Het Teeken des Heils Nimka OM NA TE TEKENEN TE KLEUREN Miep Op-de-Ruit was bij' Tante Marie op visite. Tante was even naar de keuken. Miep was alleen in de kamer met Lorre, die met zijn kooi op een tafeltje bij het raam stond. Op het buffet had Tante een schaaltje borst- plaatjes neergezet, heerlijke borstplaatjes: rose, witte en bruinel Miep kon er haar ogen niet afhouden. Ze liep eens naar het buffet. Zou ze zou ze...? Tiaar hand was al gevaarlijk dicht bij het schaaltje... „Mag dat? Mag dat?" Klonk daar opeens een schelle stem. „Pas op hoor! Pas op hoor!" Hè, Miep schrok er van. Gauw trok zij haar hand terug. Lorre babbelde grappig verder, zei allerlei woordjes, die hij kende, achter elkaar op. Hij wist niet hoe prachtig hij Miep had geholpen! Ons Liesje In onze kamer Daar in de hoek, Staat een lief wiegje Met kanten doek. Wat zou daarin wel Te vinden zijn? Wil je eens kijken In 't wiegje fijn? Ik schuif het kleedje Wel wat op zij, Kom op uw teentjes Dan naderbij. Daar ligt ons Liesje Met d' armpjes bloot, Met roze wangen En mondje rood. Zie eens op 't kussen Dat kopje rond Met zijden haartjes Heel fijn en blond. Lorre helpt Miep door André de Jong Nauwelijks was ik er in of het werd met een ruk dicht getrokken en zat ik gevangen. Ik huilde en riep om hulp, maar het gaf mij niets. Ik voelde dat ik werd opgetild en weggebracht. Uit het net verlost werd ik in een grote kooi gevangen gezet, daar waren nog meer slacht offers. Steeds zaten wij te treuren over onze verloren vrijheid. Ik had mij voorgenomen om te vluchten en weldra kreeg ik daar ook de kans toe. Het was op een dag, dat wij van een schip werden gehaald. De man, die onze kooi droeg viel en door de val liet hij de kooi los en wij ploften met een smak neer. Door de schok vloog het deurtje open, waar ik vlak bij zat. Onmiddellijk vloog ik er uit, ju belend de lucht in, steeds verder en verder, .totdat ik bij een groot bos kwam. Heel de zomer was het heerlijk in het bos, maar toen kwam de winter. Ik kon nergens voedsel vinden, doordat het bos met een dikke sneeuwlaag was bedekt. Toen de nood het hoogst was en ik haast om kwam van honger en koude, kwam opeens een elfje dat zich over mij ontfermde. Zo komt het, dat ik nu in de sprookjeswereld ben. Ik zou hier nooit meer vandaan willen. HJ<>r is geen honger en gebrek, hier is voedsel genoeg. Ziezo dat is mijn verhaal, wat ik jullie wilde vertel len, hoe vind jullie het?" Prachtig, prins .Zanger!" zeide Nimka en Vijona tegelijk. „Dat doet mij genoegen, willen jullie nog een kopje rozenthee?" „Graag, dan gaan wij het land eens bekijken." Toen zij hun rozenthee op hadden namen zij afscheid van de kanariefamilie en trokken ver der het Vogelenland in. „Kijk Nimka, daar heb je het Kraaiencentrum." Nimka keek in de richting die Vijona aanwees. Weldra hadden zij het Kraaiencentrum bereikt. Zij streken neer in één van de hoogste bomen, waar zij een mooi uitzicht hadden. Vol aan dacht keek Nimka om zich heen. Hun huisjes waren groter dan die van de kanaries. Daar hoorden zij muziek. Zij keken in de rich ting waar het geluid vandaan kwam en zagen een grote optocht kraaien, voorop liep het mu ziekcorps. Enkelen van hen droegen een bord om hun nek, waarop stond: „Alle burgers in 't Vogelenland worden er van in kennis gesteld, dat er morgen groot vogelfeest is op het veld Vogelenstein. Dit was een zeer groot stuk land, met aan het eind een hoog huisje. Het hele veld was afge zet en feestelijk versierd, met allerlei slinger planten. Nimka en Vijona vlogen naar het huisje en in de Sprookjeswereld Ook is er een grote vliegdemonstratie. De hoofdprijs is