Leliet-kund'tqe Rubriek Dichting en Richting door B. A. Schotel n Zo staat de mens op de drempel der twintigste eeuw, teleurgesteld in alle opzichten in de om- wieling van pantheïstische stromingen, ontvreugd door het pessimime een zoeker, die niet vond. En vóór ons rijdt op de Iris-illusie van Perk; Gorter droomt zijn schone droom, waarin Mei verlangt naar Balder, maar de dichter van Mei, die op een hotelkamertje stierf, heeft in vereenzaming en dood het einde van zijn droom gezien: „Ik groef een graf waar golven komen toe- Dekken het zand en legde haar daar neer, Daar over zand; de golven komen weer En dalen weer met lachen of geschrei Daar ligt bedolven mijn kleine Mei." Heel de literatuur van die tijd was de weerspie geling van die levenstemming. 'Agnosticisme, pantheïsme hegelianisme, spino zisme vonden hun lyrische profeten. Wie dweepte toen niet met Hélène Swarth en haar agnostische belijdenis: „Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen, of ieder alleen, en het graf is zo diep, en de hemel zo hoog en of God leeft weet geen en 'k heb niets dan de stem van mijn hart, die mij 't eeuwige leven belooft, en de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd. Van het metaphysische weet een mens niets, al tan vage hoop op een eeuwig rusten zijn deel zijnj „Eén hoop slechts, één enkel zoet vernemen, Eén weten, maar ik kan het niet geloven....* Ach dit: dat rusten onder groene stenen Een eeuwig rusten is, in één verdoven. En dat de doden niet in donker wenen Om 't zoete leven, met hun lief daarboven. (Kloos, Verzen.) En Perk klaagt in zijn sonnet „Nacht": „Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep, of ze is geschapen, of we aanbidden moeten, wat wij als Leven, Ziel of God begroeten, of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep!" iGod en het lijden worden vereenzelvigd, volgens de leer van Von Hartmann, en als in onze tijd Gabriël Smit in zijn „In memoriam Matris" zegt: „Ik weet niet meer hoe gij zijt doodgegaan, het moet zo stil geweest zijn en zo toegedaan, dat alleen God het horen kon, want soms gien van Zijn kruis mij uwe ogen aan." 'dan vinden we in die verwisselbaarheid van men selijke smart met goddelijk lijden de continuïteit dezer gedachten, zoals ze scherper reeds bij bv. Urbain van de Voorde werden geformuleerd: „Misschien dat ge ook zoals uw schepslen lijdt en dat 't gesternte in trane' in 't oog u perelt om üw en óns vereenzaamde eeuwigheid terwijl Van Eeden eenvoudig vaststelde: „Des Vaders strijd en Zijn vertwij fling groot wordt in het hart der kinderen uitgestreden, Hij wordt verheerlijkt door de zielenood der martelaren, die Zijn naam beleden." of anders: „Ja! uit Uw smarten is het, dat ik weet; God is een God van Lijden, niet van Lust, Hij is de smartenman, en wien Hij kust, Moet bloeden uit veel wonden, diep en wreed." (Ellen.) Zo ligt daar aan weerszijden van 1900 een litera- tuurveld, dat bevloeid wordt door de beekjes van de rivier der aesthetische religie, der aanbidding van de vergoddelijkte schoonheid, het Ik, de natuur, het leven, de pantheïstische mystiek in velerlei schakeringen. En de bronnen, waaruit deze stroom voortkwam, vloeién door tot in onze tijd. .Wel veranderde af en toe de kloür van het water, maar de stroombedding bleef dezelfde. Aanvankelijk ik-haftig, star individualistisch, kenterde met de z.g. generatie van '90- de tachti gerbeweging naar de sociale, de volkse kant, hoe wel het klasse-indiviriualisme er voor terugkeerde als een geest met zeven andere boze geesten. De