Leliet-kund'tqe Rubriek
Dichting en Richting
door B. A. Schotel
n
Zo staat de mens op de drempel der twintigste
eeuw, teleurgesteld in alle opzichten in de om-
wieling van pantheïstische stromingen, ontvreugd
door het pessimime een zoeker, die niet vond.
En vóór ons rijdt op de Iris-illusie van Perk; Gorter
droomt zijn schone droom, waarin Mei verlangt
naar Balder, maar de dichter van Mei, die op een
hotelkamertje stierf, heeft in vereenzaming en
dood het einde van zijn droom gezien:
„Ik groef een graf waar golven komen toe-
Dekken het zand en legde haar daar neer,
Daar over zand; de golven komen weer
En dalen weer met lachen of geschrei
Daar ligt bedolven mijn kleine Mei."
Heel de literatuur van die tijd was de weerspie
geling van die levenstemming.
'Agnosticisme, pantheïsme hegelianisme, spino
zisme vonden hun lyrische profeten.
Wie dweepte toen niet met Hélène Swarth en
haar agnostische belijdenis:
„Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden,
wij samen, of ieder alleen,
en het graf is zo diep, en de hemel zo hoog
en of God leeft weet geen
en 'k heb niets dan de stem van mijn hart,
die mij 't eeuwige leven belooft,
en de heilige onsterflijke sterren,
hoog boven mijn sterfelijk hoofd.
Van het metaphysische weet een mens niets, al
tan vage hoop op een eeuwig rusten zijn deel zijnj
„Eén hoop slechts, één enkel zoet vernemen,
Eén weten, maar ik kan het niet geloven....*
Ach dit: dat rusten onder groene stenen
Een eeuwig rusten is, in één verdoven.
En dat de doden niet in donker wenen
Om 't zoete leven, met hun lief daarboven.
(Kloos, Verzen.)
En Perk klaagt in zijn sonnet „Nacht":
„Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep,
of ze is geschapen, of we aanbidden moeten,
wat wij als Leven, Ziel of God begroeten,
of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep!"
iGod en het lijden worden vereenzelvigd, volgens
de leer van Von Hartmann, en als in onze tijd
Gabriël Smit in zijn „In memoriam Matris" zegt:
„Ik weet niet meer hoe gij zijt doodgegaan,
het moet zo stil geweest zijn en zo toegedaan,
dat alleen God het horen kon, want soms
gien van Zijn kruis mij uwe ogen aan."
'dan vinden we in die verwisselbaarheid van men
selijke smart met goddelijk lijden de continuïteit
dezer gedachten, zoals ze scherper reeds bij bv.
Urbain van de Voorde werden geformuleerd:
„Misschien dat ge ook zoals uw schepslen lijdt
en dat 't gesternte in trane' in 't oog u perelt
om üw en óns vereenzaamde eeuwigheid
terwijl Van Eeden eenvoudig vaststelde:
„Des Vaders strijd en Zijn vertwij fling groot
wordt in het hart der kinderen uitgestreden,
Hij wordt verheerlijkt door de zielenood
der martelaren, die Zijn naam beleden."
of anders:
„Ja! uit Uw smarten is het, dat ik weet;
God is een God van Lijden, niet van Lust,
Hij is de smartenman, en wien Hij kust,
Moet bloeden uit veel wonden, diep en wreed."
(Ellen.)
Zo ligt daar aan weerszijden van 1900 een litera-
tuurveld, dat bevloeid wordt door de beekjes van
de rivier der aesthetische religie, der aanbidding
van de vergoddelijkte schoonheid, het Ik, de
natuur, het leven, de pantheïstische mystiek in
velerlei schakeringen.
En de bronnen, waaruit deze stroom voortkwam,
vloeién door tot in onze tijd.
.Wel veranderde af en toe de kloür van het water,
maar de stroombedding bleef dezelfde.
Aanvankelijk ik-haftig, star individualistisch,
kenterde met de z.g. generatie van '90- de tachti
gerbeweging naar de sociale, de volkse kant, hoe
wel het klasse-indiviriualisme er voor terugkeerde
als een geest met zeven andere boze geesten.
