Nimka De weg ten eeuwigen Leven M E I behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT Nimka's gezicht klaarde geheel op en het duur de niet lang of zij waren in het Wonderland aangekomen. O, wat groot is dat en wat een hoge huizen. „Ja Nimka, maar al die huizen die je ziet zijn verschillend, er zijn huizen van klei, van steen van allerlei soort." Zo pratend reden zij het Wonderland binnen, Nimka keek verbaasd in 't rond. Het eerste wat hij zag waren stenen huizen, net als op de aarde. In die huizen woonden allerlei, kleine mensen. „Wat een leuke kleine mensen zijn dat, Vijona.'' „Ja Nimka, dat zijn Pinkmensen". „Ha halachte Nimka, „wat een vreemde naam." „Ja Nimka, die mensen zijn zo genoemd omdat zij net zo groot zijn als een pink van een mens." Nimka keek zo belangstellend naar al die hui zen, dat hij niet zag dat zij bij een grote rivier waren gekomen. Bijna was hij er in gereden als Vijona hem niet tegen had gehouden; hij schrok er van. „O! wat een raar water is dat Vijona." „Dat is geen water, dat is chocolademelk". On gelovig keek Nimka Vijona aan. „Ja Nimka," zei Vijona lachend, „proef maar eens. Nimka ging op de grond liggen en proefde het. Zowaar het was heerlijke chocolademelk. „Ziezo Nimka, nu gaan wij er over heen", en Vijona riep luid: Gezwandgezwind, mijnheer de wind. Zet mij over met mijn vrind. Opeens blies er een hevige wind die hen op pakte en over de chocoladerivier zette. Onthutst stond Nimka in 't rond te kijken en voelde of hij niets had gebroken. Lachend keek Vijona hem aan. „Ja Nimka, zo gaat het hier, in een wip ben je over," zei ze lachend. „Kijk, daar heb je het bos, daar wonen sprookjesdieren." „Doen zij ons niets, Vijona?" „Neen. wees maar niet bang", suste Vijona. „Kijk daar loopen paashazen". „O, wat zijn die leuk gekleed, Vijona, met hun blauwe pakjes. Help!helpwat is het hier donker!" riep Nimka opeens. „Wees maar stil, er gebeurt niets" hoorde hij Vijona vlak naast zich zeggen, „wij zijn aan 't einde van onze reis". Nimka voelde dat hij werd weggedragen; angstig sloot hij zijn ogen. „Wij zijn er Nimka," hoorde hij Vijona zeggen. Hij opende zijn ogen en keek zeer verbaasd in 't rond. „Je bent weer in 't bos Nimka, waar ik je voor 't eerst ontmoette." Nu herkende Nimka de omgeving weer en daar zag hij het huis waar zijn ouders woonden. „Voor de sprinkhanen zorg ik en ook zal ik de groeten doen aan PetemoeiNu ben je weer op aarde, Nimka, wees goed voor mens en dier en denk altijd aan mij en de Sprookjes wereld, dag Nimka!dag vriendje!" Nimka kon geen woord zeggen en toen hij naar Vijona keek zag hij haar nergens meer. Zeer bedroefd ging hij naar huis. Zijn vader en moeder vroegen hem wat hij scheelde, maar Nimka gaf geen antwoord. „Hij zal wel weer woorden gehad hebben met één van zijn vriendjes," zei zijn vader. Nimka zei niets, hij dacht aan Vijona en de Sprookjes wereld. Iedere dag gaat hij nog naar het bos, maar Vijona ziet hij alleen maar in zijn dromen, want dikwijls droomt hij nog van al het wonderlijke wat hij in de Sprookjeswereld heeft gezien en meegemaakt. Zus is verdwaald door Betty van der Plaats I Er liepen twee kinderen op de weg, twee grote kinderen. Piet heette de jongen, en zijn zusje heette Doortje. Hun gezichten stonden heel bang. Ze liepen al maar heen en weer. „Waar zou zusje toch zitten!" zei Piet, „ik zie ze nérgens". „Nee, ik zie ze ook nergens" zei Doortje. „Waar zou ze toch zitten? Laten we nog eens goed zoeken, daar, in het bosje". ..Ja". Ze zochten in het bosje. De takken sloegen