daarJC.-üoM^cL.
7)
Maar hij geeft het niet op. Nu of nooit. Wat op
een prachtige middag mislukt is, gaat vlotter op
een triestige regendag. Ze blijven binnen en kijken
naar de straaltjes op de ruiten. Hij vraagt vader
naar zijn leeftijd. Daar knoopt hij een gesprek
aan vast over verdienste, schuld en vergeving.
„Ja, och, er zijn in ons leven wel eens dingen,
die niet heelemaal vlak zijn. Maar hoe gaat dat?
Een mensch kan alles niet zeggen."
„Dat hoeft niet, vader. Als we 't God maar zeggen."
Vader luistert onrustig. Rudolf praat bedaard. Hij
krijgt niet veel antwoord en merkt wel, dat er
weinig schuldbesef is. Toch wel iéts.
Rudolfs tijd is om. Hij vertrekt nog bezwaarder
van hart, dan hij kwam. Vader heeft nog vijf
dagen vacantie. Hij verlangt weer naar zijn werk,
want Rudolf heeft hem onrustig gemaakt, uit het
lood getrokken door zijn praten. Hij hoopt nu in
zijn werk zijn evenwicht te hervinden.
Dat lukt ten deele. Overdag gaat het. In het ver
tier van zijn handel, zijn confereeren en onder
handelen met klanten. Maar 's avonds, als het
stil is rondom, dan komen de gedachten,
't Begint soms al in de auto.
Er zijn meer dingen in zijn leven, die niet heele
maal vlak zijn. Neem zijn dagelijksch werk. Wat
een trucjes, wat een leugentjes, halve onwaar
heden, heele zelfs.
Het is vreemd. Hij ontdekt hoe langer hoe meer.
Dingen, waar hij vroeger niet over dacht, 't Lijkt
wel. dat heel zijn leven niet gedeugd heeft. En
vroeger vond hij alles tip-top in orde. Behalve dan
dat eene.
Hij spreekt er over met Rudolf.
Wat een verrassing! Hebben zijn geringe woorden
doel getroffen? Wil God hem gebruiken, oim
vader...
Hij gaat weer spreken van zonde en genade, van
een hopeloos geval voor de eeuwigheid, van behou
denis door Christus. En vader luistert. Hij is aan
dachtig gemaakt en gewillig.
Rudolf gaat weer weg. Hij moet spoedig zijn laat
ste examen doen.
De groote dag komt en hij slaagt. Hij geeft eijn
vrienden een bescheiden afscheid6fuif, neemt ook
afscheid van zijn hospita en gaat naar huis.
Nu moet hij wachten op een beroep. Vader vindt
het fijn.
Er is nog iemand, die het heerlijk vindt. Els. Die
goeie Els!
Rudolf is Els niet vergeten. Als vader op reis is,
blijven zij samen. Wat een vertrouwelijke dagen!
Wat zit hij weer uren lang ouderwets in de keu
ken te babbelen en oude dingen op te halen uit
eijn jeugd!
„Kijk eens, ken je die?" vraagt Els.
„Ja, dat is het glas van de sprinkhanen. En daar
heb je de teil van de salamanders en de visschen."
„Heb je dat alles nog?"
„Natuurlijk, die dingen bewaar ik. De teil gebruiÜ
ik nog wel."
Die Els toch, die goeie Els!
XI.
Als Rudolf nu gauw een beroep krijgt, kan hij
trouwen en zijn ambt aanvaarden.
Vader hoopt, dat het nog even uitblijft, "t is nu
zoo gezellig. Els hoopt hetzelfde. Het is vreemd,
maar Rudolf hoopt het eigenlijk ook.
Ze krijgen hun zin. 't Duurt zelfs iets te lang.
Toch is het een heerlijke tijd. Dat ontdekken ze
pas goed, als hij voorbij is. Maar nu genieten ze.
Ze denken ook dikwijls aan de doode. 't Is zoo
zielig, dat ze dit niet beleven mocht, 't Was haar
hartewensch. Rudolf dominé te zien.