De strijd tussen kapitaal en arbeid is ingezet;
pessimisme heerst i.n arbeiderskringen, pessimisme
in de hogere standen (denk aan Couperus' Eline
Vere) en zulk een wereld wordt nu gecopieerd
door realisten en naturalisten; geen wonder, dat
de literatuur pessimistisch is.
Dit pessimisme blijft het heersende element in de
structuur van die tijd, die vol dreiging en voor
gevoel van ondergang is.
Het zijn de dagen van het 19de eeuwse weten
schappelijk materialisme. Die 19de eeuw kende
wel civilisatie, maar verstikte de cultuur. Er
kwam een geweldige ontwikkeling van het in
tellectsleven, maar ten koste van het gevoelsleven
en onder het masker van de 19e eeuwse bescha
ving speelde zich tusschen die beide een hard
nekkige 6trijd af, waarmee evenwijdig liep een
strijd tussen gemeenschap en individu. Die ver
beten kamp leidde tot een hevige massale zenuw
spanning en de eeuw van de vooruitgang werd
tevens de eeuw der psychiatrie, der neurasthenie,
der psyohische verdorvenheden, waarvan in proza
en poëzie de neers'ag te vinden was.
Toen het wetenschappelijk materialisme dood of
schijndood was en slechts het pessimisme bleef,
woekerde de verwildering voort, tot op de niet
te ontkomen dag, dat de breekstrakke spanning
in het angstig voorgevoelde onheil, de wereld
oorlog, lossprong
Dat scheen het bloedrood symptoom van de nr.-
derende „ondergang van het avondland".
En nu?
Een hoogmoedige generatie, die alles kende cn
alles wist, zag haar illusies vernietigd. Een nieuwe
generatie staat bij de nog rokende ruïnen der
humanistische cultuur, die decadente civilisatie
Waren deze ruïnen waarschuwende runen? Heeft
onze generatie dit schrift verstaan?
Wel bedekt de mens van heden met smartgebaar
de brandende ogen en keert zich af van 't puin
van „Kracht en Stof", maar keert zich niet tot
Hem, die de ontgoochelden tot zich roept.
Van Randwijk typeert dit zeer juist in zijn
„Crisistijd":
De wereld draait haar gang!
Verspeelt haar laatste krachten
aan geld en politiek. Drie kruisen staan te
wachten
duizend jaren lang.
Wel is er meer dan ooit een zoeken van een
wereldbeschouwing, die zich „hangen" kan aan
metaphysische waarheden maar De Waarheid
gaat men met afgewend gelaat voorbij.
Religieus is ook de mens van deze generatie,
maar hij boetseert zichzelf wéér een god uit aards
stof.
Doch zelfs een vergoddelijkt heelal vult geen
mensenziel, als de Schepper daaruit verbannen is.
En zo staat de moderne mens alleen in 't donker.
Nijhoff heeft die eenzaamheid ondergaan en uit
gezegd in de terzinen van zijn sonnet „Souper".
Zelfs daar aan de tafel met wijn en brood
klaagt hij:
Wij konden ons niet bij elkaar versohuilen:
Een mens, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de ogen van een ander.
Maar als de winden langs de daken huilen,
Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit,
Lach, en stoot glazen stuk tegen elkander.
Maar zo wil de mens niet blijven. Want hij ver
moedt het licht en voelt „den andere", ergens,
onbekend, „voorbij de wegen", .achter de tijd".
In een der nieuwe Duitse romans (Salut gen
Himmel) zegt een filosoof-zwerver:
Ieder ziet na korter of langer tijd in, dat wij
in onszelf ingekerkerd zijn; denk je dat toch eens
in: het heele leven door alleen, ontzettend alleen
Uw belangstelling wacnd;)
DE REGENWORM ALS.... ZANGER
Het schijnt vast te staan, dat de regenworm, die
men gedurende duizenden jaren voor stom gehou
den had, in staat is geluid te maken.
Professor Mangold is het eerst tot deze ontdek
king gekomen, die bevestigd is door Dr. Rüder-
mann van het New-Yorksch Staatsmuseum. Deze
laatste meldt, dat hij zijn vrouw, die hem mede
deelde, dat zij in haar tuin zingende regenwormen
had aangetroffen in het begin eenvoudig had uit
gelachen.
Het is echter interessant om na te gaan, hoe do
regenwormen dp uiterst zachte zoemtonen voort
brengen, die men op zoele lenle-avonden, vooral
na een regenbui kan waarnemen.