strijd tussen kapitaal en arbeid is ingezet; pessimisme heerst i.n arbeiderskringen, pessimisme in de hogere standen (denk aan Couperus' Eline Vere) en zulk een wereld wordt nu gecopieerd door realisten en naturalisten; geen wonder, dat de literatuur pessimistisch is. Dit pessimisme blijft het heersende element in de structuur van die tijd, die vol dreiging en voor gevoel van ondergang is. Het zijn de dagen van het 19de eeuwse weten schappelijk materialisme. Die 19de eeuw kende wel civilisatie, maar verstikte de cultuur. Er kwam een geweldige ontwikkeling van het in tellectsleven, maar ten koste van het gevoelsleven en onder het masker van de 19e eeuwse bescha ving speelde zich tusschen die beide een hard nekkige 6trijd af, waarmee evenwijdig liep een strijd tussen gemeenschap en individu. Die ver beten kamp leidde tot een hevige massale zenuw spanning en de eeuw van de vooruitgang werd tevens de eeuw der psychiatrie, der neurasthenie, der psyohische verdorvenheden, waarvan in proza en poëzie de neers'ag te vinden was. Toen het wetenschappelijk materialisme dood of schijndood was en slechts het pessimisme bleef, woekerde de verwildering voort, tot op de niet te ontkomen dag, dat de breekstrakke spanning in het angstig voorgevoelde onheil, de wereld oorlog, lossprong Dat scheen het bloedrood symptoom van de nr.- derende „ondergang van het avondland". En nu? Een hoogmoedige generatie, die alles kende cn alles wist, zag haar illusies vernietigd. Een nieuwe generatie staat bij de nog rokende ruïnen der humanistische cultuur, die decadente civilisatie Waren deze ruïnen waarschuwende runen? Heeft onze generatie dit schrift verstaan? Wel bedekt de mens van heden met smartgebaar de brandende ogen en keert zich af van 't puin van „Kracht en Stof", maar keert zich niet tot Hem, die de ontgoochelden tot zich roept. Van Randwijk typeert dit zeer juist in zijn „Crisistijd": De wereld draait haar gang! Verspeelt haar laatste krachten aan geld en politiek. Drie kruisen staan te wachten duizend jaren lang. Wel is er meer dan ooit een zoeken van een wereldbeschouwing, die zich „hangen" kan aan metaphysische waarheden maar De Waarheid gaat men met afgewend gelaat voorbij. Religieus is ook de mens van deze generatie, maar hij boetseert zichzelf wéér een god uit aards stof. Doch zelfs een vergoddelijkt heelal vult geen mensenziel, als de Schepper daaruit verbannen is. En zo staat de moderne mens alleen in 't donker. Nijhoff heeft die eenzaamheid ondergaan en uit gezegd in de terzinen van zijn sonnet „Souper". Zelfs daar aan de tafel met wijn en brood klaagt hij: Wij konden ons niet bij elkaar versohuilen: Een mens, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid Dieper weerkaatst in de ogen van een ander. Maar als de winden langs de daken huilen, Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit, Lach, en stoot glazen stuk tegen elkander. Maar zo wil de mens niet blijven. Want hij ver moedt het licht en voelt „den andere", ergens, onbekend, „voorbij de wegen", .achter de tijd". In een der nieuwe Duitse romans (Salut gen Himmel) zegt een filosoof-zwerver: Ieder ziet na korter of langer tijd in, dat wij in onszelf ingekerkerd zijn; denk je dat toch eens in: het heele leven door alleen, ontzettend alleen Uw belangstelling wacnd;) DE REGENWORM ALS.... ZANGER Het schijnt vast te staan, dat de regenworm, die men gedurende duizenden jaren voor stom gehou den had, in staat is geluid te maken. Professor Mangold is het eerst tot deze ontdek king gekomen, die bevestigd is door