraven in onze tuin. Dat wil je toch
wel, hè?"
„Hebben Duco en jy de strydbyl begraven,
oude jongen?" vroeg de baas, toen hij een
uur later thuis kwam en Duco en Mopsje
door de haag met elkaar zag praten.
„Geen strydbyl, maar benen hebben we be
graven, baas" blafte Mopsje, „en we zijn in
het vervolg vriendjes!"
408
ZATERDAG 18 SEPTEMBER No. 38 JAARGANG 1937
En Code zij dank, die ons allen tijd
doet triomfeeren in Christus en den
reuk Zijner kennis door ons openbaar
maakt in alle plaatsen.
Want wij zijn Gode een goede reuk
van Christus
2 Corinthe 2 14, 15a*
Triomfeerenwat is dat eigenlijk?
De apostel Paulus ontleent hier zijn beeldspraak
aan een welbekend gebruik in de Romeinsche
wereld.
Wanneer daar in die wereld van Rome een kundig
en moedig veldheer in den strijd met omringende
of verre volken een beslissende overwinning had
weten te behalen, werd hem officieel toegestaan
een zegetocht te houden.
Zulk een triomfator was dan gezeten op een sier
lijken staatsiewagen, getrokken door een vierspan
of een achtspan snuivende witte strijdpaarden.
Die zegekar werd dan omstuwd en gevolgd door
zijn trouwe medestrijders, een lange kleurige en
fleurige stoet, waarin ook de rijke oorlogsbuit aaii
vermeesterde vaandels, aan gouden en zilveren
Wij-geschenkcn en aan edelgesteente werd mede
gevoerd.
En vóór dien 6loet en naast dien stoet en achter
dien stoet zwaaiden dan de dienstknechten van
dien overwinnaar hun wierookbekken, waarvan
de doordringende geuren zich naar alle kanten
.tot ih verre omgeving verspreidden.
.Ge moet zoo dien feestelijken optocht door het
oude Rome zien gaan, door de poorten, langs de
straten, over de pleinen, want zulk een triomfgang
staat den apostel voor oogen, als hij hier aan de
Corinthiërs schrijft: „Gode zij' dank, die ons allen
tijd doet triomfeeren in Christus en den reuk
Zijner kennis door ons oj>enbaar maakt in allo
plaatsen, want wij zijn Gode een goede reuk van
/Christus
<7
Nu moeten we den apostel niet misverstaan.
Hij schrijft: „Gode zij dank, die ons doet triom-
feeren.
En „ons".... dat is de apostel zelf, en dat zijn
zijn medearbeidens in de prediking van Christus.
Dat zijn Timotheiis en Titus toen. En dat zijn nu
allen, die geroepen zijn om den Heere Jezus
Christus in de evangelieprediking te dienen.
Maar dat wil volstrekt niet zeggen, dat het hun
triomf is, waarvan de apostel gewaagt.
Wat zou dat ook ooit kunnen zijn op het terrein
van het koninkrijk Gods: de triomf van een
menschcnkind?
ÏAlle triomfgeroep over een mcnsch beteekent in
het koninkrijk Gods niet anders dan geestelijke
ïiederlaag.
De groote Triomfator, die daar rijdt op Zijn zege
wagen, is Christus!
Om Hem en om Hem alleen concentreert zich de
blijde stoet.
ïTriom feeren in Christus! Want om Hem gaat he tl
Om Hean gaat het alleen! Om Hem gaat het in
alles!
Maar nu is er in Zijn triomfgang ook de vreugde
van die er Hem in dienen mogen.
Hoor hoe enthousiast Zijn knechten de bazuinen
blazen!
Zie met welk een blijden ijver ze daar vóór en
haast en om en achter Hem zwaaien met de dam
pende, wolkende, geurende wierookschalen.
Hij triomfeert! Maar Hij doet Zijn knechten bij
hun toegewijden dienst in Hem triomfeeren!
Gelijk dezelfde apostel Paulus elders schrijft: „In
dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door
Hem, die ons liefgehad heeft."
En gelijk de apostel Johannes in één zijner brie
ven getuigt: „Dit is de overwinning, die de wereld
overwint, namelijk ons geloof."
Wie van Christus is, ziet Zijn triomfgang en is er
bij betrokken.
Hij heeft den heerlijken hemel verlaten om hier
op aarde Zijn zwaren 6trijd te strijden, die Hem
in de schaduwen van Gethsémané het bloed deed
uitbreken en die Hem op Golgotha in de duisternis
der verlating brandde in de nagelwonden.
Op dien zwaren strijd is Zijn overwinning gevolgd.
Triomfantelijk is Hij als overwinnaar van dood
cn hel en duivel opgestaan uit Zijn graf. Hij is
ten hemel gevaren om daar onder toejuiching van
engelen en gezaligden gezet te worden aan dé
rechterhand Zijns Vaders.
Maar Zijn triomf is niet tot de wereld van den
hemel beperkt gebleven. Zijn zegetocht is ook
doorgezet op de aarde.
Zie Zijn triomfgang, vlak na Zijn hemelvaart, als
Hij; Zijn woord doet uitgaan door Zijn apostelen.
Als Hij hier en daar en ginds, in Klein-Azië en
Griekenland, ja in het hart var. de wereld: Rome,
Zijn kerk komt planten en er zoo velen in Hem
hun eeuwig heil doet zoeken en vinden.
