CDwz (weJmv m.- DE RIJKE MAN Ijkbzx&/u/nch m Sbeiafp. lüekJmi Ontspannings Lectuur door Arthur van Schendel ARTHUR VAN SCHENDEL Een nieuwe Van Schendel. Nieuwsgierig heid wekt de titel. „De Rijke Man" blijkt wat te vermoeden was, een roman te zijn die een illustratie bedoelt van 't bekende ver haal xiit de Evangeliën, dat n.l. waar de Heiland tot den rijken jongeling zegt: Ga heen, verkoop al wat gij hebt, geef het den armen en kom herwaarts, volg mij. Deze roman is een tragedie, zooals ook de vorige romans: De Waterman en vooral Een Hollandsch Drama. Wie dit verhaal leest om het verhaal zal het boek al heel gauw, verveeld, uit de handen leggen. En ook wie het verhaal „door" heeft als tragedie, heeft zich wel eens te verloochenen om het monotoon ver telsel tot het tragisch einde aan te hooren. Ook deze Van Schendel bewijst opnieuw de voosheid van het „l'art pour Tart", want hoe zeer deze romancier een „vak man" bleek, hoe beheerscht en knap hij zijn taalinstrument bespeelt, omdat hij zich aan zijn kunst met hart en ziel gegeven heeft, ten slotte blijft deze roman ons kwellen met de vraag: Wat wil toch dit wonderlijk verhaal van den rijken man, die met. al zijn goed doen, zijn zooveel mogelijk handelen naar Jezus' woord: de armen wel te doen, zich zelf aan een tragisch levenseind, eigenlijk ook aan een tragisch levensverloop helpt. Van Schendel raakt blijkbaar nooit me3r uit den vicieuzen cirkel, die hij eenmaal in liep als „Een zwerver verliefd". Toen was het een droomverloren fantast, in de laat ste roman werd deze fantast zoo reëel als 't hem maar even mogelijk was. En nu loopt hij vast in dien demonisohen cirkel. Zeker, hij blijft de kunstenaar die hij was; hij toont hier een meesterschap in 't heer lijk ambacht. Maar 't is een tragisch meesterschap. We kunnen dit het best bewijzen door het Menno ter Braak heeft er dit van gezegd in „Het Vaderland": „dat deze bij uitstek Hollandsche meester van het proza op weg is ons een reeks van tragische scheppingen na te laten, die hun gelijke in de Neder- landsche literatuur niet hebben en die toch buiten de grijze sfeer van Holland volstrekt ondenkbaar zijn." Een grijze sfeer van monotoon gebeuren hangt ook in deze roman, waarin de hoofd figuur is „De Rijke Man". (Niet de rijke jongeling, want volgens Maartje, de huis houdster van den rijken man, Engelbertus Kompaan geheeten, zal 't wel een rijke man geweest zijn, zooals Lucas ook spreekt van een „zeker overste", niet dus van een jonge ling). Menno ter Braak, zie boven, spreekt van „tragische scheppingen", een minder gelukkige uitdrukking die 't tegenoverge stelde zegt van wat bedoeld wordt. Een tra gedie is immers geen „tragische schepping" te noemen, en Menno ter Braak verheft de laatste roman van Van Schendel tot de hoogte van het klassieke Grieksche drama. Maar dat de criticus van „Het Vaderland" zich hier geducht in de vingers snijdt, blijkt erg duidelijk uit zijn karakteristiek van den rijken man, die lijdt en ondergaat aan „een tragische liefhebberij". Trouwens dat zegt ter Braak met recht: r.ngeli>ertu£ Kompaan, de tragische „held" van deze roman, is „de rijke man" tegen w en dank. Telkens leest &e in dit boek, dat ile rijkdom, het geld een „blok aan het heen" zijn; je hebt er eigenlijk een ellen- 'digen hoop last door in 't leven. „Het zou heter in de wereld zijn als er geen goederen hestonden, geen rijken maar ook geen ar men, want mot de hand op het hart kan een ieder het begrijpen dat het onrecht vaardig was, dat de een, in zoo en zoo een huis geboren; zijn heele leven meer dan het nood:ge had, terwijl de ander, in gebrek geboren, heel zijn leven te kampen had met gebrek en zich voortsleepte tot een vroegen dood. Dat kan geen recht zijn. En als Engel bertus zeide. dat hij de