tegen hun gezicht. Ze struikelden bijna over de kuilen en de stenen. Ze keken overalhun zusje was er niet. „Ik durf het niet tegen Moes zeggen. Oik ben toch zo bang. Wat zal Moes boós zijn zuchtte Doortje. Er kwamen tranen in haar ogen. „Wees toch niet zo kinderachtig" bromde Piet, die al een grote jongen was. „We vinden zus wel weerom, natuurlijk". Deze kinderen, uit Rotterdam-Zuid. gaan op reisl Por autoped naar het Vliegveld Waalhaven. Wat hebben zij daar een schik gehad en mooie dingen gezien! Maar weet je wat zij óók doen? Zij hèlpcn Andere kindertjes, die heel ver weg, in Indië, wonen. Iioe zij dat doen? Wel, zij brengen geld bij elkaar. Veel geld. Laatst hadden ze al vijftig gulden. En daarvoor kochten zij boekjes voor de kinderen van de Hollandse school te Mamasa op Celebes. Zóó werken deze kinderen mee voor de Zending. Want Ln die boekjes lezen de kinderen van Ma masa over Jezus den Zaligmaker en Vriend van kinderen. Mijnheer S. Jonker, Dordtechelaan 224, is de leider van deze Kinderzendingsvereeniging Mamasa. Hij hoopt, dat er nog maar moer kinderen zullen willen mee doen. Klaartje Klaartje Kamp ging over Naar de derde klas. Waar niet meer een juffrouw. Maar een meester was. Klaartje vond het heerlijk; Zij deed goed haar best. Enzij kón goed leren! 't Was een vlug klein nest. Maar moest ik lachen: Toen was zij toch dom. Meester sprak: „Zeg. kind'ren, Wat komt uit die som?" Daar was Klaartje's vinger. Meester dacht: „Dat 's gauwl Jij, Klaar!' En wat zei ze?:...^ ,,'k Weet het al, juffrouw!" Wat moest Meester lachen Ende hele klas. Klaartje dacht, dat zij nog Bij de Juffrouw was. ROEL DASMUS. „Ik ga het tóch tegen Moes zeggen" huilde Doortje. „Dommerd, dan krijgen wij straf! Zoek liever nog es mee. Misschien heeft ze zich wel ver stopt. Misschien is ze wel ergens in slaap ge vallen. Straks was ze er nog' „En 't is jouw schuld! Jij bent begonnen met die voetbal! En toén is ze weggelopen „En 't is jouw schuld net zo goed! Jij moest oók op haar passen!" Ze maakten samen ruzie, Doortje en Piet. Ze riepen en ze zochten. Maar hun kleine zusje vonden ze niet weer. II Zus had een poosje staan kijken bij het voet ballen. Maar dat was niks leuk. Ze mocht niet eens meedoen, en ze kon toch oók best schop pen, kijk maar! Maar wanneer ze wat dichterbij kwam, zei Piet: „Vooruit zus, uit de weg!" Piet schopte bijna altijd raak. Dan ging de bal heel hoog de lucht in. Hij deed het dikwijls met de jongens, toen ze nog in de andere straat woonden. Daar was een grote wei. Nii mocht Doortje meedoen, want hier waren geen jon gens. Maar Doortje schopte altijd mis. „Ikke wil oók es schoppe", zei zus. Maar ze hoorden haar niet eens. Toen ging ze eens bij de verhuiswagen kijken. Twee mannen droegen een grote kast. Het was hun kast. Kijk er stond nog véél meer goed in de wagen. Daar, in de hoek, kon je haar poppewagen zien „Vort!" zei de ene man. Hij was bijna tegen dat kleine ding aangelopen. Zusje sprong opzij. Ze ging een eindje wandelen op de weg. Deze weg was mooi glad dat liep zo fijn. En er kwam nooit een auto. Aan de kanten, achter de hek jes, stonden mooie bloemen. Maar die mocht ze niet plukken, had Moeder gezegd. Jammerl ln hun nieuwe tuintje stonden ook bloemen, gele en blauwe. Die mocht ze oók niet plukken. Ze mocht alleen maar bloemen plukken die in de wei stonden. Misschien was hier oók wel een Zusje liep langs de tuintjes en de hekjes, héél ver. Ze ging een hoek om, en nóg een hoek om. Maar een wei was er niet. Er waren alleen maar huizen, en hekjes, en