Rudolf krijgt preekverzoeken en is dikwijls een
Zondag van huis. De overige tijd gebruikt hij om
preeken in voorraad te maken.
Komt er geen beroep?
Ja, er komt er een. Er komen er zelfs twee.
Rudolf en Rie gaan kennis maken met de kerke
raden, bekijken de kerk, de plaats, de pastorie.
Dan valt de beslissing. Er gaat een bedankbrief
weg en een telegram: „Beroep aangenomen. Brief
volgt."
De bruidsdagen gaan voorbij, het huwelijk wordt
voltrokken, volgende Zondag zal de jonge predi
kant zijn ambt aanvaarden.
„U komt bij ons logeeren, vader, om de plechtig
heid bij te wonen. En Els natuurlijk ook."
Rudolf spreekt op een toon, die geen tegenspraak
toelaat. Els verandert er van, het draait in haar
hoofd. Zal dat gebeuren?
Vader en Rudolf kijken naar Els. Ze zien haar
ontroering.
„Je wilt toch wel, Els?" vraagt Rudolf verteederd.
Haar ontroering doet hem aan. Die Els toch, die
goeie Els.
Els knikt en doet haar best te glimlachen. Haar
lippen beven, haar keel krampt, ze loopt naar de
keuken. Rudolf verwondert zich. Sentimenteel is
Els nooit geweest. Wat mankeert haar nu? Heeft
hij haar wel genoeg gewaardeerd? Is ze niet altijd
als een moeder voor hem geweest, die alles ver
droeg en altijd meewerkte? Hij heeft haar tekort
gedaan. Dat zal hij goed maken op de dag van
zijn intree. Dat heeft ze verdiend, die goeie Els.
Zijn eerste gemeente. Het is vol in 't kleine kerkje,
de nieuwe dominé wordt bevestigd. Maar 's avonds
is het nog voller. Dan zal hij zijn eerste preek
houden, zijn intreepreek.
Hij betreedt de kansel en opent. Er is nieuwsgie
rige aandacht. Na de preek volgen toespraken,
eerst tot officieele personen en lichamen, dan tot
zijn vader. Dat is aardig, een glimlach glijdt over
het gezicht van de oudere vrouwen, de jongere
hebben meer oog voor den dominé.
Nu richt hij zich tot zijn „lieve huisgenoote". Wie
is dat? Halzen rekken, oogen gluren. Dat is wat
6ijzonders. Nooit gebeurd. Zelfs vader schijnt llcïït
verwonderd.
't Wordt lang. Hij spreekt uit de volte van xijn
hart. „Van mijn kindsheid af een verzorgster, die
nooit vermoeidheid heeft getoond, een trouw
kameraad, wie nooit iets verveelde en later een
moeder in de volle beteekenis van dit rijke woord."
Dat is mooi. De vrouwen ontroeren, sommige man
nen schrapen hun keel. En Els, die arme Els. Ze
weet niet, wat haar gebeurt. Dat heeft ze geen
seconde verwacht. Die jongen, o, die jongen, hódc
jongen. Als de menschen 't eens wisten, als ze
dót eens wisten! Nee, dat niet, nee nee, dat niet,
dat nooit.
Ze luistert weer, ze is blij, dat hij aan wat andert
begint. Ze heeft haar gezicht strak gehouden,
Maar nu kan het niet langer. Ineens rollen de
tranen aan beide kanten. Ze buigt voorover, diep
kruipt ze weg achter de breede ruggen van de
boerenvrouwen vóór haar. Als de nazang gezon
gen wordt, is alles weer gewoon.
Er wordt druk nagepraat. Ook over de huisge
noote. Hoe zit dat? Ze moeten het dominé eens
vragen bij gelegenheid. Nee, dat gaat niet. De
jonge mevrouw eens polsen op een visite of een
avondje van Dorcas? Dat zal misschien kunnen*
Rudolf begint zijn arbeid. Het gaat goed. Overal
waardeering, weinig critiek, nieuwe bezems
Vader gaat naar huis. Daar is het stil tegenwoor
dig. En het blijft stil.