een gouden vogelinsigne. Voor het vogelenbestuur, GRAAF UILEBURG." „Hoe vind je dat, Nimka? zullen wij morgen ook eens gaan kijken?" „Graag Vijona, zou ik mee mogen doen aan de vliegdemonstratie?" „Ja zeker, Nimka, dat mag hoor, ga maar mee, dan zal ik je laten inschrijven". „Waar moet je dat doen, Vijona?" „Op het veld Vogelenstein". Het duurde niet lang of zij waren op het veld. Ik heb mijn zusje Goenacht gekust, En Moeke heeft haar In slaap gesust. Gij hebt ons Liesje Nu ook gezien; Ik vind 't een schatje, Jij ook misschien? Almanak voor de Jeugd. L. C. POST klopten op de deur, die aanstonds openging. Zij traden binnen en zagen een grote uil zitten aan een schrijfbureau, gemaakt van graszoden. „Dag Vijona", zei de uil vriendelijk, „wat kom je doen?" „Dag graaf Uileburg", zei Vijona, „ik kom u vragen of er nog gelegenheid is om deel te nemen aan de vliegdemonstratie". „Ja zeker, Vijona, wil je ook meedoen?" „Neenik niet, maar mijn vriendje Nimka". „Zozozei graaf Uileburg; en hij knikte Nimka vriendelijk toe. „Nudat zal wel gaan, heb je vleugels?" (Volgende week verder)» li 08 ZATERDAG 27 FEBRUARI No. 9 JAARGANG 1937 En Mozes maakte een koperen slang, en stelde ze op eene steng; en het geschiedde, als eene slang iemand heet zoo zag hij de koperen slang aan, en hij bleef levend. Numeri 21:9 Vele episoden uit Israëls woestijntocht naar het beloofde land zijn door de schilderkunst in beeld gebracht, maar de voorstelling er van is dan al te vaak geïdealiseerd. Onze platenbijbels wekken veelal den indruk van een vreedzamen pelgrims stoet. die, passend op de wenken des Heeren, kenbaar uit den gang der leidende wolkkolom, rustig naar Kanaan voortschrijdt. De werkelijk heid was minder mooi. Er waren zeker perioden van kalm en sterk geloofsvertrouwen. Zij wissel den echter' meermalen af met perioden, waarin het volk zich van heel slechten kant liet zien. Hoe vaak zijn zij niet als ongeloovige rebellen in opstand tegen den Heere en zijn knecht Mozes gekomen! In één onzer Psalmen vinden wij de Goddelijke klacht: „Veertig jaren heb Ik verdret gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: zij zijn een volk. dwalende van hart, en zij kennen mijne wegen niet." Zóó moet het inderdaad geweest zijn. God overdrijft niet, zooals de menschen, zijn woord is waarachtig. Het tafereel van ons teksthoofdstuk is er het afdoend bewijs van, dat Israël, ofschoon het tallooze malen door 's Heeren sterke rechter hand uit dreigende gevaren verlost was, zelfs tegen het einde der reis nog even onleerzaam was als in 't begin. Wanneer Kanaan in 't gezicht is, zijn zij het volstrekt niet eens met 's Heeren verbod om door het land der Edomieten te trek ken, maar een grooten omweg te maken. Zij staan op tegen God en tegen Mozes met de oude klacht op de lippen: „Waarom hebt gijlieden ons doen .optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood!" Een walg te hebben van het manna, dat als Gods gave uit den hemel regende, en in de woestijnhitte veel geschikter voedsel was, dan de zware Egyptische kost, dien zij liever hadden, dit was geen kleinigheid. De Heere heeft er hen in zijn toorn zwaar voor bezocht. Maar in zijn genade he ?ft Hij óók het Teeken des Heils opge richt, dat heenwijst naar het verlossende Kruis van Golgotha. De strenge bezoeking Gods openbaarde zich in de plaag der vurige slangen. Vermoedelijk heetten ze zoo, niet naar de glanzende huidskleur, maar naar het doodende gif, dat als vuur in de aderen brandde, wanneer men gebeten was. Zij zullen voordien wel in die woestijnstreek gehuisd hebben, maar toch zond God ze onderlsraël, Hij gebruikte ze als