rijke jongeling wilde zijn zooals het geboden was, die zijn goed weggaf zon lang er armen waren, konden zij er wein'g tegen zeggen". Engelbertus dan is een heel duistere fi guur; schemerig is hier beter op z'n plaats, vaag. schimmig gaat hij door dit boek. Van zijn maatschappelijk emplooi merk je bijna niets 't gaat hier al door om zijn tragische liefhebberij, zijn noodlot. In dit woord: noodlot, ligt het vitium ori- ginis, de groote zwakte van dit boek, een tragische schepping terecht geheeten. Im mers, de heer Kompaan is geen held, geen karakter; je ziet aldoor voor je een slappe ling, een maniak der liefdadigheid, een onbeduidend vader voor zijn gezin, zijn jon gens verongelukken, elk naar 's vaders rijk dom begeerig loerend en scènes makend waarin Kompaan de zielige figuur vormt. Hij vecht dus nooit tegen zijn noodlot; hij Uitgave Meulenhoff, Amsierdam meent dat hij nu eenmaal weggeven moet, zoo royaal en ongelimiteerd mogelijk. Geen wonder dat het om den goeden man wemelt van personaadjes die elk op eigen manier van zijn goedigheid profiteeren. Zelfs zijn er die hem trachten te beveiligen tegen zijn „noodlot", zijn al te gulle goed- en licht- geloovigheid. Zijn vrienden waarschuwen hem telkens. Die hij wèï doet, en op hem parasiteeren, zeggen 't openlijk: „Kijk, mijn heer Engelbertus, als u in uw jongen tijd al wat u bezat had weggegeven, dan was u nu net als de geschiedenis, een bijzonder heid, die eens is voorgekomen. Alle ellende van bedrog zou vergeten zijn, men zou al leen van mijnheer Kompaan nog weten Maar u bent er mee doorgegaan, geven, geven, hoeveel jaren al. En dacht u dan, dat die ellende u niet ais een schaduw bleef na'oopen? Geld, dat trekt oneerlijkheid, moet u dat nu nog be.cn? Zet dat maar uit uw hoofd' Laat ons maar oneerlijk zijn en blijft u die u bent. Toen zij vroeg (Griet Stapel heet deze beweldadigde) of hij koffie wilde, zei- de hij: Maar Griet,, dat is feeën antwoord. Laat ik dan namen noemen. Wat weet je van vrouw Beering of liever van haar kleindochters? Die zijn onschuldig, zeide zij, neem daar mijn woord maar voor. Hij noemde nog andere personen, voor wie Otje (zijn „knecht") nad gewaarschuwd. Ach, zeide zij, u kent de wereld niet, oneerlijk, ja, maar dankbaar ook. Die vrouw heeft gelijk, dacht hij toen hij buiten liep, als het mijn liefhebberij is om te helpen, waarom moet ik dan naar den aard van de menschen vragen? Het is d',c verwenschte Otje, die me gedurig den twijfel inblaast. Zooals hier Kompaan voor ons staat, tegen over een Ainsterdamseh vrouwmensch, die niet op d'r mondje gevallen was, zoo stum perig stotterend over zijn „liefhebberij" is hij al door in dit. boek. Kan zoo'n „held onze sympathie hebben, ons meelij gaande maken en houden? Menno ter Braak, die zoo bewondert, spreekt zelf van een monotonie, die hier en daar zelfs op verveling lijkt. Maar deze heer spreekt met zekere wellust van evangelische donquichoterieen heeft ondanks de ver veling genoten van de carricatuur van deu rijken jongeling, of wilt ge: den rijken man. 't Ligt dan ook in de lijn van deze zielige „held", deze tragische schepping om met ter Braak te spreken, dat hij langzamerhand door de nooit aflatende „liefhebberij" van het roekeloos geven, versuft wordt, want hoe veel erfenissen de man te beuren heeft, het geld vloeit hem als zand tusschen de vingers door: hij wordt door een gansch groote schaar van lieden, vereenigingen, liefdadig heidsinstellingen, etc. afgeholpen van zijn „teveel" totdat hij verarmd en vereenzaamd achterblijft en seniel afgetakeld een zielige dood sterft ergens op een bank aan een der Amsterdamsche grachten, vergezeld van een tweetal mannen uit het volk, die de schakel vormen tusschen hem en de vele .afnemers". De romanticus Van Schendel