Tineke
Medeërfgenamen van Christus
^3^32 w I
11 fi?.g*gg?lS?S?S7:
Het boze hennetje
door D. Steinfort
Toen Moe weer boven kwam lag Tineke al
een beetje te sluimeren.
„Zo kind. sliep je al bijna? En wil je nog een
glaasje melk?"
,,Nee Moe, liever niet. Ik wil alleen graag sla
pen, ik ben zo moe en 't doet overal zo'n pijn.
Om half een kwam Joke thuis. ,,Hoe is 't met
.Tineke, Tante?"
„Op 't ogenblik slaapt ze. Na 't koffie drinken
zal ik nog eens gaan zien."
Toen Moe de slaapkamer inging, werd Tineke
juist wakker.
„Heb je lekker geslapen? Hier heb ik een kop
i>ouillon voor je, drink maar gauw uit."
Moe vond dat Tineke er opgewonden uitzag.
Ze zou maar even de thermometer halen.
Tineke dronk met kleine teugjes van haar bouil
lon en keek ondertussen naar Moe, die haar
kleren opruimde.
„Is Joke al thuis Moe?"
„Ja, 't is al één uur. Maar laat ik nu eerst de
thermometer onder je arm leggen."
„Zou die pijn hier gauw weg zijn Moe?'* vroeg
.Tineke terwijl ze op haar borst wees.
„Doet 't daar dan pijn?" schrok Moe op.
„Ja, 't doet overal zeer en mijn hoofd bonst zo.
Mag Joke straks nog even bij me komen?"
„Nee kind, nu niet, we zullen eerst een zien wat
de dokter er van zegt."
„Moet de dokter dan komen Moe?"
„Ja dat vind ik rustiger en hij heeft misschien
wel een drankje dat je gauw beter maakt.''
„Komt U vanmiddag bij me zitten Moe?"
„Nee liefje, ten eerste kan jij dan niet rustig
slapen en ten twede is 't hier veel te koud zon
der kachel. Geef me nu de thermometer maar."
Moeder schrok. 38.8 wees het instrumentje. Zo
hoog had ze toch niet gedacht.
„Heb koorts Moe?"
„Een klein beetje wel. Zal je er goed onder
blijven?"
Moe ging weer naar beneden. Ze zou even een
briefje aan dokter schrijven, dan kon Joke het
meenemen als ze Ernst ging halen.
Meteen na het spreekuur om twee uur was dok
ter er al.
„Foei, foei, wat is het koud en er zijn op 't ogen
blik zoveel patiënten." Dokter stapte de ka
mer in.
„Hallo die Tineke. Malle meid, ga jij nu ook
al ziek worden. Laat me maar eens gauw zien
wat er aan mankeert. Heb je die kou op 't ijs
gevat Tineke?"
,,'k Weet niet dokter."
„Nu ik zal je een drankje geven en dan kom ik
morgen nog eens kijken. Dag Tineke, veel sla
pen hoor."
Moe ging met dokter naar de huiskamer, waar
dokter het receptje schreef.
„Hoe vind U Tineke dokter?"
„Ze heeft 't flink te pakken. Maar maakt U
zich nu niet al te ongerust als de koorts stijgt
tegen de avond, want kinderen hebben gauw
hogere koorts.
U moet haar vooral warm houden en ze moet
rustig blijven. Laat Joke maar niet op dezelfde
kamer slapen."
Dokter had zijn hoed van de kapstok genomen*
„Dag mevrouw, tot morgen dan."
„Dag dokter." Moe ging naar binnen om haar
kousen te stoppen en dokter stapte vlug in zijn
auto om naar de volgende patiënt te rijden.
Die middag begon het te sneeuwen.
Grote witte vlokken kwamen naar beneden ge-<
dwarreld.
't Leek wel of ze krijgertje speelden. Hoe lan
ger Tineke er naar keek, hoe meer er kwamen,
't Was een prachtig gezicht om er naar te
kijken.
Tineke zou maar even een heel klein beetje
recht op gaan zitten, dan kon ze beter zien. Zo,
de dekens goed om haar heen geslagen, 't Was
net of de hele aarde bedekt werd met een zacht,
wit vacht. Ginds in het sparrebosje waren de
takken al helemaal bedekt en de daken van de
boerderijen ook.