De Duitsche geleerde meent, dat ze met den mond
zingen, doordat ze die in snel tempo op en neer
bewegen. Volgens Dr. Rüdermann ontstaat het
zoemen, doordat de worm, wanneer hij uit den
en steeds het verlangen naar elkaar. Daar moei
men wel waanzinnig van worden. Moesten de
mensen in hun vertwijfeling zich niet een troost
uitdenken? Zou God iets anders zijn dan een hoop,
een zelfbedrog, een armzalige uitvinding? Men kan
zonder God niet leven. De liefde, de jacht in de
verte, de vriendschap, de wellust, de bedronken-
heid, alles hetzelfde. Eén uitstrekken van da
handen naar God. Als ik hier aan 't vuur ga zit
ten en begin te praten en mij niet schaam en mijrt
hart voor jou open, waarom? Alles hetzelfde-
A'les, alles, hetzelfde."
Hier is heel scherp getypeerd de na-oorlogse mens,
die in de gebrokenheid zoekt naar nieuwe een
heid, die in de vereenzaming hunkert naar ge
meenschap; die in de gemeenschap zich hult in
tr-'s individualisme; die niet gelooft in God cn
toch het leven en de liefde en zichzelf en zoveel
andere dingen vergoddelijkt.
Deze innerlijke gebrokenheid, ontkend en ver
drongen. wordt vaak onder nuchtere zakelijkheid'
en cynisme gemaskeerd, zoals bij de groep
Marsman, Vestdijk, Slauerhoff, du Perron, ter,
Braak, de ongeveer veertigjarigen van thans, die
naar Herman Robbers' woord het brandmerk van;
de jaren 1914—1918 in hun persoonlijkheid rond-
d ragen.
Zij mogen dan met Greshoff zeggen:
Ik keer naar huis en zie de wereld wenken:
De mensen kunnen, moegcreisd. per slot
Met zwier en wijsheid leven zonder God,
Maar God niet zonder mensen, die Hem denken,
(Groot Nederland, Jan. '36)
ook dit soort poëzie bewijst, ondanks zichzelf, dat
de Gods-idee deze groep niet heeft losgelaten; ook
deze mensen zijn van Gods geslacht, ballingen
van Eden.
„Wij zijn uit 't paradijs verdreven
Om iets pietluttigs als de zondeval",
zegt Greshoff, en deze ballingen dolen nu rond
op wegen zonder einde, neuriënd hun lied van
herinnering en heimwee, waarheen, waarheen?
Achter de mensheid ligt de zuivere vrede van heï
paradijs en immer zal in haar blijven droomvaag
de heugenis van eens gekend maar verloren geluk
en het grondmotief van hun levenslied zijn de
troostelooze slotwoorden van Vondels „Adam in
ballingschap";
Wat baat het ommezien! ons wordt geboón deez'
poorte
Te ruimen, om een dorre en dorstige landouw
Te zoeken, in ellende. O knagend naberouw,
O zwetende arrebeid, o ende'oze ellenden!
Geleidt me, volgt me na, met hele kommerbenden.
Hier heeft de zomer uit. De winter klampt me
aan boord.
<Vvd«j si a czwaard volgt ons op de hielen. Spoên
we voort,
Nu staat, gebannen uit het eerste rijk, de mens
geslagen, verbijsterd, geestelijk ontredderd in het
tweede. Hier wilde hij uit zijn menselijkheid uit
opbouwen zijn nieuwe cultuurparadijs. Maar do
cultuur brengt de verlossing, de rust niet. Hooij
deze ontnuchtering bij Van Oosten:
Wij dreven hier op vlotten aan
naakt over 't water in de nacht,
barbaars maar vrij wij hadc.en macht
duchtig langs alle pad te gaan.
Daar was geen jager zonder jacht,
geen akkerman zonder bestaan
en achter wild en achter graan
wies overmoedig onze kracht.
Nu zweven wij de sferen door,
mu jagen we de wereld rond,
de jaren krimpen tot een stond,
de mijlen tot een dunne voor.