tuintjes. Maar daarwat was dèt? Daar liepen twee poesjesTwee kleine grijze poesjes, in een tuintje. Zus liep dadelijk het hekje door. Dat stond open. „Poespoesepoesriep ze zacht. De poesjes snuffelden met hun snuitjes over de grond. Ze duwden met hun kleine pootjes tegen de stenen. „Poespoesepoeszei zusje nogeens. Toen pakte ze de beide poesjes beet, héél stijf. Dat vonden de poesjes niets leuk, ze spartelden zo. Ze wilden weer lós ,en fijn in het tuintje lopen. Of naar het schuurtje, naar de lekkere warme mand. Maar zusje hield ze goed vast, alle twee. (Volgende week slol) in de Sprookjeswereld door André de Jong (Slot) 216 En Hij dreef den mensch uit, en stelde cherubim tegen het oosten des hnfs van Edenen een viammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde om te bewaren den weg van den boom des levensGenesis 3 U. Wat hebben wij onder den boom des levens to verstaan? De Heere God had hem in 't midden van het Paradijs uit de aarde doen spruiten, en in de dichte nabijheid er van den hoorn der ken nis des goeds en des kwaads. Beide stonden in het centrum ten teeken, dat zij van centrale be- teekenis voor de menschheid waren. Te zamen vormden zij niet een paar, waarvan de twee hij elkaar behooren, maar een scherpe tcgcnstellng als van leven en dood. Het eten van den boom der kennis zou gestraft worden mot den geestelijken en lichamelijken dood, die zich voleindigt in den eeuwigen dood. Het eten daarentegen van den boom des levens zou met slechts naar Gods beslot het aardsche leven in stand houden gelijk allo andere vruchten in den Hof, maar wie er van at en niet van den boom der kennis, zou door deze gehoorzaamheid aan Gods wil, eveneens naar iichaam en ziel het eeuwige leven verwerven. Wat in een punt des tijds geschieden zal aan de gc'oo- vigen, die de Wederkomst van Christus beleven: dat zij zonder den dood te smaken veranderd worden, waardoor het sterfelijke en verderfelijke verslonden wordt door het onsterfelijke en onver derfeiijke, zie, dót zou geleidelijk bij den mensch plaats gegrepen hebben, zoo hij niet ge vallen, maar in den weg der gehoorzaamheid ge bleven was. Van dit eeuwige leven was de boom des levens het zichtbare syrnboo.1 en tevens het onderpand. Hij moet daarom een boom geweest zijn, waarin het natuurlijke scheppingsleven zijn allerhoogste bloei bereikte. Het mos leeft, ja, maar die levens- graad stijgt niet hoog. Bij den eik of den ceder op den Libanon is het scheppingsleven veel rijker. En ou zal de boom des levens in het Paradijs daar nog ver boven uitgegaan zijn: hij moot het toppunt van het natuurleven te zien gegeven heb ben, de kroon van het natuurleven. Anders zou hij geen symbool hebben kunnen zijn van het hooger staande eeuwige leven van den mensch naar itehaam en zie! beide. Immers, ook dót vindt zijn allerrijkste ontplooiing in wat de Schrift noemt: de kroon des levens. <7 - Vóór den zondeval heeft het eerste mcnschenpaar in aanvang dit eeuwig zalig leven in de gunstrijk© gemeenschap met den Heere genolen. Dat leven vond zijn bron niet in den boom, die het alleen ■verzinnebeeldde, maar in God zelf, die vaderlijk door den Hof wandelde en omgang met zijn kin deren hield. Het moet hen goed en zalig geweest zijn zoo intiem met den Heere te verkeeren, en alleen den afstand te voelen die hen als schep selen van den Schepper, maar niet als zondaren van den Heilige scheidde. Zoo dicht nabij God leven moet voor hen een oorzaak van heilig© vreugde en diepen vrede geweest zijn. Vanuit dit oogpunt gezien, was het