Hij wordt eenzaam.
Els ook.
En iedere dag een dagje ouder.
XII.
De tijd gaat verder.
Ouderling Verwaal is een wijze man. Hij weef,
wat er in de wereld te koop is. En in de kerk dito.
De jonge dominé ontmoet gevallen, waar hij niet
op verdacht is, dingen, die hij nog niet kent, toe
standen, soms verschrikkelijk, bij huisbezoek, in
kwesties en in tuchtzaken, die zijn evenwicht in
gevaar brengen. Maar Verwaal wankelt nooit. Op
hem kan hij steunen. Op Verwaal steunt de heele
kerkeraad, al willen de broeders het niet weten,
Is hij rijk? Neen. Welsprekend? Ook niet. Hij heeft
een wijs hart. Dat is alles.
Rie, domineesvrouw, kan zich vrij goed 6chikken
in haar nieuwe omgeving, 't Begin is vreemd,
maar dat went wel en ze leeft in hetzelfde zon
netje, dat haar man beschijnt, dus het gaat goed.
Geen zorg om wolkjes, die later misschien komen.
Ze wordt overal ingehaald, bestuurslid van dit,
presidente van dat. Ze werkt er zich handig door
heen. De pastorie is nieuw en ruim en ze heeft
een flinke hulp, dus veel tijd.
Zoo nu en dan komt vader Lewcnhof, meestal Za
terdags. Ze willen wel, dat hij de Zondag over
blijft, maar dat doet hij niet, hij wil Els niet alleen
laten.
Hij veroudert.
Daar weet Els meer van. Meneer veroudert en
verandert. Hij wordt voortdurend stiller. Hij is
toch niet ziek?
Ze vraagt er naar, want ze is bezorgd.
„Wel nee, Els, er mankeert mij niets."
Waardoor vermagert hij dan?
Hij piekert. Maar dat zegt hij niet. Nu denkt ze,
dat hij ziek is, maar hij zelf gelooft daar niets van.
Hij denkt maar aan het verleden. En aan de toe
komst. Met spijtige berusting aan het verleden,
met uitizichtloozo zorg aan de toekomst.
Hij leest de bijbel nog. En met schrik treffen hem
de woorden, dat het den mensch gezet is eenmaal
te sterven en daarna het oordeel.
Sterven en oordeel. Zoo praat Rudolf ook. DocK
die sprak ook van genade. Genade en vergeving.
Maar Rudolf weet niet van al die onherstelbare
dingen. En Annie, zijn vrouw, die arme Annie,
Buiten bewustzijn is ze heengegaan. Maar ze sprak
vroeger al van de leugen in hun leven. Daar had
ze 't zoo kwaad mee. Ze wilde Rudolf aan God
wijden.Heeft dat haar rust gegeven? 't Is te hopen.
Hem niet, hem geeft het geen rust.
Rie en Rudolf gaan een dag naar vader. Hij ziet
er vermagerd uit. Maar hij stelt hen gerust, hij
voelt niets.
's Middags zijn de mannen samen weg voor een
korte wandeling. Rie blijft thuis, ze verplaatst
zich tegenwoordig niet gemakkelijk.
Els draait om haar heen. Ze wil wat zeggen.
„Het gaat niet goed met meneer," begint ze.
„Hij zegt, dat er niets aan hapert."
„Dat kan niet, hij wordt steed magerder."
„Ja, dat heb ik ook gezien."
„Er moet een dokter komen. Dominé moet zorgen,
dat er een dokter komt."
Rie zwijgt.
„Wilt u er over preken? Het gaat niet goed. Ik'
ben ongerust."
„Misschien ongeruster dan noodig is. Maar ik zal
het mijn man zeggen, ik zie het ook."
Na het eten komt Rudolf in de keuken.
„Wat denk jij van vader, Els?"
,,'t Gaat niet goed, dominé."