Dr. Rüder- mann van het New-Yorksch Staatsmuseum. Deze laatste meldt, dat hij zijn vrouw, die hem mede deelde, dat zij in haar tuin zingende regenwormen had aangetroffen in het begin eenvoudig had uit gelachen. Het is echter interessant om na te gaan, hoe do regenwormen dp uiterst zachte zoemtonen voort brengen, die men op zoele lenle-avonden, vooral na een regenbui kan waarnemen. De Duitsche geleerde meent, dat ze met den mond zingen, doordat ze die in snel tempo op en neer bewegen. Volgens Dr. Rüdermann ontstaat het zoemen, doordat de worm, wanneer hij uit den en steeds het verlangen naar elkaar. Daar moei men wel waanzinnig van worden. Moesten de mensen in hun vertwijfeling zich niet een troost uitdenken? Zou God iets anders zijn dan een hoop, een zelfbedrog, een armzalige uitvinding? Men kan zonder God niet leven. De liefde, de jacht in de verte, de vriendschap, de wellust, de bedronken- heid, alles hetzelfde. Eén uitstrekken van da handen naar God. Als ik hier aan 't vuur ga zit ten en begin te praten en mij niet schaam en mijrt hart voor jou open, waarom? Alles hetzelfde- A'les, alles, hetzelfde." Hier is heel scherp getypeerd de na-oorlogse mens, die in de gebrokenheid zoekt naar nieuwe een heid, die in de vereenzaming hunkert naar ge meenschap; die in de gemeenschap zich hult in tr-'s individualisme; die niet gelooft in God cn toch het leven en de liefde en zichzelf en zoveel andere dingen vergoddelijkt. Deze innerlijke gebrokenheid, ontkend en ver drongen. wordt vaak onder nuchtere zakelijkheid' en cynisme gemaskeerd, zoals bij de groep Marsman, Vestdijk, Slauerhoff, du Perron, ter, Braak, de ongeveer veertigjarigen van thans, die naar Herman Robbers' woord het brandmerk van; de jaren 1914—1918 in hun persoonlijkheid rond- d ragen. Zij mogen dan met Greshoff zeggen: Ik keer naar huis en zie de wereld wenken: De mensen kunnen, moegcreisd. per slot Met zwier en wijsheid leven zonder God, Maar God niet zonder mensen, die Hem denken, (Groot Nederland, Jan. '36) ook dit soort poëzie bewijst, ondanks zichzelf, dat de Gods-idee deze groep niet heeft losgelaten; ook deze mensen zijn van Gods geslacht, ballingen van Eden. „Wij zijn uit 't paradijs verdreven Om iets pietluttigs als de zondeval", zegt Greshoff, en deze ballingen dolen nu rond op wegen zonder einde, neuriënd hun lied van herinnering en heimwee, waarheen, waarheen? Achter de mensheid ligt de zuivere vrede van heï paradijs en immer zal in haar blijven droomvaag de heugenis van eens gekend maar verloren geluk en het grondmotief van hun levenslied zijn de troostelooze slotwoorden van Vondels „Adam in ballingschap"; Wat baat het ommezien! ons wordt geboón deez' poorte Te ruimen, om een dorre en dorstige landouw Te zoeken, in ellende. O knagend naberouw, O zwetende arrebeid, o ende'oze ellenden! Geleidt me, volgt me na, met hele kommerbenden. Hier heeft de zomer uit. De winter klampt me aan boord. <Vvd«j si a czwaard volgt ons op de hielen. Spoên we voort, Nu staat, gebannen uit het eerste rijk, de mens geslagen, verbijsterd, geestelijk ontredderd in het tweede. Hier wilde hij uit zijn menselijkheid uit opbouwen zijn nieuwe cultuurparadijs. Maar do cultuur brengt de verlossing, de rust niet. Hooij deze ontnuchtering bij Van Oosten: Wij dreven hier op vlotten aan naakt over 't water in de nacht, barbaars maar vrij wij hadc.en macht duchtig langs alle pad te gaan. Daar was geen jager zonder jacht, geen akkerman zonder bestaan en achter wild en achter graan wies overmoedig onze kracht. Nu zweven