uitvoerders van zijn oordeel, waardoor niet minder dan het doodvonnis aan het volk voltrok ken moest worden. Er stierven er dan ook velen, zegt het verhaal en Israël zou ongetwijfeld geheel omgekomen zijn, indien het niet tot inkeer gekomen was. In den doodsnood brak echter de rebelleerende geest. Zij voelden aan den lijve, dat het vreeselijk is in de handen van den levenden God te vallen. En lus begaven zij zich tot Mozes, om allereerst schuld te belijden, zeggende: „Wij hebben gezondigd, om dat wij tégen den Heere en tegen u gesproken hebben." En deze schuldbelijdenis loopt uit op het verzoek hun voorspraak bij den Heere te zijn: „Bid den Heere, dat Hij deze slangen van ons wegneme!" Op deze intercessie van Mozes keerde de toorn Gods zich van zijn volk af. Hij deed méér, als om te toonen, dat de strenge Rechter zijn gekrenkte vaderhart toch niet voor zijn ongehoorzame Israël toegesloten had. Mozes moet zich in koper een afbeelding eener vurige slang maken, en die op een steng zetten, hoog opgericht als een Teeken des Heils, dat alle kranken konden zien, hetzij uit de verte, hetzij van nabij. De koperen slang moest als een soort banier onder Israël staan als het door God verkoren middel om genezing aan te brengen. Niet, alsof het een toovermiddcl was, waarvan magische kracht tot de gebetenen uitging. Integen deel, het teeken op zichzelf vermocht niets. Maar de Heere prak er een Goddelijk woord bij, dat ge lóófd moest worden om heil door het teeken te verkrijgen: „Het zal geschieden, dat al wie ge beten is, als hij haar aanziet, zoo zal hij leven!" Alles hing af van 't geloof. Voor het natuurlijke verstand was het dwaasheid genezing te verwachten door den blik te vestigep op een koperen slang, maar het geloof klemde zich vast aan het Godswoord, dat betrouwbaarder is dan de schoonste taal der menschelijke rede, die zich telkens vergist. En zoo is het geschied, dat allen, die vertrouwend opzagen tot de koperen slang van hun krankheid genezen werden, al lagen .zij reeds voor de poorten des doodshun gelóóf heeft hen behouden! En wij, zijn wij van nature beter dan Israël? Integendeel, zoolang wij Gods genade niet deel achtig zijn, heeten ook wij terecht een weder- spannig en rebelleerend volk, dat niet naar 's Hee ren wegen vraagt, maar eigen zin en lust boven Gods wil stelt. Evengoed als het Israël, dat door de giftige slangen bezocht werd, staan wij onder het oordeel des doods, ja, des eeuwigen doods. Er zou zelfs geen ontkomen aan de rechtvaardige straf mogelijk zijn, indien het den Heere niet in zijn eindeloos erbarmen behaagd had ook voor ons een Teeken des Heils, soortgelijk aan dat van Israël op te richten. Jezus heeft er in het nacht gesprek met Nicodemus over gehandeld: „En ge lijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, ülzoo moet de Zoon des menschen verhoogd wor den, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Let op de woorden: gelijkalzóó. Er moet overeenkomst zijn tusschen de koperen 6lang aan de steng, en de verhooging van Uw Heiland weent... En als Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar. Lukas 19 41. Uw Heiland weent. 