Paradijsleven een brokjo hemel op aarde. Juist daarom was het zulk een zwaar misdrijf, dat zij luisterden naar do verlei dende taal der slang, den v il des Hoeren onge hoorzaam werden, en daarmede den eeuwigen dood boven het eeuwige leven verkozen, gelijk God gewaarschuwd had; ton dage dat gij van do verboden vrucht eet. zult gij don dood sterven! De weg ten eeuwigen leven is voor den gevallen mensch een gesloten weg geworden. De kinderlijk© gemeenschap met den Vader is onmogelijk gewor den nu de mensch een zondaar geworden is. Do geestelijke band tusschen hem en de Bronader delevens is gebroken. De schuldige wordt uit Gods gemeenschap verbannen, en als teeken daarvan uit het Paradijs verstooten. Het staat aangrijpeni van ernst geschreven: „Nu dan, dat hij zijne hand niet uitstrekke. en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid. Zoo verzond hem de Heere God uit den Hof van Eden, om don aardbodem te bebouwen, waaruit hij genomen was. En Hij dreef den mensch uit, en stelde che rubim tegen het oosten des Hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards. dat zich om- koerde, om te bewaren den weg van den boom des levens." Een hemel wacht met bliksemende, zwaaiende zwaarden vóór de Paradijspoort, daar komt geen zondig mensch doorheen. Die wachters staan daar a's vertegenwoordigers van den toorn Gods, die van don hemel geopenbaard wordt tegen de ongerechtigheid der menschen. Velen poogden in den loop des tijds in eigen kracht tot den boom des levens te komen en door hun eigen werk, eigen deugd, eigen inspanning, en eigen gerech tigheid een greep naar hot eeuwige leven te doen. Maar 't is nog niemand gelukt zich zelf zalig te maken. Alle streven naar zelfverlossing loopt op beschaming uit, men kan zich geen pad door de vlammende zwaarden banende weg lot den boom des levens is een gesloten weg! Moeten de zondaren dan ceuwiglijk Gods ver- stootenen blijven? Is er geen middel voor hen om weder tot genade te komen en opnieuw in ie gaan tot de vaderlijke gemeenschap Gods die zij door eigen schuld verloren hebben? Gode zij dank, wij behoeven deze vraag niet onbeantwoord t© laten. De Heere zelf heeft zulk een middel voor zien en laat het in een wereld van geestelijk doo- den door duizenden tongen als een blijde boodschap verkondigen: „Alzoo lief heeft God de wereld ge had, dat Hij zijn èéniggeboren Zoon gegeven heeft, oplat een iegelijk, die in 1-Iem gelooft, niet ver- derve, maar het eeuwige leven hebbe." O, blocscmzocte geuren Van Hollands lieven Mei, O nieuw ontloken kleuren Van woud en weg en wei, O, held're wolkenluchten In waat'ren vlak en rank, Die spiegels vol geneugten Weerkaatsen blauw en blank, O, blijde jubelklanken Van liefde en geluk O, Mei, hoe doet ge danken Nu langen winterdruk! Gij gaat met zachte handen En vriend'Jijk aangezicht Glimlachend langs de landen En sprankelt lentelicht. Als God zoo teer wil troosten Met lieflijkheên van jeugd, Met nieuwen dag in 't Oosten, Met nieuwe levensvreugd, Zoo wil 'k mij nedervlijen Bij al die schoonheid zoet En stille mij vermeien In Godcs gaven goed. Jezus Christus heeft, door den Vader gezonden, en door eigen zondaarsliefde gedreven, als Mid- de'aar de schuld der zijnen op zich genomen, en haar geboet door aan het kruis het vlammende zwaard van den brandenden toorn Gods tegen de ongerechtigheid, in zijn eigen hart op te vangen. Daarmede is Hij de Doorbreker geworden van den vlammen-muur voor den ingang van den weg tot den boom des levens en tot het eeuwige leven zelf. Maar dan toch