wij de sferen door, mu jagen we de wereld rond, de jaren krimpen tot een stond, de mijlen tot een dunne voor. Maar met een breidel In de mond, de knal van zwepen in ons oor, draven wij langs dit nieuwe spoor, elk in zijn span een moede hond. grond kruipt met de fijne borstels van de buik zijde over de aarde strijkt. Het is dus nog niet beslist, of de regenworm zingt of viool speelt. BEETHOVEN-MANUSCRIPTEN Men heeft onlangs in de centrale archieven te Moskou een waardevolle ontdekking gedaan: tus schen eenige historische documenten vond mep namelijk een notitieboek van Beethoven. De groote componist had de gewoonte, waar hij ging, hetzij op de wandeling, of in het koffiehuis, waar hij met zijn vrienden bijeenkwam, een zak boekje met zich mee te dragen, waarin hij de muzikale ideeën noteerde, die hem plotseling iü het hoofd kwamen. Van deze cahiers heeft men; ook vroeger reeds verscheidene gevonden. Ze be vatten o.a. de hoofdthema's van zijn symphonieën' en sonaten. Onnoodig te zeggen, dat deze aantee- keningen van onschatbare waarde zijn voor de genen, die leven en werken van den grooten mees ter nauwkeurig bestudeeren. Dat voor dergelijke documenten ook een behoorlijke som betaald wordt, blijkt wel uit het feit, dat op een veiling te Keulen het ontwerp-manuscript der 9de Sympho nic voor 12000 Mark verkocht werd. 206 Uit 't leven van een groot man Dit jaar is 't een eeuw geleden, dat er drie grote Nederlanders geboren werden. Je weet wel wat met „grote Nederlanders" bedoeld wordt. Dat zijn mannen, die in hun tijd veel invloed hebben uitgeoefend. Die leiders zijn geweest, naar wier woorct door duizenden werd geluisterd. Die drie mannen zijn: Mr. S. van Houten, Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Dr. A. Kuyper. Ik heb deze namen wel eens in schoolboeken zien staan. De grotere jongens en meisjes hebben van deze mannen dan ook zeker wel eens meer ge hoord. De eerste is voor ons 't minst bekend. Mr. van Houten was een liberaal staatsman; hij is minister geweest en vele jaren lid van de Tweede Kamer. Ook heeft hij vele geleerde boeken ge schreven. Van Dr Kuyper hebben alle lezers van de Kinderkrant zeker wel gehoora. In vele huizen en scholen hangt zijn portret. En onder de boeken van je vader of grote broer is er wel een of meer raar deed, op zijn eergevoel gewerkt, 't Scheen indruk te maken, doch 's middags en de volgende dag gebeurden er weer dingen die tot dusver in meester Speks klas nooit gehoord en gezien waren. Vermanen, straffen, 't was aan de orde van de dag met Piet, doch 't eene hielp even weinig als het andere. Ten einde raad sprak meester Spek er met mijnheer Vermaat over. Dat was een soort wanhoopsdaad. Spek hield er niet van het hoofd lastig te vallen met dingen, die hijzelf hoorde op te knappen en het streed tegen zijn trots te moeten erkennen dezen jongen nie4 „er onder" te kunnen krijgen. „Ik wil hem nog wel eens ondpr handen nemen", sprak peinzend mijnheer Vermaat, „doch ik vrees, dat het niet veel helpen zal. Toen hij bij De Bruin zat, heb ik ook al eens een hartig woordje met hem gesproken, maar 't resultaat was nihil, 'k Ben bang, dat het wel weer zo zal gaan". „Ach", verontschuldigde rich Spek, ,,'t is mijn ge woonte niet over de jongens te klagen, dat weet u wel, maar dit is er eentje „Ja Spek, ik weet het wel. 