1-Iij daalt d' Olijfberg af: Jeruzalem! gij ziet Zijn tranen vloeien, U gelden ze!Ach, ontkwaamt ge nog de straf! Zoekt gij bijtijds behoud! want onweers broeien: straks staat de vijand voor uw poort vereend!... Uw Heiland weent! Uw Heiland weent! Verneem het, droeve ziel. O, wend ze omhoog, die roodgekreten oogen. Gij eenzaam? neen! Wie immer u ontviel, U bleef één Vriend, vol Godlijk mededoogen, die mèt u treurt, maar moed en kracht verleent... Uw Heiland weent! J. J. L. TEN KATE. Christus aan het kruis, maar waarin is de gelij kenis te vinden? Het antwoord is niet moeilijk te geven. Israël had in de koperen slang het zuivere beeld voor oogen van het oordeel Gods, dat in de vurige slangen tot hen gekomen was om hen voor hun zonde te straffen. Er was alleen dit onderscheid, ■dat in de koperen slang het brandende gif ier levende slangen niet werkzaam was. En wanneer wij' Christus aan het kruis voor oogen hebben, zoo als Hij ons in het Evangelie geteekend wordt, dan zien wij ook in Hem het straffende oordeel Gods, dat wij door onze zonde verdiend hebben, en waaronder wij zonder Hem zekerlijk --zouden be zwijken, onschadelijk geworden voor hen, die ge- looven; het doodende oordeel is in Hem ont-krac;it, ja, volkomen non-actief geworden zooveel ons aangaat, en daarmede is het vloekhout een Teeken des Heils geworden! De lijdensweken prediken ons, op welke wijze Hij dit wonder van genade gewrocht heeft. Geenszins door het wrekende oordeel of vonnis terzijde te schuiven. Maar door het in onze plaats zelf te ondergaan zonder den mond tot tegenspraak open te doen de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden. Aan den voet des kruises mogen wij roemen: „Zoo is er dan nu geene verdoemenis ■tneer vodr degenen, die in Christus Jezus zijn, die in iet naar het vleesch whndelen, maar naar den Geest!" <3" Om deel aan de vrijspraak en aan het eeuwige leven te verkrijgen, is het noodig, dat wij, evenais Israël tot de koperen slang, geloovig opzien tot het Teeken ^es Heils dat God in den Gekruisigde aan een verloren wereld gegeven heeft. Dit won dere Teeken wordt door velen weersproken; zij wenden zich af van de dwaasheid des kruises, en weigeren te gelooven, dat een lijdende en ster vende Midde'aar het oordeel Gods over een groot volk opheft. Alleen zij, die gehoor geven aan 's Heeren roepstem: „Zie, en leef!" en hun ganscne ziel loggen in den blik van geloofsvertrouwen, dien zij opslaan naar het Teeken des Heils, wor den gezegend met den vrede, die een vrucht van Christus' kruislijden is. Gelijk Israël in d"e koperen slang aan de steng 's Heeren oordeel over hun eigen bqpsheid voor oogen had. maar tevens de verlossing uit het rechtvaardige oordeel, zóó worden dé geloovigen der nieuwe bedeeling door een blik op Christus aan het kruis bepaald bij hun eigen zonden, dis strafwaardig zijn, maar teven bij de opheffing er van door het zoenoffer van den Man van smar ten. Wanneer het verbroken er verslagen hart slechts begint met Israëls schuldbelijdenis: „Wij hebben gezondigd", zal het oog vanzelf gaan zoe ken naar het Teeken de Heils, en in 't geloof blijven rusten op Hem, die dóór om hunnentwil als een vloek gehangen heeft, opdat de zegen der schuldvergiffenis en van het eeuwige leven op hen mocht nederdalen. I-Iet is één der fijnste trekken in 't verhaal, dat een geloofshlik reeirls voldoei.de was om behouden te worden. Vele onder de gebetenen waren reeds zoover heen, dat de kracht hun ontbrak, om den Heere in een vurig gebed te smeeken hun genadig te zijn. Maar zel's de stervende kori den blik nog wel heenwenden naar de koperen slang aan de steng. En zoo is er ook onder ons zelfs voor wie naar mcnschelijk oordeel aan den eeuwigen dood 7.al vervallen, door een enkelen geloofshlik op den Gekruisigde nog verlossing mogelijk, ja ook de gave van 't eeuwige leven. En- na dien geloofshlik zal 't verruimde hart instemmen met den zang: Mijn Verlosser hangt aan 't kruis En Hij hangt er mijnentwegen, Mij ten zegen. Van den vloek maakt Hij mij vrij, En zijn sterven zaligt mij. 97.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 13