alléén voor een iegelijk, di© in Hem gelooft als den Christus der Schriften. Wie dit geloof deelachtig is, kent Hem als den Middelaar, die door zijn bitter lijden en sterven den dood heeft teniet gedaan, en het leven en J© onverderfejijkhe'd aan het licht gebracht. Hij zelf is als Eerste door zijn opstanding tot dit onverderfelijke, eeuwige leven ingegaan. En do geloovige Gemeente, wier Hoofd Hij is, volgt Hem er in en ontvangt deel aan dit leven. Alle genade gaven moeten ons toekomen door Hom. Ja, door 't ge'oof maakt Hij zelf won'ng in ons hart, en waar Hij zelf is klopt ook zijn eeuwige leven. Paulus wist het uit eigen ervaring, toen hij schreef: „Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij!" In Hem is de gesloten weg tot den boom Jes levens dus voor ons heropend. En tevens de weg tot het eeuwige leven zelf. Zoolang wij hier be neden zijn, kennen wij dit alleen als het geeste lijke leven onzer ziel. Maar oil's lichaam zal er ook op den dag der algemeene opstanding in deelen. Het verloren Paradij zal in de toekomst weder als een herwonnen Paradijs op annió bloeien. Maar dan in nog hooger heerlijkheid. Do boom des levens zal daar vermenigvuldigd zijn tot gansche lanen ter weerszijde van de rivier mot de kristallijnen wateren. En de weg naar hot midden van dat onverwelke'ijke Paradijs zal oion liggen voor allen, wier hope Jezus Christus alléén is! c5 („Verzamelde Verzen") H. S. S. KUYPER De tegenwoordige menschheid heeft deze Le-vons- boodschap hoog-noodvg. Haar grootste ellende is, dat zij voor een aanzienlijk deel geen oog meer heeft voor cle schrikkelijke leegte eonor ziel, die geheel vreemd stnat tegenover een eeuwig leven, dat reeds op aarde begint en op de nieuwe aard© onder den nieuwen hemel tot een ongekend© ontplooiing van kracht, blijdschap en heerlijkheid zal komen. Zij lijden aan levenshonger, maar die honger wordt niet door het natuurlijke leven gestild. Geen wonder, want het wordt gedrukt en is ver somberd door de zonde, die over de gansche opper vlakte er van een va!en sluier uitbreidt. O zeker, er is een minderheid, die voldann is met spijs en drank, woning en kleedin-g, en bovendien eea weinig amusement. Zij zijn voor 't geestelijke ver stompt en beseffen niet, dat er hoogere waarden zijn, dan tijdelijke en stoffelijke. Zulke menschen zijn moeilijk te helpen, al is geen din.g voor Go<j| onmogelijk. Maar naast hen staan anderen, dië hoogere beheeften kennen; 't zijn de onbevredi»*" den, die van het natuurlijke leven vragren wat hel niet geven kan: verzadiging. Hoeveel arbeid zij ook verzetten; hoeveel wijsheid zij ook uit de bod- ken vergaren; hoe ijverig zij ook het schoone cè goede zoeken met ingespannen kracht, hun zicï blijft ledig, omdat het aardsche, rijke en toeft zoo arme leven, nooit de ziol bevredigen kan, dia tot God geschapen is. Hongeren zij waarlijk naar leven? naar het volle," ongedrukte, zich ruim uitzettende en zich jube lend verheffende leven?... Zij zullen den open weg naar den boom des levens moeten zoeken, waar van de vruchten ieder die ze eet, niet meer doet hongeren, omdat zij werkelijk zielvcrzadigend zijn. Zij zullen tot Christus als armen moeten komen, want Hij is do weg tot het eeuwige leven. Zoodra rij in dien Cijristus gelooven, worden zij overgezet uit den dood in het leven, zij zullen erkennen ho© waarachtig het woord is: „Die in den Zoon go- looft, die heeft het eeuwige leven",., van stond© aan. ZATERDAG 1 MEI No. 10 JAARGANG 1937 205

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 13