moge de volksche bijfiguren, de Amsterdamsche ach- terbuurtlieden, niet onaardig getypeerd heb ben, hij faalde in zijn hoofdfiguur op meer dan één manier. Wat een sukkel, psychologisch gesproken. Iemand die als de romanticus-pur-sang de werkelijkheid ontvlucht in de... droom, de liefhebberij, de manie. Zoo als Kompaan gaf, geeft niemand. Hij is ook daarin zoo zie lig, omdat hij zelf meermalen twijfelt aan zichzelf, door de critiek der omgeving, van zijn vrienden of zijn beweldadigden. Zijn jeugdvriend, een gezeten burger, zegt hem: „Onmaatschappelijkheid, ziedaar de oor sprong van je moeiten. Is het niet zoo helder als glas, dat iedere gave, die God ons schenat dus ook het bezit met zorg beheerd moet worden? niet verspild, verspreid in tallooze onderdeelen, die ieder voor zich geen noe menswaardig nut kunnen stichten. Versta mij wel, het is niet je liefdadigheid waar tegen ik pleit, maar je onbekwame uitoefe ning ervan. Indien je er genoegen mee nam de interesten van je vermogen voor de lief dadigheid te besteden, geen Christelijk voe lend mensch zou daar aanmerking op maken. Maar als je den boom omhakt, pluk je geen vruchten meer en niemand heeft er meer *baat van, jijzelf en je kinderen zijn de eer sten die de schade lijden. Ik kan je heusch niets beters zeggen, dan dit en met nadruk: Wees verstandig in het beheer van je goed, of het weinig is of veel. Hij zweeg en Kompaan keek door de rui ten. Met een zachte stom antwoordde hij: Zoo is het mij niet gegaan. Ik höh niet roe keloos weggegooid. Alleen gegeven waar noodig was en dat is meer dan men zoo denken zou. Wat je over het beheer zegt Ruyns, daar heb ik ook veel over gedacht In dat gezegde van den bijbel, waar je het over had, slaat niets, over het beheer, ook niets over idealen, gewoon over wat men te doen heeft en als je nadenkt weet je dat ook wel zonder dat gezegde. Ik vrees, dat wij elkaar niet begrijpen, ik zal maar zien hoe ik het zonder je raad moet doen. Mevrouw knikte vriendelijk toen hij heen ging en Ruyns klopte hern bij de deur op den schouder." Hoort ge wel in 't antwoord van Kompaan zijn weifelende houding als hij het heeft over de mogelijkheid van een beter „be heer"? Dat gezegde van den Bijbel waar zijn vriend hem over sprak, is natuurlijk het woord van Jezus tot den rijken jonge ling. Zielig zegt hij, Kompaan, dat Jezus niets zegt over „beheer". De manie van Kompaan is: ik mag niets bezitten, dus ook niets „beheeren", De vragen vermenigvuldigen zich naar aanleiding van deze „tragische schepping". Want wat bedoelt Van Schendel niet de, figuur van Kompaan? Lacht hij hem zelf ook min of meen uit in de critiek van dien nuchteren burger, die hem spreekt over „beter beheer?" En in de critiek van dien arme, die zei: „je had voor jaren alles in eens moeten weggeven, dan had je de rompslomp van het weggeven niet gekend." Want dat was toch de eisch van Jezus; niet een verstandig beheer. Als Van Schendel heeft bedoeld de „on maatschappelijkheid" te verheerlijken van den idealist, die aldoor weg geeft wat hij te veel meent te hebben, dan koos hij toch wel zoo'n belachelijke pietlut der liefdadigheid uit, dat hij zijn doel niet alleen niet bereik te, maar de „maatschappelijkheid", wilt ge; de verburgerlijking een fijne pluim op dc hoed heeft gezet. Scherpe critiek op „ver burgerlijking" kan ook eigen burgerlijkheid bewijzen. Waar je het felste op afgeeft, daar sta je vaak, heel dicht bij. Zóó gaat het met zulke dwazen, zegt de nuchtere, burger, die van zulke onmaat schappelijkheid nooit iets heeft begrepen.. Ik heb 't toch altoos wel gezeid. Zoo'n tob berd! En als Van Schendel meent, dat hij de bedoeling van Jezus' eisch aan den rijken jongeling als een geweldige tragische onmo gelijkheid van 's menschen zijde heeft laten