Maar met een breidel In de mond,
de knal van zwepen in ons oor,
draven wij langs dit nieuwe spoor,
elk in zijn span een moede hond.
grond kruipt met de fijne borstels van de buik
zijde over de aarde strijkt. Het is dus nog niet
beslist, of de regenworm zingt of viool speelt.
BEETHOVEN-MANUSCRIPTEN
Men heeft onlangs in de centrale archieven te
Moskou een waardevolle ontdekking gedaan: tus
schen eenige historische documenten vond mep
namelijk een notitieboek van Beethoven.
De groote componist had de gewoonte, waar hij
ging, hetzij op de wandeling, of in het koffiehuis,
waar hij met zijn vrienden bijeenkwam, een zak
boekje met zich mee te dragen, waarin hij de
muzikale ideeën noteerde, die hem plotseling iü
het hoofd kwamen. Van deze cahiers heeft men;
ook vroeger reeds verscheidene gevonden. Ze be
vatten o.a. de hoofdthema's van zijn symphonieën'
en sonaten. Onnoodig te zeggen, dat deze aantee-
keningen van onschatbare waarde zijn voor de
genen, die leven en werken van den grooten mees
ter nauwkeurig bestudeeren. Dat voor dergelijke
documenten ook een behoorlijke som betaald
wordt, blijkt wel uit het feit, dat op een veiling te
Keulen het ontwerp-manuscript der 9de Sympho
nic voor 12000 Mark verkocht werd.
206
Uit 't leven van een
groot man
Dit jaar is 't een eeuw geleden, dat er drie grote
Nederlanders geboren werden. Je weet wel wat
met „grote Nederlanders" bedoeld wordt. Dat zijn
mannen, die in hun tijd veel invloed hebben
uitgeoefend. Die leiders zijn geweest, naar wier
woorct door duizenden werd geluisterd.
Die drie mannen zijn: Mr. S. van Houten, Jhr. Mr.
A. F. de Savornin Lohman en Dr. A. Kuyper.
Ik heb deze namen wel eens in schoolboeken zien
staan. De grotere jongens en meisjes hebben van
deze mannen dan ook zeker wel eens meer ge
hoord.
De eerste is voor ons 't minst bekend. Mr. van
Houten was een liberaal staatsman; hij is
minister geweest en vele jaren lid van de Tweede
Kamer. Ook heeft hij vele geleerde boeken ge
schreven.
Van Dr Kuyper hebben alle lezers van de
Kinderkrant zeker wel gehoora. In vele huizen en
scholen hangt zijn portret. En onder de boeken
van je vader of grote broer is er wel een of meer
raar deed, op zijn eergevoel gewerkt, 't Scheen
indruk te maken, doch 's middags en de volgende
dag gebeurden er weer dingen die tot dusver in
meester Speks klas nooit gehoord en gezien
waren. Vermanen, straffen, 't was aan de orde van
de dag met Piet, doch 't eene hielp even weinig als
het andere. Ten einde raad sprak meester Spek
er met mijnheer Vermaat over. Dat was een soort
wanhoopsdaad.
Spek hield er niet van het hoofd lastig te vallen
met dingen, die hijzelf hoorde op te knappen en
het streed tegen zijn trots te moeten erkennen
dezen jongen nie4 „er onder" te kunnen krijgen.
„Ik wil hem nog wel eens ondpr handen nemen",
sprak peinzend mijnheer Vermaat, „doch ik vrees,
dat het niet veel helpen zal. Toen hij bij De Bruin
zat, heb ik ook al eens een hartig woordje met
hem gesproken, maar 't resultaat was nihil,
'k Ben bang, dat het wel weer zo zal gaan".
„Ach", verontschuldigde rich Spek, ,,'t is mijn ge
woonte niet over de jongens te klagen, dat weet
u wel, maar dit is er eentje
„Ja Spek, ik weet het wel. 't Is dat jij je klas
weet te beheersen onaer alle omstandigheden, an
ders zette hij de hele boel op stelten".