„Zeg maar Rudolf, Els."
Els glimlacht, een beetje witjes.
„In mijn gemeente ben ik dominé, in mijn ouder
lijk huis blijf ik Rudolf, ook voor jou."
Els kijkt dankbaar. Diep in zijn oogen kijkt ze,
even maar, inniger, dan ze zelf weet.
Rudolf krijgt weer dat onbestemde gevoel, dat hij
meer waarneemt. Maar 't verwondert hem niet.
Hij heeft in huis nooit iemand gekend dan vader,
moeder en Els.
Wordt vervolgd
DE STERRENHEMEL
IN AUGUSTUS
^Vallende sterren in Augustus
De kaartjes stellen elk het halve hemelgewelf voor,
boven den noordelijken en den zuidelijken horizon
5n den stand van 15 Augustus 's avonds te negen
Uur.
Een loodlijn uit de Poolster neergelaten, wijst het
noordpunt van den horizon aan.
De circumpolaire sterrenbeelden, op het noord
kaartje binnen de gebogen lijn, staan op onze
breedte altijd boven den horizon.
De pijlen op de kaartjes geven de richting van de
hemeidraaiing aan.
De sterrenbeelden
De Draak staat nog nabij het zenith. In het westen
gaat de Maagd onder, in het oosten rijzen Ram,
Driehoek, Andromeda en Pegasus. De verander
lijke Algol in Perseus komt hooger boven den
horiizon en dus in beteren stand voor de waar
neming. Deneb, Wega en Altair, de heldere sterren
tin Z\vaan, Lier en Arend, vormen de bekende
zomerdriehoek.
In het zuidwesten trekken Hercules, Slangendra
ger en Boötes de aandacht Boven den zuidelijken
horizon staat Mars in den Schorpioen, Jupiter in
'den Schutter en Saturnus in de Visschen. In
[Augustus en September vertoont de Melkweg, bij
afwezigheid van maanlicht, zich in volle pracht
aan den .avondhemel.
.Vallende sterren, de Perseïden, zijn in
[Augustus, vooral in het begin en midden der
maand, te verwachten.
(Algolminima: 18 Aug. te ruim 11 uur on 21 Aug.
te 8 uur.
[Van twee roode sterren
[Wie dozen zomer ook maar eenigc aandacht heeft
geschonken aan den sterrenhemel, weet, dat boven
den zuidelijken horizon, aan den avondhemel, een
paar duidelijk roodachtig gekleurde sterren staan.
Een tevens zal de beschouwer hebben opgemerkt,
dat de afstand tusschen deze twee voortdurend
veranderde. Gedurende Mei en Juni verwijderde de
helderste d<y( twee zich van de andere, om van
Ibegin Juli af, op haar schreden terug te keeren.
De ster Antares en de planeet Mars, want deze
zijn de twee roode hemellichten, mogen dezelfde
kleur en daardoor eenigszins verwante namen
hebben (de Grieksche naam voor Mars i9 Ares)
overigens is grooter contrast dan tusschen deze
twee bijna niet denkbaar. De dichtheid, het soor
telijk gewicht, van Mars komt nabij die van de
aarde Antares bestaat uit een zeer ijl gas; Mars
staat, sterrekundig gesproken, dicht bijons(opl5
'Aug. plm. 125 millioen km.) Antares is .100
lichtjaren van ons verwijderd: de middellijn van
Mars bedraagt 6784 km. de middellijn van
'Antares 625 millioen km.!
In de figuur is do verhouding aangegeven van de
banen van de aarde en Mars en de middellijn
van Antares. De zon die op de®e schaal zoo klein
is, dat zij niet geteekend kan worden, moet men
zich in het midden denken.
De zon met do vier naaste planeten: Mercurius,
Venus, Aarde en Mars om zich cirkelend, zou
binnen Antares nog ruimte overhouden!