Mooi was die sneeuw zo, nu er nog niemand
over gelopen had.
„Joke zou wel blij zijn, dat 't nu eindelijk eens
sneeuwde. Ze had er zo naar verlangd. Jammer
dat ik nu ziek ben, nu kunnen we niet samen
gaan sneeuwballen," dacht Tineke. Ze zou nu
toch maar weer gaan liggen. Ze werd zo toch
wel een beetje moe en haar hoofd deed weer
zo'n pijn.
,,'t Zou nu wel fijn zijn om in het sparrebosje
te wandelen. De grond hard bevroren, maar
daar zou je niets van merken, omdat er sneeuw
op lag. En dan de hulststruiken die tussen de
sparren stonden, dat zou een aardig gezicht zijn,
want nu waren de rode besjes ook rijp en dan
zo'n beetje sneeuw over de blaadjes, 't Zou
prachtig zijn."
.Tineke keek dromerig door het raam heen.
„En dan de sparren zelf, die waren ook mooi."
Tineke's ogen waren dichtgevallen en nu
droomde ze dat ze in het sparrebosje was. Voor
haar uit loopt een grote man. Dat is Vader. Ze
gaan een mooie kerstboom uitzoeken. Maar on
derweg is 't zo hard gaan sneeuwen, dat Tineke
haast niet meer kijken kan. En Paps loopt zo
vlug, Tineke kan hem haast niet bijhouden.
Maar dan tilt Vader haar op zijn schouders.
Want hij is sterk hoor. Zo gaat het fijn en
Tineke kan alles zo goed zien. Dan komen ze
bij een mooi boompje, niet zo erg groot en ook
niet zo klein. „Wat zeg je van dit boompje?"
vraagt Paps.
Dc hen: Ja, haantje-man, 'k ben vreeslijk boos,
Want'k lees trouw elke week
Het verzenhoekje in de krant,
En ben dan weer van streek.
Wantversjes zus en versjes zó,
Maar nooit een vera op ons!
Zeg, vind je het nu nog zo vreemd,
Dat ik mijn voorhoofd frons?
Stap jij niet deftig over 't erf?
Leg ik niet trouw rnijn ei?
Waarom op ons geen vers gemaakt?
Ziedaar kan ik niet bij!....*
De liaan; Och, vrouwtje-kip bedaar toch wat!
Stuur zelf een versje in!
Wat j>j mij strakjes hebt verteld,
Is reeds een goed begin.
Ik wed, dat in de eerste krant
Het versje wordt gedrukt
Elk zegt vast: „Nu, dat kippevens
Is wondergoed gelukt."
Wie weet, word je nog wel beroemd.
Kom, kijk nu maar weer blij!
Doe vlug je versje in de bus,
Enleg op tijd je ei!
ROEL DASMUS.
Tineke vindt het ook mooi en dan mag ze er
een rood lintje ombinden als herkenningsteken.
Want dat boompje krijgt Tineke met Kerstmis.
Eerst plukken ze nog een grote bos hulst en
dan wordt Tineke weer op Vaders schouders
gezet en zo gaan ze naar huis. Tineke houdt
de hulst vast.
yiak bij huis komen ze Joke tegen. Joke ver
telt dat Tante erg bedroefd is, omdat haar
gouden colliertje, dat ze nog van haar Moeder
had gekregen, weggenomen is.
Tante heeft overal gezocht, maar kan 't ner
gens vinden. Dus het moet weggenomen zijn.
Maar door wie? Tante verdenkt er niemand van.
Maar één moet het toch gedaan hebben. Als ze
binnenkomen kijkt Moe nog erg verdrietig. En
ze is niet eens erg blij met de hulst die Tineke
voor haar mee bracht. Dan vraagt Vader: „Wie
doet je slaapkamer altijd?" Moe zegt dat Meta
hem doet.
„Dan heeft Meta t natuurlijk weggenomen."
Vader gaat dadelijk naar Meta toe en zegt dat
ze vanavond nog weg moet.