Spek voelde zich ten zeerste gestreeld door deze
woorden, die hem moed gaven voor wat komen
zou. Een zó verstandig man, als mijnheer Vermaat,
zou misschien nog wel raad schaffen, 't Viel te
gen. Al wat mijnheer Vermaat zei werd door Piet
met onbewogen gezicht aangehoord en toen hij
tenslotte tot een lichamelijk0 tuohtiging overging
gaf Piet geen kik, doch zei, toen hij weer vóór
den meester stond: „Vader slaat veel harder,
,,'k Zal eens naar zijn ouders gaan", besloot toen
mijnheer Vermaat, doch bij dit besluit bleef het
voorlopig. De Loesterweg was ver en de geruchten
die over „óie nieuwe voddenboer" de ronde deden
waren niet erg moedgevend, 't Was een ruwe ke
rel, bovendien de helft van de tijd dronken. Zijn
vrouw was ook een paar malen in 't dorp geweest,
om te trachten boodschappen op crediet te krij
gen. Toen dit niet gelukte was ze aan 't schelden
gegaan op een manier, die tot dusver onbekend in
Elden was geweest. Nee, dat lokte mijnheer Ver
maat niet erg uit, om de ouders van Piet te bezoe
ken en bovendien, als ze niet thuis waren, maakte
hij de wandeling voor niets. „Voor iemand, die
fietst, is het nog wat anders", zei hij tegen Spek.
„maar als je, zoals ik, alles lopen moet
Meester Spek, die wel fietste, had gezwegen. Nog
nooit was hij naar de ouders gegaan, om over een
kind te klagen. Zélf zou hij ze tot gehoorzaam
heid dwingen en ging dat eens wat te streng naar
de zin der ouders, dan moesten ze maar bij hem
komen. Ze nalopen deed hij ze nooit en mijnheer
Vermaat wist dit, hoefde dus geen visje uit te
gooien in die richting.
(Slot volgt
van hem. Over Dr. Kuyper hoop ik je binnenkort
nog wel eens wat te vertellen.
De naam van Mr. Lohman (wiens portret hier
boven staat) wordt met die van Dr. Kuyper vaak
in één adem genoemd. Want beide mannen heb
ben veel voor de Chr. School gedaan. Ook zijn ze
beide minister en Kamerlid geweest. Dr. Kuyper
•was de leider van de Anti-Revolutionaire Partij
(wat Dr. Colijn nu is) en Mr. Lohman leider van
de Chr. Historische Partij (dat is tegenwoordig
Dr. de Geer).
Mr. Lohman, die op 27 Mei honderd jaar geleaen
geboren werd, hield heel veel van kinderen.
Een vriend van hem vertelde daar eens van:
„Mijn dochtertje van drie jaar was eens bij
Lohman op bezoek.
Het kroop over de grond en zat natuurlijk overal
aan, zoals een klein kind doet.
Dan lachte Lohman met zijn kinderlijke ogen, en
liet het poppetje begaan.
Want met de kinderen was hij kind (hij heeft in
de dertig kleinkinderen gehad).
.Toen, stilletjes, stond hij op; hij wilde haar ver-
De grote man, die in de Kamer gevreesd was,
evenals in de arena de zwaarstgewapende athleet,
en die zijn duizenden verslagen had, was alle
glimp van grootheid kwijt. Al het voorname en
groote leven was weg, alles, alles was verdwenen.
Er was alleen dat kleine kind en dat boeide hem.
Hij stond op en liep naar zijn kast, waar hij van
de bovenste plank een doos afhaalde. En met die
doos ging hij naar het kind toe, en maakte die
open. En aaar kwamen soldaatjes uit, loden sol
daatjes. En daar ging hij nu mee spelen.
„Maar grootvader, wat hebt u dadr?" vroeg een
zijner huisgenoten. „Die heb ik nooit gezien!"
En met het kinderlijke gezicht van een man, die
verrast wordt op een ogenblik, waarop hij zich
tegoed doet aan zijn eigen jeugd, zoals een jongen
die uit moeders kast een appel heeft genomen,
gaf hij'het verrukkelijke antwoord:
„Die heb ik van mijn moeder gekregen
Is dat geen aardig verhaaltje uit 't leven van een
groot man?
In je schoolboeken heb je misschien over Mr.
Lohman heel geleerde dingen gelezen.
Maar uit dit verhaaltje blijkt, dat deze grote man
zich niet te voornaam achtte om met een beel
klein kind te spelen.
En ook, dat hij, toen hij al héél oud geworden
was, zijn lieve moeder nog niet was vergeten!