't Is dat jij je klas weet te beheersen onaer alle omstandigheden, an ders zette hij de hele boel op stelten". Spek voelde zich ten zeerste gestreeld door deze woorden, die hem moed gaven voor wat komen zou. Een zó verstandig man, als mijnheer Vermaat, zou misschien nog wel raad schaffen, 't Viel te gen. Al wat mijnheer Vermaat zei werd door Piet met onbewogen gezicht aangehoord en toen hij tenslotte tot een lichamelijk0 tuohtiging overging gaf Piet geen kik, doch zei, toen hij weer vóór den meester stond: „Vader slaat veel harder, ,,'k Zal eens naar zijn ouders gaan", besloot toen mijnheer Vermaat, doch bij dit besluit bleef het voorlopig. De Loesterweg was ver en de geruchten die over „óie nieuwe voddenboer" de ronde deden waren niet erg moedgevend, 't Was een ruwe ke rel, bovendien de helft van de tijd dronken. Zijn vrouw was ook een paar malen in 't dorp geweest, om te trachten boodschappen op crediet te krij gen. Toen dit niet gelukte was ze aan 't schelden gegaan op een manier, die tot dusver onbekend in Elden was geweest. Nee, dat lokte mijnheer Ver maat niet erg uit, om de ouders van Piet te bezoe ken en bovendien, als ze niet thuis waren, maakte hij de wandeling voor niets. „Voor iemand, die fietst, is het nog wat anders", zei hij tegen Spek. „maar als je, zoals ik, alles lopen moet Meester Spek, die wel fietste, had gezwegen. Nog nooit was hij naar de ouders gegaan, om over een kind te klagen. Zélf zou hij ze tot gehoorzaam heid dwingen en ging dat eens wat te streng naar de zin der ouders, dan moesten ze maar bij hem komen. Ze nalopen deed hij ze nooit en mijnheer Vermaat wist dit, hoefde dus geen visje uit te gooien in die richting. (Slot volgt van hem. Over Dr. Kuyper hoop ik je binnenkort nog wel eens wat te vertellen. De naam van Mr. Lohman (wiens portret hier boven staat) wordt met die van Dr. Kuyper vaak in één adem genoemd. Want beide mannen heb ben veel voor de Chr. School gedaan. Ook zijn ze beide minister en Kamerlid geweest. Dr. Kuyper •was de leider van de Anti-Revolutionaire Partij (wat Dr. Colijn nu is) en Mr. Lohman leider van de Chr. Historische Partij (dat is tegenwoordig Dr. de Geer). Mr. Lohman, die op 27 Mei honderd jaar geleaen geboren werd, hield heel veel van kinderen. Een vriend van hem vertelde daar eens van: „Mijn dochtertje van drie jaar was eens bij Lohman op bezoek. Het kroop over de grond en zat natuurlijk overal aan, zoals een klein kind doet. Dan lachte Lohman met zijn kinderlijke ogen, en liet het poppetje begaan. Want met de kinderen was hij kind (hij heeft in de dertig kleinkinderen gehad). .Toen, stilletjes, stond hij op; hij wilde haar ver- De grote man, die in de Kamer gevreesd was, evenals in de arena de zwaarstgewapende athleet, en die zijn duizenden verslagen had, was alle glimp van grootheid kwijt. Al het voorname en groote leven was weg, alles, alles was verdwenen. Er was alleen dat kleine kind en dat boeide hem. Hij stond op en liep naar zijn kast, waar hij van de bovenste plank een doos afhaalde. En met die doos ging hij naar het kind toe, en maakte die open. En aaar kwamen soldaatjes uit, loden sol daatjes. En daar ging hij nu mee spelen. „Maar grootvader, wat hebt u dadr?" vroeg een zijner huisgenoten. „Die heb ik nooit gezien!" En met het kinderlijke gezicht van een man, die verrast wordt op een ogenblik, waarop hij zich tegoed doet aan zijn eigen jeugd, zoals een jongen die uit moeders kast een appel heeft genomen, gaf hij'het verrukkelijke antwoord: „Die heb ik van mijn moeder gekregen Is dat geen aardig verhaaltje uit 't leven van een groot man? In je schoolboeken heb je misschien over Mr. Lohman heel geleerde dingen gelezen. Maar uit dit verhaaltje blijkt, dat deze grote man zich niet te voornaam achtte om met een beel klein kind te spelen. En ook, dat hij, toen hij al héél oud geworden was, zijn lieve moeder nog niet was vergeten! VOOR KNUTSELAARS Aardige kamerversiering „Wat een raar knutselhoekje hebben we deze week!" hoor ik al meer dan een van m'n jonge vrindjes roepen. 