En Tineke? Tineke zegt niets. Stilletjes loopt
ze de kamer uit, maar als ze op de gang Meta
tegen komt, die met rood behuilde ogen rond
loopt, holt ze hard naar boven en op haar bed
snikt ze het uit. Wat moet ze beginnen? Nu
durft ze helemaal niet meer aan Moe zeggen dat
zij de ketting wegnam. En bidden durft Tineke
nog veel minder. Dan gaat opeens de deur open
en Moe slaat haar arm om haar heen en zegt:
„Wat scheelt er aan Tineke, vertel het maar
aan Moeder, misschien kan ik je helpen." Als
Moe zo tegen Tineke praat, wil ze wel alles
vertellen. Maar opeens kan ze niet meer spreken
en Moe is ook weer verdwenen. Tineke zucht.
Langzaam gingen haar ogen weer open. 't Was
heel erg donker in de kamer en 's sneeuwde
niet meer.
De deur ging open en Moe kwam binnen.
„Zo Tineke, ben je eindelijk wakker? Weet je
wel hoe laat het is? 't Is half-acht. Joke gaat
dadelijk al naar bed. Nee hier niet. Zij slaapt
zolang je ziek bent op de logeerkamer en ik
kom hier bij jou, hoe vind je dat nu? Om zes
uur, toen ik je eten wilde brengen, lag je zo
lekker te slapen, ik wilde je daarom niet wak
ker maken. Maar nu heb je zeker wel erge
honger, is 't niet?"
Volgende week verder
OM NA TE TEKENEN f? TE KLEUREN
- -
ZATERDAG 12 JUKI No. 24 JAARGANG 1937
F.n indien wij kinderen zijn, zijn wij ook
erfgenamen: erfgenamen van God, en
mede-erfgenamen van Christuszoo wij
anders met Hem lijden, opdat wij ook
met Hem verheerlijkt worden.
Romeinen 8 17.
Indien wij kinderen Gods zijn,Paul us schrijft
tieze woorden niet neer als een onderstelling of
een mogelijkheid, maar als een blijde waarheid,
waarvan alle geloovigen ten volle verzekerd zijn.
Het is niet juist, dat het vaste bewustzijn een
kind van God te zijn, slechts het deel van enkele
bevoorrechten is. Inzake de zaligheid is er bij God
geen voorkeur van den één boven den ander.
Allen, grooten en kleinen, jongen en ouden, vor
sten en dienaren in 't Koninkrijk der hemelen,
ontvangen dezelfde genade. Er is in dit opzicht
geen onderscheid tusschen Jood en Griek, man en
.vrouw, vrije en dienstknecht.
Dit geldt voor het kindschap zelf.
Maar óók voor de verzekerdheid er van.
De geloovigen kunnen haar constateeren door
eich zelf te onderzoeken, of de kentcekcncn van
liet kindschap bij hen aanwezig zijn. Welke ken-
teëkencn dit zijn had Paulus in de vorige verzen
vermekl. Het eerste was dit: „Want zoovelen als
er door den Geest Gods geleid worden, die zijn
kinderen Gods." Het tweede is dit; dat de Geest
der aanneming tot kinderen aan alle discipelen
het Abba-Vader op de biddende lippen legt. En
het derde is dit: dat de Heilige Geest innerlijk met
onzen eigen geest getuigt, dat WÜ kinderen Gods
eijn.
Waar iets van deze kenmerken in ons is, behoe
ven wij aan onzen genadestaat niet te twijfelen.
Wij verkrijgen de zekerheid er van niet op eens
toovcrachUg kant en klaar. Zij is veeleer een
langzaam groeiende zekerheid. Naarmate onze
overgave aan de leiding des Geestes meer volko
men, en het Abba-Vadcr roepen vrijmoediger en
ootmoediger wordt, zal de innerlijke verzekerheid
des heils toenemen. Gewis, de naald van het
kompas zal ook dan nog wol eens trillen en vóór-
of achteruit loopen. Maar op den duur zal zij
tot rust komen: wij weten dan met absolute
Bekerheid, dat wij kinderen Gods zijn. En indien
wij kinderen zijn, «oo zijn wij ook erfgenamen:
erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van
Christus. Immens, als God onze Vader in do
hemelen is, zullen wij als zijn kinderen te zijner
tijd allo heilsgoederen beërven: &1 wat Hij voor'
ons bestemd hoeft zal ons vroeg of laat, naar
,,\vij mogen verwachten, in den schoot vallen.