VOOR KNUTSELAARS
Aardige kamerversiering
„Wat een raar knutselhoekje hebben we deze
week!" hoor ik al meer dan een van m'n jonge
vrindjes roepen.
't Lijkt wel 'n menagerie, hó! 'n Ezel, 'n vink en
*n gans! 't Kon wel 'n sprookje zijn of 'n raadsel,
maar neen hoor, 't is een echt knutselwerkje en
nog wel 'n mooi ook, want 't brengt heel wat
werk aan de winkel.
Grote broer, die al voetbalt, begint met de teke
ningen 3 maal zoo groot over te nemen op 'n ste
vig stuk papier. Je weet wel hoe je dat doen moet.
Ruitjes over de hierboven afgedrukte' tekening
trekken maar pas op, dat je 't Zondagsblad niet
beschadigt! dan de ruitjes op je papipr drie
maal zo groot en de weg is gewezen.
Dan neemt broer no 2 een naald en prikt, zoals
de tekening aangeeft, op regelmatige afstanaen
gaatjes. Is hij daarmee klaar, dan komt je zusje
aan de beurt en werkt een draadje zij langs de
lijnen. Zo krijg je 'n aardige versiering voocr je
kamer.
OPLOSSING
van de rebns in de Kinderkrant van verleden week
Zelden worden complimenten gegeven
zonder eenige waarheid en zelden
- worden grofheden gezegd zonder
eenige waarheid.
RAADSELS
I. Een vervoermiddel
Mijn eerste is een vervoermiddel; mijn tweede ia
een rond voorwerp, doch mijn eerste en tweede
samen vormt weer een vervoermiddel.
II. Een wonderlijk ding
Ik ben een veldvrucht en ik word een jongens
naam als men mij onthooft. Krijg ik een anaei?
hoofd, dan word ik rond en ik blijf dat als je
mijn romp yerandert.
III. Twee peren
Welke peren kun je niet eten? Ik ken twee heel
verschillende soorten, die je niet kunt eten.
IV. Wat zou dat zijn?
Mijn eerste is een lichaamsdeel van sommigo
dieren; mijn tweede is een mand en mijn geheel
moeten sommige honden dragen.
V. Welke stad?
Mijn geheel bestaat uit zes letters en noemt eerj
stad in Italië.
1, 6, 3, 2, 5 is een groene plant.
1, 2, 2, 3 is heel licht.
4, 1, 2, 5 dient om te hakken en te braden.
6, 5, 5, 6 is een meisjesnaam.
VI. Welke vaart?
Mijn eerste is een vaartuig; mijn tweede een stro
mend water en mijn geheel een vaart in het mid
den van Overijssel.
OPLOSSING
van de raadsels in de vorige Kinderkrant
I. 119 rijtuigen. Een rijtuig, dat b.v. 's morgenq
om 8 uur vertrekt zal om 10 uur daar weer terug
keren en is dus 2 uur onderweg. In die 2 uur tijd
zijn uit A vertrokken 120 rijtuigen, waarvan het
eerste al de andere passeert. Het gevraagde getal
is dus 120 1 119.
II. Abcoude.
III. Een bed.
IV. Kan u op de thee komen tussen vijf en zes7l
GRAPJES
Ervaring
Mevrouw (tot dienstmeisje, dat zich komt aanbie
den): Dus je dient nog pas een half jaar? Dani
zal je er nog niet veel van weten.
Dienstmeisje: O mevrouw, maar in dat half jaah
heb ik veertien diensten gehad!
Die was er niet
Schoolopziener tot onderwijzer van een dorps
school: „En wie is wel de beste van de leerlin
gen?"
Onderwijzer: „Och mijnheer, een beste is er hee-
lemaal niet bij".
Prettig voor den messter
Oom: Wel Jan, is je nieuwe ondeiwijzer nog aï
aardig?
Jan: Nou oom, of-tie, hij is al een dag of vieij
ziek!"
Verschil
Oude heer tot orgeldraaier: „Dat getingel kan il£
nu niet langer uithouden".
Orgeldraaier: „Maar mijn goede meneer, ik houd
het wel de heele dag uit".
Goede raad
Kunstschilder: Het is schande, dat ik van al dezs
schilderstukken met kostbare lijsten er geen één
kan verkopen!
Vriend: Probeer het dan eens met de lijsten
alléén!
215