zien, omdat hier een mensch er aan te gronde gaat, daij protesteert elk die weet dat Jezus geen noodlot predikte, dat Zijn eisch wel ontzaglijk zwaar was en is„ maar dat alleen een godgeheiligd karakter tot het betrachten van die roeping in staat blijkt, niet een door zijn fatum gehanteerde slap peling als Kompaan. We keeren terug tot onze opmerking dat dit boek als „tragische schepping" een tra gische mislukking beteekenl ondanks zoo veel moois van stemming en sfeer en peering. Van Schendel verrast elk jaar ongeveer met een roman. Hij komt echter niet verder dan „eer. zwerver verliefd". Want °°k deze Kompaan, wiens maat schappelijk emplooi, wiens gezin en- gezins leven er alleen is om zijn „liefhebberij" to demonstreeren als een tragische onmogelijk heid, is niets anders dan een nieuwe editie van den romantischen onmaatschappelijken zonderling, hier een zielige droomer. Naief is de romanticus, naief ook in zijn theologie, want ook deze doceert dit bock, b.v. omtrent den rijken jongeling aldus: „Met zondigheid zijn we allemaal geboren, maar een kinderhart is nog open. En dat bedoelde Jezus toen er kinderen door de groote menschen heen drongen om dicht bij hem te komen en de menschen ze wilden wegjagen. Nee, zei hij, laat ze bij mij komen, want ze zijn den hemel nog waard en alleen wie een hart heeft zooals een kind, van de wereld nog onbesmet, die kan het hoogste heil ontvangen. En daarom zegende hij al wat kind was. En toen de omstanders dat gezien hadden, toen kwam de rijke man voor hem staan en vroeg: „Wat is dan het goede wat ik doen moet om het goddelijke waardig te zijn?" Jezus keek hem aan of die man het niet be grepen had. Dat wat je plicht is, zei hij, doe de geboden. Je weet het toch: Bedrieg niet, steel niet. Spreek geen valsche getuige nis. Eer je vader en je moeder. Heb een ander lief als je zelf. Dat heb ik altijd ge daan, zei die man. Maar het kon niet waar zijn, anders was hij niet rijk. Dat begrijp je toch wel? Zoolang er menschen leven die verhongeren, die in vuil en ellende wonen, die bevriezen in de winter, zoolang kan een man die overdaad heeft niet zeggen, dat hij ook dat gebod gedaan heeft en een ander lief heeft als zich zelf." Dit is alles heel simpel verteld en 't lijkt ook zoo heel dui delijk. Maar de rijke man van Van Schendel geeft het woord van Jezus óók geen gehoor: hij geeft zijn bezit, zijn veel vuldige erfenissen ook niet weg uit een daad van gehoorzaamheid aan het gebod van Jezus, zooals 't door Van Schendel ge lezen wordt. Daarom kon hij zoo'n dik boek schrijven over de veelzijdige eentonige be slommeringen der liefdadighid tot aan 't bittere eind: Kompaan gaat in simpelheid onder. De verklaring die Van Schendel geeft van Jezus' eisch aan den rijken jongeling, maakt zijn boek wel begrijpelijk, zelfs de omvang er van. Hij gaat als een Sinterklaas Amster dam door, geholpen door onderscheidene knechten, trouwe satellieten, zwarte Pieten, die de gave van hun heilige niet altoos daar brengen waar ze voor bestemd waren, wat tot allerlei narigheden aanleiding gaf. Menno ter Braak concludeert: „De rijke man" zonder rijkdom wordt een tragische gestalte, één van de bij uitstek tragische gestalten van het Christendom; zoodra hij zich met zijn gansche persoonlijkheid in het heil der anderen legt, zoodra hij niet dc stukken, maar zichzelf geeft, is hij tevens de onmogelijke man." 4 Maar Kompaan geeft, om ter Braak's beeld over te nemen, ook niet zichzelf, maar de (geld)stukken. En hier is 't vitium originis van dit boek getroffen: iimmers, zijn liefhebber ij was vóór zijn „bekeering" te verkwisten, wat hij als rijke jongeling had voor eigen genoegen; daarna (die be keering is ook heel ,,romantisch"-onreëel) wordt die verkwister roekeloos en onbe- heerscht