<7
Zoo schijnt de naam „erfgenamen Gods" uitslui
tend naar do toekomst heen te wijzen, naar den
rijkdom, die de geloovigen aan de overzijde des
grafs zullen verkrijgen. Toch is deze gedachte niet
juist. Wie als erfzoon of erfdochter van een schat
rijk man bekend staat, leoft immers van der.
jonkheid af aan op grooten voet uit den vader
lijken rijkdom, die hom eerst later ten volle ge
geven wordt,
In dezen zin, en dus óók reeds .tijdens hun aard-
eche leven, staan de erfgenamen Gods midden in
de heilsgoederen des homelschcn Vaders. Hij voedt
Eijn kinderen op naar hun hoogen stand, waartoe
Hij ze geroepen heeft, en schenkt hun met milde
hand reeds nu zijn genade, vrede, troost en heil*
Hij wacht er niet mede tot in do Eeuwigheid,-
imaar doet hen van stonde aan in zijn geestelijke
weelde als erfzonen en erfdochteren declcn. 't Ge
schiedt natuurlijk naar de mate hunner behoeften
en draagkracht, die Hij in zijn Goddelijke wijs
heid beter kent, dan zij zelf. Maar met deze
iéénige beperking, gekit het woord uit de gelijkenis
ook van Hom: „Kind! gij zijt altijd bij mij cn al
liet mijne is het uwe"gij leeft van jongsaf uit
mijn rijkdom!
De Psalmist denkt dan ook niet slechts aan het
toekomende, maar evenzeer aan het tegenwoordige
leven, wanneer Hij in verrukking uitroept: „L>e
Heere is het deel mijner erve en mijns bekers;
Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in
liefelijke plaatsen gevallen, ja, eene schoone erfe
nis is mij geworden!" Wat is het hem goed den
Heere zei ven met zÜn macht en genade, trouw en
ondersteuning in alle gevaren en nooden tot
deel zijner erve te hebben. Wel geeft 't hem rust
Hem te kennen als Dengcne, wiens gemeenschap
cn gunst hij thans reeds mag smaken, en die ook
aan zijn ziel, als aan die van Abraham betuigt:
„Ik ben u een schild, uw Loon, zeer groot,"
Ik, de Heere, ben uw God!
Deze dingen zien op het aardsche heden.
En met liet oog op de toekomst heeten de kinde
ren Gods in de Schrift erfgenamen der beloftenis.
Behalve het nu reeds aanwezige heil, zullen zij
ook de zegeningen verkrijgen, die voor de toe
komst, en zelfs voor de Eeuwigheid ten hunnen
goede bereid zijn. Mode op die erfenis ziet' Davids
jubelende woord: „o, Hoe groot is uw Goed, dat
Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vreezen;
dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U
betrouwen, in de tegenwoordigheid der menschen-
kinderen!"
<5"
Het is haast te veel voor een niotig menschen-
kind, dat door zijn zonde alles verbeurd heeft,
zulk een geestelijken rijkdom voor het heden te
bezitten en voor de eeuwige toekomst te mogen
verwachten. Inderdaad zou het onmogelijk zijn, in
dien er zonder meer stond, dat wij erfgenamen
Gods zijn. Maar het ondenkbare wordt mogelijk
door wat Paulus er aan toevoegt; dat wij mede-
erfgenamen van Christus zijn.
Christus is als de eigen, ééniggeboren Zoon uiter
aard de Erfgenaam Gods. Wat de booze wijngaar
deniers in de gelijkenis zeiden: „Deze is de Erf
genaam, komt, laat ons Hem dooden, opdat de
erfenis ónze worde," was in hooger zin dan zij
dachten de waarheid. Zijns is rechtens het wel
behagen en de liefdegemeenschap Gods. Zijns het
wettige Koningschap over het Godsrijk. Zijns do
heerlijkheid Gods, die wij allen derven. Zijns ook
de beschikking over het Paradijs, waarmede Hij
aan 't kruis den boetvaardigen moordenaar ge
troost heeft, de Hebrcërbrief noemt Hem terecht
den Erfgenaam van alles.