Ook is met den aposteltijd Zijn zegepraal ~;et
Vervolgd, doch niet
daarin verlaten...
'Het kostlijk goud, verdoft, verdonkerd,
Werpt Gij de heete smeltkroes in,
'Tot het in zuivre glans weer flonkert,
Uw hooge keur opnieuw gewinn'.
Gij laat den vijand 't vuur wel stoken
Maar regelt zelf de hittegraad
Tot s vijands spot Gij hebt gewroken,
'Als 't goud, gelouterd, glanzen gaat.
'Dan ziet G' Uw beeld erin ontloken,
Het heeft weer deel aan 't eeuwig schoon,
Dat, all' onzuiverheid doorbroken,
Uitstraalt uit tijdelijke woon.
Zij schijnen wel van U verlaten
Die dezen vuurdoop ondergaan,
Totdat zijn dit Gods gouden straten?
Zij U naast zich in t vuur zien staan.
Zóó d' eerste van Uw martelaren;
Hij zag Uw open heemlen in,
Verlangend tot U op te varen,
Gelouterd tot een nieuw begin.
Want Hij was boven pijn en vreezen,
In Uw nabijheid zoo gerust,
Als alleen kindren kunnen wezen,
Door moeder goeden nacht gekust.
Gedenk, Heer, al Uw martelaren,
Dat z' Uw nabijheid zich bewust,
Ondanks benauwenis ervaren
Hoe veilig 't in Uw schaduw rust.
Want Gij lijdt mee dl hun ellenden,
'Gij draagt z' er door, dat géén bezwijk',
Zoo zal zich eindlijk alles wenden.
Want komen moet Uw Koninkrijk,
beëindigd. Overal, waar nog in dezen tijd de
boodschap des evangelies wordt gebracht, wordt
nóg uitgeroepen de overwinning van Christus
over de machten der duisternis, over het geweld
der hel, over de tyrannic van Satan.
Daar wordt nóg verkondigd, dat Jezus Christus
is ingegaan in het huis van den Sterke en dat
Hij daar dien Sterke heeft gebonden en Hem zijn
vaten heeft ontroofd.
Daar wordt nóg verkondigd, dat onze Heere
Jezus Christus de overheden en de machten uit
getogen hebbende, die in het openbaar heeft ten
toongesteld en over hen heeft getriomfeerd.
<7
En wat doet nu Paulus?
Wat doen nu Timotheüs en Titus en al zijn mede
arbeidens?
Wat is nu de taak van wie dienen het Woord?
Wat doen ze andere dan zwaaien met de wierook-
bekkens van het evangelie, opdat de i'&uk van
dat evangelie dóórdringen moge tot allen, die
ervan hooren?
„Gode zij dank," zoo schrijft de apostel, „die den
reuk Zijner kennis, der kennis van Christus, door
ons openbaar maakt in alle plaatsen."
Het wierookbekken, dat de apostel draagt en dat
ook dragen al zijn medearbeidere van toen en van
nu, moet vol zijn van de kennis van Christus.
Dien Christus te prediken, en Hem alleen, en
Hem geheel, en Hem in alles, moet de heilige
wellust zijn van allen, die Hem in het evangelie
dienen.
Anders niet. Meer niet. Minder niet.
Want dien Christus heeft de arme wereld noodig.
Meer dan den Christus heeft eenig menschenkind
niet van noode, want in Hem hebben we alles!
Met minder dan den Ghristus kan een menschen
kind niet toe, want wie Hem mist, mist alles!
Uit de wierookschalen van de prediking moet
onvermengd dampen en wolken de reuik en geur
van de kennis van Christus.
Elke prediking, die den Christus niet predikt, is
de naam van prediking niet waard.
We moeten uit de prediking den Christus ruiken!
Dan is het goed!
Dan is het pas goed!
Zonder dat is het niet goed!
Dan verwordt ook de prediking van het evangelie
niet tot een zielloos betoog van dorre en doode,
koele, kille, koude orthodoxie.
Dan is er ziel in de prediking.
De apostel Paulus durft het zóó uitdrukken: „Wij
zijn Gode een goede reuk van Ghristus
Hier zou men kunnen verwachten: „Wij dragen
dien goeden reuk uit, wij verspreiden dien goe
den reuk!"
Maar de apostel waagt het te schrijven: „Wij zijn
een goede reuk van Christus
Al mag het in den dienst des Woords nooit gaan
om den prediker, al moet de man zichzelven er
bij op den achtergrond houden, hij staat er niet
buiten, hij is er levend bij betrokken.
Er is allerlei werk in deze wereld, dat we desnoods
vanwege de routine werktuigelijk en gedachteloos
kunnen doen. Ieder heeft wel eens een notaris of
een griffier een actestuk hooren voorlezen.
Maar de prediking?
We moeten bidden, dat de dienstknechten van
Christus Hem alleen prediken!
En ook, dat ze Hem prediken met hun ganscho
ziel!
Dat ze, ja, de wierookschaal in handen hebben,
maar dan zóó, dat ze tegelijk zelf vol zijn van
den eenigen naam, welke onder den hemel gegeven
is, door welken wij moeten zalig worden.
Dat ze ook zelf een goede reuk van Christus mogen
zijn. Van Hem doortrokken!
Want zóó alleen wordt Zijn triomfgang opcnbaati
te allen tijde en in alle plaatsen.
4011