in zijn weldadigheids-manie, wat door Van Schendel als noodlot wordt ge ïnterpreteerd; -'t noodlot nam alleen een zwaai naar de andere kant. De „zaak" werd alleen op andere voet voortgezet. We zijn hier èn bij Van Schendel èn bij Menno ter Braak wel aan de oppervlakte van het probleem dat Jezus opwerpt in de eisch, gesteld aan d?n rijken jongeling. Jezus eischt van hem geen „liefhebberij" maar liefde, die het bezit opoffert voor het hoogste goed. Wat hij wilde, raakt veel die per dan Van Schendel heeft verstaan. Waarom gaf Van Schendel die vroeger ook gewaagd heeft het Evangelie na ,te ver tellen, niet een roman over één, die als „rijke jongeling" inderdaad gehoorzaamd heeft aan Jezus' eisoh, n.l. Franciscus van Assisi? Hij heeft zijn vaderlijk erfdeel wil len ontberen, en van geen bezit willen we ten, omdat hij zijn persoonlijkheid inzette voor de roeping die hij meende dat tot hem kwam van Godswege. Voor deze tijd denkon we aan persoonlijk heden als Albert Schweitzer, of Kagawa. Zonderlingen in veler oog, maar zij berei ken ontzaglijk veel al was 't alleen door hun voorbeeld. We mogen hier ook een man noemen als wijlen Dr. Scheurer. Kompaan wordt door wie hij weldeed nauwelijks meer herdacht. Geen wonder: „De Rijke Man" is een ridicule figuur, een zonderling, die... een liefhebberij uitleeft; geen kerel, geen karakter, geen held; een ridder van de droeve figuur, een Don Quichotte, zegt Dr. Menno ter Braak. Maar hier wordt dan ook een romantiscne Spielerei gemaakt van het eeuwigheidsmo tief, dat in Jezus' eisch verondersteld ligt; zelfs als je bezit, kan je dienstbaar zijn aan het koninkrijk Gods, er ook zelf in gaai:; zelfs als je niets bezit, kan je er .vijandig op los stormen en er nooit in komen. Maar deze paradox wordt allicht als de uitvlucht van den verburgerlijkten Christen be schouwd. En toch heeft Christus die para dox aangedurfd: Bij de menschen is het on mogelijk om als rijke in den hemel te ko men, maar niet bij God, want alle dingen zijn mogelijk bij God. Dat vindt ter Braak een bewijs dat het Boeddhisme consekwen- ter is in de negatie van het aardsche dan het Christendom. Maar het Christendom, goed verstaan, wil het aardsche alleen ne- geeren, voor zoover dat als het zondige*, de komst van het koninkrijk verhindert. Voor Van Schendel zit dè zonde in hel bezit als zoodanig. Dat vertelt ons fcijn vrij vervelend verhaal. Zoo is het probleem heel simpel gesteld. Al dat eindelooze weggeven van deze rijke mensch blijft al door op de horizontale lijn; alle diepte, alle ver ticaliteit ontbreekt hier. Daarom gaat kiel de lamp bij gebrek aan olie erg langzaam, tergend langzaam uit. We zijn dus hier, zooals gezegd, op de romantische reis van ,,dc zwerver verliefd", tevens verdwaald. A. WAPENAAR Groot Nederlandsch Boerenboek. Redactie: Anne de Vries. Nijkerk, G. F. Callenbach. Door Anne dè Vries is gepoogd met hulp van verschillende medewerkers van naam (wij noemen slechts Anton Coolcn, Ernest Claes, Emile Buvse) een eigen standaard werk te geven over .het boerenleven in Groot-Nederland, dat is Nederland, Belgisch Brabant, Vlaanderen en ook Zuid-Afrika, dus overal waar de Nederlandsche taal spreektaal is. Dat pogen is wel gelukt Dat is gelukt en wel voornamelijk door ANNE DE VRIES de wijze, waarop dit lx>ek is samengesteld. Geen wetenschappelijke verhandeling, geen beschrijving van den boer of het boeren leven, doch typeerende novellen zijn gege ven. Boeiende novellen, die men niet alleen eens leest, doch die men. om eens een afge zaagde term te gebruiken, verslindt. Nog eens en nog eens .herleest. Dit is maar geen uitdrukking, om het lioeicnde van de ver halen te. typeeren, doch dit is een uiting van de praktijk. Wij weten het van lezeres sen en lezers, die geen gebrek aan