Wij kennen echter de genade des Heeren Je<zus
Christus, dat Hij den menschen in alles gelijk ge
worden is, uitgenomen de zonde, om in de ge
stalte eens dienstknechts de zonde der zijnen to
verzoenen door zijn bloed, hun Gods gunst te ver
werven, de gemeenschap des Heeren voor hen to
ontsluiten en hun het deelgenootschap aan dc
zaligheid en het eeuwige leven te verzekeren.
Deze Jezus schaamt zich niet hen zijn broederen
te noemen, omdat Hij hun natuur, doch zonder
zonde, deelachtig geworden is. Zóó is Hij gewor
den de Eerstgeborene onder vele broederen. Als
den Eerstgeborene komt Hom de erfenis Gods toe.
Hij is de I-loofderfgenaam naar recht, maar dóór
Hein en te zamen mèt Hem zijn dc broederen dan
toch mede-erfgenamen met Christus uit genade
door het bloed des eeuwigen Testaments.
In het heden verrijkt de Heere om Christus' wil
hun leven door hen zijn gunst te doen smaken,
hen met Het licht van zijn vaderlijk oog te ver
kwikken, en hen met zijn goedertierenheid te
kronen, ja, ook hun doodsspondo tot een Olijfberg
te maken, waarboven dc hemel «ich opent. En
na hun jongisten snik gaan Gods schatkamers
wijd voor hen open als voor de mede-erfgenamen
van Christus: zij gaan in tot de onverderfelijke en
onbevlekkelijke cn onverwelkelijke erfenis, die in
de hemelen voor hen bewaard is, en waarvoor zij
op aarde bewaard en toebereid zijn door do
kracht en de genade Gods.
C5
De Nieuwe Kerk te Zierikzee
Zullen wij ook mede-erfgenamen met Christus zijn
of worden, dan zal zijn weg tot dc erfenis tot °P
zekere hoogte ook de ónze moeten zijn. Daarop
doelt het slot van onzen tekst: „Zoo wij anders",
d.w.z. „zoo wij althans met Hem lijden, opdat wij
ook met Hem verheerlijkt worden."
Door lijden tot heerlijkheiddit was dc weg
voor Ghristus. Door de smarten van Gethsemanó
en Golgotha heen naar den Olijfberg, en vandaar,
naar de hemelsche glorie. Natuurlijk was dit een
geheel éénig lijden, om de schuld der wereld te
hopten, en haar zonde als 't Lam Gods weg te dra
gen van ons, zoover 't west verwijderd is van 't
oosten. Gode zij dank, in dit onvergelijkelijke lij
den behoeven wij niet te deelen om in de heer
lijkheid aan te landen. Maar wel is de weg naar
Boven in eenigszins verwanten zin voor Christus'
mede-erfgenamen een lijdensweg, die aan niemand
'hunner bespaard kan worden.
Het is te oppervlakkig bij dit noodzakelijke lijden
te denken aan dc beproevingen en smarten des
levens. Deze verdrukkingen zijn immers niet uit
sluitend het deel der erfgenamen Gods; maar
eveneens dat der ongeloovige kinderen der we
reld. Dit algemeens lijden moge zoo smartelijk
zijn als 't wil, het is niet dc weg naar de heer
lijkheid, andens zouden alle kinderen der smart,
alle last- cn kruisdragers zalig worden, ook al
zou het hoelemaal geen „lijden mèt Christus" zijn.
Christus' lijden hield verband met do zon(le.
Ons lijden moet aan 't Zijne verwant zijn.
Hij leed voor de zonde, cn wij zullen iots van do
zieldoorborende smart over onze eigen zonde moe
ten kennen. Het is bitter cn hard, wanneer wij!
voor 't eerst aan onze zonde voor God ontdekt
worden. Voor zóó boos en verkeerd hadden wij
ons zelf niet gehouden. Wij staan daar dan als
gebrokenen voor Gods aangezicht, gebroken van
hart, met een ziel vol droefheid en boetvaardig
heid, met een stem, die fluistert: „Tegen U, U,
alleen heb ik gezondigd cn gedaan dat kwaad
in uwe oogon is!" Deze droefheid naar God is
een lijden der ziel. 't Wordt echter bevrijdend
aan den voet van 't Kruis der verzoening door,
den blik des geloofs op Hem, die door zijn lijden
ook voor ons den weg tot die heerlijkheid gebaand
heeft
277,