Nu zal men verwachten dat een 6ter met volume
(omvang) als Antares een massa (gewicht) zal
hebben van een schier onuitsprekelijk getal. Maar
men valt bij het kennis nemen van de resultaten
van de bestudeering van Antares, letterlijk van de
eene verwondering in de andere. De massa van
de roode reuzenster wordt geschat op slechts 30
maal de zonnemassa. Dit houdt dan weer in dat
de sterrenmaterie van A. van een schier onbegrij
pelijke ijlheid is. Stellen wij de dichtheid van
water op 1, dan is die van de aarde 5.56. van
Mars 4, van de (die als alle sterren gasvormig
is) 1.42, maar is dan bij Antares 0.000.000.48! Dat
is een ijlheid. die wij ip aarde met onze beste
luchtpompen niet kunnen bereiken. Deze dichtheid
is echter de gemiddelde en het centum der ster
is van grootere dichtheid, maar hoe ijl moeten de
buitenste lagen dan niet zijn.
Men herleze het bovenstaande nog eens rustig en
kijke nog eens naar do „twee roode sterren boven
den zuidelijken horizon" die daar ook in Augustus
nog zichtbaar zullen zijn. En men stemme in
met prof. Kaiser (eerste helft 19de eeuw) die de
sterrenkunde noemde: „de wetenschap, die ons
met ontzetting en zelfvernedering doet staren op
de liefde en de Almacht van den Onzienlijken,
uit Wier» door Wien en tot Wien alle dingen
zijn."
De zon, de maan en de planeten
De zon treedt 23 Aug. in het teeken Maagd, staat
dan in het sterrenbeeld Leeuw r. kl. 10 u. 7 m. deel.
plus 11 gr. 27 m.
Het eerste kwartier der maan van 14 Aug. staat
in de Weegschaal, de volle maan van 22 Aug.
in de Waterman.
Mercurius is 18 Aug. als avondster in grootste
oostelijke elongatie, maar aal wegens ongunstigen
stand niet zichtbaar zijn.
Venus, rechtloopend in de Tweelingen, is eeu
schitterende morgenster en komt meer dan 3 uren
voor de zon op.
Mars, rechtloopend in den Schorpioen, neemt in
glans af maar blijft toch helderder dan Antares.
Op het zuidkaartje staat Mars aangegeven in den
stand van 15 Augustus. Het stippellijntjc geeft den
weg aan die de planeet deze maand in den Schor
pioen aflegt.
Jupiter, in den Schutter, schittert nog in groo-
ten glans en gaat in het begin der maand 3 uren,
aan het eind een half uur na middernacht onder.
Saturnus in de Visschen, komt in het begin
der maand tegen 10 uur, aan het eind te plm. 8
uur op.
Voor zomertijd moeten de tijdsopgaven één uur
later gesteld worden.
Bismarck en het rooken
Het was den 26sten Januari 1871, tijdens de on-
dejihandelingen te Versailles. Toen, na het diner,
de besprekingen over de voorwaarden van den
wapenstilstand werden voortgezet, reikte Von
Bismarck Jules Favre een zilveren schaaltje toe,
waarop drie groote ha va na-sigaren lagen, en
vroeg hem: „Wilt u rooken?"
Jules Favre dankte evenwel met een buiging en
verklaarde niet te rooken.
„Wel" hernam de Duitsche kanselier ..dat
is verkeerd van u. Wanneer men een belangrijke
zaak bespreekt, waarbij het vaak voorkomt, dat
men zich opwindt en heftig en scherp wordt, waar
door een vruchtbare discussie wordt uitgesloten, is
het veel verstandiger te rooken. Als men rookt"
en daarbij stak Von Bismarck zelf een sigaar op
„werkt deze sigaar, die men vasthoudt, die men
tusschen de vingers om en om draait, die men niet
wil laten vallen kalmeerend op 's menschen ge
moed. Zij stemt ons milder, toegeeflijker, zondei
het verstand evenwel te benevelen en ons daardoor
tot onzinnige of onpractische oaden te verleiden.