lectuur hebben en goed belezen ziyi. Nu het wat lang geduurd heeft voor we een oordeel over dit boek neerschrijven, kunnen we het als een aanbeveling ver melden, wat deze lezeressen en lezers ons mededeelden. Het is begrijpelijk, want de verschillende novellen, de eeive zoowel als de andere, zijn boeiend. Ze mogen eerst wat zwaar lezer, voor sommigen, omdat de gesprekken in de verschillende gebruikelijke dialecten zijn gescheven, heel spoedig gewent men daar aan. Hierdoor en door de sfeer, waarin elke novelle opnieuw ons brengt, zal dit boek zonder twijfel er toe leiden, dat de lezers de boeren in geheel Groot-Nederland zullen waardberen. Wij zelf hebben meerdere Jaren in ver schillende gedeelten van groot-Nederland op "het platteland gewoond en werden bij het lezen van dit boek daarom temeer getrof fen door de geniale wijze, waarop de schrij vers door de verhalen, die ze schreven, het denken en doen der boer en geheel naar het leven hebben geteekend. De dialecten en folklore zijn weergegeven volgens de adviezen van de op dit gebied deskundige P J. Meertcns. De vele teekeningen van G. D. Hoogen- doorn zijn voor het meerendcel zeer ver dienstelijk. Maar het meest vallen op de buitengewone fraaie, scherpe foto's. Daar raakt men niet van uitgekeken. Vooral de koppen zijn staaltjes van het kunnen van den fotograaf Hans Gilberg. Daar tintelt in die koppen het vrije, franke, het ronde boe renleven. Zooals in de verhalen twinkelt de boeren-humor, zooals daar in rimpelt de boerenondeugd, de koppigheid; zooals er in gloeit de boerenjovialiteit, zooals et- in stugt de boerentrots en zooals er ook in zingt de boe ren vroomheid. Verhalen uit het land van Bartje, door Anne de Vries. Nijkerk, G. F. Callenbach. Nu door Bartje, het veelgelezen boek van Anne de Vries, Drenthe en zijn bewoners een zekere vermaardheid hebben verkregen, evenals de schrijver die verwierf, zal het misschien om de aandacht te trekken be doeld zijn, dat dit zeer fraai uitgevoerde boek onder deze titel verscheen. Toch was dit niet noodig geweest. Ook zonder deze titel was dit boek van den gevierden schrijver wel bekend gewor den. Misschien zelfs meer nog dan nu. De verhalen uit. dit boek zijn zoo echt, zoo mooi verteld, zoo geheel ingesteld op de eenvoudige bewoners van dit eenvoudige, land, dat helaas nog zoo weinig bekend is. Mooie menschen wonen daar, die men moet leeren kennen, niet uit een enkele reis door dit landschap, niet door een oppervlakkig praatje zoo in het voorbijgaan, maar door jarenlang met ze om te gaan. Zooals wij. die ruim zestien van onze mooiste levens jaren te midden der Drenthsche boeren heb ben geleefd. Maar ook door deze „Verhalen uit het land van Bartje" leert men ze eenigermate kennen; omdat zoo treffend juist geschil derd wordt, in enkele trekken, hun inner lijk zieleleven, dat oppervlakkig zoo onbe wogen lijkt, maar vaak innerlijk zoo diep geroerd is. Waar ondeugd en deugd in strij den en beide het om beurten winnen, want heusch het zijn geen engelen daar, integen deel, ze kunnen op heel wat anders ge lijken. Waar kinderlijke vroomheid huist, maar ook booze gedachten opkomen. Men leert de Drenthen kennen in hun humor, hun snaaksheid, hun bijgeloof, hun meeleven mej, elkaar, hun hielpen van el kander. Wij .hebben dez.e verhalen gelezen en her lezen en zijn nog eens hier en daar een passage op gaan zoeken en dat werd weer lezen. Want het is zoo'n heel mooi boek. Socialistische Staatsvernieuwing, door Dr M. van der Goes van Naters. Uitg. Vai»Loghum Sla terus' Uitgevers-Maatschappij N.V., Arnhem 1937. Het socialisme is er mede bezig, om met behulp van een aantal jongere intellectuee- len, zooals Dr K. F. Proost, Dr W. .Banning, Dr J. P. Kruyt, den weg af te leggen utopie tot wetenschap". Vooral