't Lijkt wel 'n menagerie, hó! 'n Ezel, 'n vink en *n gans! 't Kon wel 'n sprookje zijn of 'n raadsel, maar neen hoor, 't is een echt knutselwerkje en nog wel 'n mooi ook, want 't brengt heel wat werk aan de winkel. Grote broer, die al voetbalt, begint met de teke ningen 3 maal zoo groot over te nemen op 'n ste vig stuk papier. Je weet wel hoe je dat doen moet. Ruitjes over de hierboven afgedrukte' tekening trekken maar pas op, dat je 't Zondagsblad niet beschadigt! dan de ruitjes op je papipr drie maal zo groot en de weg is gewezen. Dan neemt broer no 2 een naald en prikt, zoals de tekening aangeeft, op regelmatige afstanaen gaatjes. Is hij daarmee klaar, dan komt je zusje aan de beurt en werkt een draadje zij langs de lijnen. Zo krijg je 'n aardige versiering voocr je kamer. OPLOSSING van de rebns in de Kinderkrant van verleden week Zelden worden complimenten gegeven zonder eenige waarheid en zelden - worden grofheden gezegd zonder eenige waarheid. RAADSELS I. Een vervoermiddel Mijn eerste is een vervoermiddel; mijn tweede ia een rond voorwerp, doch mijn eerste en tweede samen vormt weer een vervoermiddel. II. Een wonderlijk ding Ik ben een veldvrucht en ik word een jongens naam als men mij onthooft. Krijg ik een anaei? hoofd, dan word ik rond en ik blijf dat als je mijn romp yerandert. III. Twee peren Welke peren kun je niet eten? Ik ken twee heel verschillende soorten, die je niet kunt eten. IV. Wat zou dat zijn? Mijn eerste is een lichaamsdeel van sommigo dieren; mijn tweede is een mand en mijn geheel moeten sommige honden dragen. V. Welke stad? Mijn geheel bestaat uit zes letters en noemt eerj stad in Italië. 1, 6, 3, 2, 5 is een groene plant. 1, 2, 2, 3 is heel licht. 4, 1, 2, 5 dient om te hakken en te braden. 6, 5, 5, 6 is een meisjesnaam. VI. Welke vaart? Mijn eerste is een vaartuig; mijn tweede een stro mend water en mijn geheel een vaart in het mid den van Overijssel. OPLOSSING van de raadsels in de vorige Kinderkrant I. 119 rijtuigen. Een rijtuig, dat b.v. 's morgenq om 8 uur vertrekt zal om 10 uur daar weer terug keren en is dus 2 uur onderweg. In die 2 uur tijd zijn uit A vertrokken 120 rijtuigen, waarvan het eerste al de andere passeert. Het gevraagde getal is dus 120 1 119. II. Abcoude. III. Een bed. IV. Kan u op de thee komen tussen vijf en zes7l GRAPJES Ervaring Mevrouw (tot dienstmeisje, dat zich komt aanbie den): Dus je dient nog pas een half jaar? Dani zal je er nog niet veel van weten. Dienstmeisje: O mevrouw, maar in dat half jaah heb ik veertien diensten gehad! Die was er niet Schoolopziener tot onderwijzer van een dorps school: „En wie is wel de beste van de leerlin gen?" Onderwijzer: „Och mijnheer, een beste is er hee- lemaal niet bij". Prettig voor den messter Oom: Wel Jan, is je nieuwe ondeiwijzer nog aï aardig? Jan: Nou oom, of-tie, hij is al een dag of vieij ziek!" Verschil Oude heer tot orgeldraaier: „Dat getingel kan il£ nu niet langer uithouden". Orgeldraaier: „Maar mijn goede meneer, ik houd het wel de heele dag uit". Goede raad Kunstschilder: Het is schande, dat ik van al dezs schilderstukken met kostbare lijsten er geen één kan verkopen! Vriend: Probeer het dan eens met de lijsten alléén! 215

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 14