Een sigaar is een goede afleiding; de blauwe rook,
die kringelend omhoog stijgt en dien men onwi'le-
keurig met de oogen volgt, brengt ons in stemnvng
en maakt ons verzoen lijk. vergevingsgezind. Men
is gelukkig, de oogen verlustigen zich in het dar
tele spel der rookwolkjes, de hand heeft onder het
gesprek iets te doen. de reukzin wordt aangenaam
gestreeld. Men wordt zoo vanzelf tot concessies
geneigd. Voor ons. diplomaten, is dat van V
hoogste belang, want wij behalen veelal do
schoonste overwinning, wanneer wij op het juiste
oogenblik ook weten toe te geven. Gij. die niet
rookt, gij hebt zeer zeker op mij dat voordeel, dat
gij uw gedachten scherper concentreert op het ue-
handelde, dat gij meer op uw hoede zijt. doch gij
hebt één groot nadeel: gij zijt meer geneigd tot
opbruisen en uw eerste opwellingen te volgen, iets,
wat een kalme, zakelijke bespreking niet ten
goede komen kan."
Na deze philosofische beschouwing een eigen
aardigheid van Bismarck, wanneer hij belangrijke
onderwerpen behandelde kwam men weder tot
ernstiger arbeid. Aan de orde was of ook Gari
baldi met zijn legerkorps onder den wapenstil
stand zou worden opgenomen. Reeos het noemen
van diens nanm verwekte een uitdrukking van
toom op het gelaat van den ijzeren kanselier.
„Ik stel voor" zeide hij „dat wij hem en zijn
leger buiten deze besprekingen laten; hij is geen
Fransohman en behoort niet tot uw legermacht;
wij zullen zelf wel met hem afrekenen."
Jules Favré1 antwoordde evenwel, dat dit onmo
gelijk was. Wel had het Fransche Gouvernement
de hulp van Garibaldi niet gevraagd; ja, de regee
ring had zelfs zijn medewerking afgewezen, toen
hij zich den 5den September van het vorige jaar
beschikbaar had gesteld; doch de samenloop der
gebeurtenissen had ten slotte toch gemaakt, dat
hij bevelhebber van een Fransche legermacht ge
worden was. Nu dit eenmaal zoo was, zou het voor
den vertegenwoordiger van Frankrijk een laag
heid zijn Garibaldi in den steek te laten en hem
van den wapenstilstand uit te sluiten. „Trouwens,
hoe men het ook keert en wendt" zoo besloot
Jules Favre „zijn legermacht bestaat in hoofd
zaak uit Franschen; hij zelf heeft Frankrijk bij
gestaan in don strijd, heeft zelfs onze nationale
driekleur gevoerd neen, het is onmogelijk
hem prijs te geven."
Terwijl Jules Favre pleitte was duidelijk te
zien hoe Bismarck zich moer en meer opwond; hij
schoof onophoudelijk zijn stoel heen cn weer,
legde zijn brandende sigaar op een aschhakje,
trommelde voortdurend met de vingers op tafel en
schudde nu en dan nijdig het hoofd. Nauwelijks
zweeg dan ook Jules Favre of Bismarck sprong
op en riep toornig: „En toch moet ik hem hebben,
want ik wil hem in Berlijn ten toon steller, met
het opsohrift op den rug: „Dat is de dankbaar
heid van Italië". Bah, na alles wat wij voor die
lui gedaan hebben 't is onuitstaanbaar!"
Toen had ik, zoo schrijft d'Hérisson, die van de
onderhandelingen getuige was, een goeden inval.
Gedachtig aan hetgeen Bismarck eenige minuten
te voren over het rooken gezegd had, presenteer
de ik den kanselier de twee nog overige sigaren,
hom daarbij glimlachend aankijkend. Een paar
seconden zag Bismarck ook mij aanzijn trek
ken ontspanden zicheen vroolijke tinteling
kwam in zijn oogen„Gij hebt gelijk zeide
hij „het is dwaas zicih te ergeren en onverstan
dig zidh op te windenmaar ik had mijn sigaar
ook niet moeten neerleggen".
349