gedurende de laatste tien jaren heeft de socialistische organisatie in ons land de beschikking ge kregen over een groep van frissche krachten, die een scherpen kijk paren aan een sterk- ontwikkeld maatschappelijk gevoel. We mee- non, dat. men zioh in alle politieke partijen nog niet voldoende van het bestaan van dezen kring bewust is. In elk geval is bij alle verschil van meening en inzicht het be zit van deze jongeren op zichzelf reeds een gelukwensch aan het. socialisme waard. Zulks beteekent natuurlijk geen instem ming met wat door hen wordt gepubliceerd. Dit geldt ook bij het kennisnemen van het hierboven vermelde werk van Dr M. van der Goes van Naters. Daarin wordt een zoo veel mogelijk objectief overzicht gegeven van de verschillende beteekenissen, die het begrip „staat" achtereenvolgens in de socia listische besohouwingen gehad heeft. Van absoluut negativisme is men opgeklommen tot het toekennen van een eigen plaats aan den staat naast de maatschappij. Dit nu is reeds verblijdend voor den Calvinist, die zulks vanuit zijn beginsel van de „souve- reiniteit in eigen kring" steeds heeft leerd. Maar het is niet duidelijk, waarom Dr van der Goes van Naters, uitgaande van dit staatsbegrip, daaronder klaarblijkelijk ordening, plannen en dergelijke louter so ciale verschijnselen vat. Met alle waardeering voor het respect, waarmee met name gewezen wordt op het tot stand brengen van de Zuiderzeewerken, van bruggen- en woningbouw (blz. 115), heb ben we tooh wel een enkele aanteekening te maken. Zoo is bij de, het zij toegegeven, kleingehou den literatuuropgave over het fascisme het meest heldere boekje, dat van Prof. Mr A. Anema, gemist (blz. 46). Het valt te betwij felen, of de woorden in Lucas 22 38 de beteekenis hebben, die de schrijver daaraan geeft (blz. 61). Heeft Jezu6 inderdaad de beide zwaarden aanvaard? Wel heeft men dat dikwijls zoo geleerd. Worden verder de socialistische „plannen" niet te weinig als experimenten gezien, zoo als erkend wordt, dat het optreden van Léon Blum in Frankrijk een experiment was (blz. 114)? Zijn de nieuwe uitingen der Nederlandsche S.D.A.P. inderdaad sympto matisch voor het geheele West-Europeesche socialisme (blz. 91)? Maar hoe is dan in andere landen het samengaan met staat s- absolutistische, althans weinig democrati sche communisten te verklaren? Deze vragen doen niet af van het feit, be wijzen veeleer, dat van de studie, welke de volgeling van Jaures met afwijzing van t oud- Marxistische materialisme publiceerde, met belangstelling werd kennis genomen. Aange streept werd door ons nog, dat volgens den schrijver in Nederland staat en volk samen vallen (blz. 99). Met instemming lazen we de erkenning, dat het Calvinisme ook op het socialisme in ons land van invloed is geweest (blz. 109, 110). Moge een metamor phose in deze richting voortgang vinden. Merkwaardig doet in een socialistisch ge schrift de zinsnede aan, dat de arbeidere klasse van West-Europa inzake het gezag nog een aanmerkelijke scholing zal dienen te ondergaan (blz. 99). Do Straat der Sandalenmakers, door Nis Petersen. Verhaal uit Rome ten tijde van Marcus Aurelius, uit het Deensch, vierde druk, Z.H. Boek- en Handelsdruk« kerij Den Haag. De beroemde Deensche schrijver, van wien Efr. Annie Posthumus ook dit werk! weer in onze taal overbracht, schetst in dit boek van 650 pagina's het leven te Rome tijdens den keizer, die meer philosoof was, Papirius, een voornaam Romein, die er bepaalde theorieën over het. nageslacht op nahoudt, wil, dat zijn Christen-slavinnetje Ruth een kind schenkt aan een krachtigen wagenmenner. Marcellus, Papirius' zoon, heeft het meisje lief, weet zijn vaders plan te verijdelen, en het kind van hem en Ruth' wordt in het geheim grootgebracht. De moeder sterft bij de geboorte .van haai; zoon, Jon geheeten. Deze Jon, van wiens opvoeding nief veel terecht komt, heeft allerlei lotgevallen, en weet daarbij heel handig te werk te gaan, Zijn vader MarceJlus, die een wit voetjq bij de vrouwen heeft en die meer philoso- fisch dan wel practisch is. geraakt tenslotte onder de invloed der edele Christin Caecilia, Om haar weigert hij zich te redden, als onder de vervolging van Marcus Aurelius een aanval gedaan wordt op de Christen- gemeente in Rome: de gevangenen worden weggeleid en onderweg vindt Marcellus een gewelddadige dood. Dit boek is merkwaardig om schr.'s enorme kennis van het door hem beschrë- ven tijdperk. Petersen brengt ons in aan raking met namen „uit dc geschiedenis' als Avidius Cassius, den veldheer, GaJenu3, den arts. Fronto, 's keizers leermeester, e.a, maar voert ons ook „onder de menschen". Wij hooren van een piccolo in een waren-* huis, een mannequin in een damesmode magazijn, een huwelijksbureau, een clearing house; van mond- en klauwzeer, lolliC3, credietbewijzen, een wijwater-automaat, een! manicure-etui, wegcnpolitie, moederdag, enz Wij maken kennis met praamverzorgers, zakkendragers, duivenhandelaars. fabrikan ten van brandschermen, met „zuster Petra", voorloopster van het Leger des I-Ieils! P. geeft een kijk op de eerste Christenen", die „een soort generale synode" hielden en ChristeJijke scholen hadden. Hij wijst ons op hun moeilijkheden in de uitoefening vaa hun beroep: mocht een beeldhouwer nog langer (goden) beelden maken, en een mes- sensmid offermessen? Een mooie figuur is Rab Chanina, de edele Christen-prediken uit de Joden, een hart vol liefde voor zijn broeders, en zij twisten maar steeds oveï! allerlei geloofskwesties, lijnrecht in strij; met het „één Heer, één geloof, één doop.' Schr. heeft een bijzondere stijl, pakkend door zijn diepzinnicre gedachten, ziin lev wi'sheid zijn pittige opmerkingen, paradoxen, zijn zonderJnge vergelijkingen, zijn onverwachte wendingen! Een zeer merkwaardig bock! ~r^\ 1813 - 1848 Het Nederlandsc-he volk van 1813 tot 1848 Handleiding voor hoofdakte-studie, dooi; dr. K. Huizenga, directeur Chr. Kweek school, Middelburg, 2e dr. J. Muusses. Purmerend 1937. Sinds een tiental jaren eischt het hoofd examen naast de studie der geheele algo- meene geschiedenis, die van een bepaalde, door den candidaat zelf gekozen, periode uit de vaderlandsche geschiedenis. Zoo heefti de wetgever de studie van de laatste be perkt in do hoop, dat deze daardoor "ou verdiept worden. Tn hoeverre deze opzet is geslaagd, kan hier buiten beschouwing blijven. Het kan alleen worden geconstateerd, dat de practijk heeft uitgewezen, dat de zelfstandige bestudeering van een speciaal tijdvak lag en ligt boven de macht van verreweg do meeste candidaten. En dat spreekt ook eigenlijk van zelf. Eigen studie, niet in het minst die van his torische toestanden en gebeurtenissen stelt speciale eisclien. Gelukkig dat het den studeerenden niet ontbreekt aan leiding. Het bovengenoemde boekje geeft deze voor de tijd onzer eerste koningen op voortreffelijke wijze Het een echt examenboekje: zéér beknopt en overzichtelijk, toch rijk aan inhoud. Het zet de tijd en de figuren in een helder licht. Wat dit werkje voor Christelijke candi-' daten zoo bij uitstek geschikt maakt is, dat dr. Huizenga naast de politieke en econo mische geschiedenis vooral aandacht ge schonken heeft aan de geestelijke en g dienstige stroomingen. Ook de bespreking van de te lezen lectuur van groote historici is helder en onont beerlijk. Tenslotte is er nog iets, waarmee dit boekje alle andere van de-ze soort de loef afsteekt: de prijs (f 0.75.) flroolq memm tan iï£3: 'ie Prim tan Oranje anivefti te Scheveningen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 12