CDwz (weJmv
m.-
DE RIJKE MAN
Ijkbzx&/u/nch
m
Sbeiafp. lüekJmi
Ontspannings
Lectuur
door Arthur van Schendel
ARTHUR VAN SCHENDEL
Een nieuwe Van Schendel. Nieuwsgierig
heid wekt de titel. „De Rijke Man" blijkt wat
te vermoeden was, een roman te zijn die
een illustratie bedoelt van 't bekende ver
haal xiit de Evangeliën, dat n.l. waar de
Heiland tot den rijken jongeling zegt: Ga
heen, verkoop al wat gij hebt, geef het den
armen en kom herwaarts, volg mij.
Deze roman is een tragedie, zooals ook de
vorige romans: De Waterman en vooral Een
Hollandsch Drama.
Wie dit verhaal leest om het verhaal zal
het boek al heel gauw, verveeld, uit de
handen leggen. En ook wie het verhaal
„door" heeft als tragedie, heeft zich wel
eens te verloochenen om het monotoon ver
telsel tot het tragisch einde aan te hooren.
Ook deze Van Schendel bewijst opnieuw
de voosheid van het „l'art pour Tart",
want hoe zeer deze romancier een „vak
man" bleek, hoe beheerscht en knap hij zijn
taalinstrument bespeelt, omdat hij zich aan
zijn kunst met hart en ziel gegeven heeft, ten
slotte blijft deze roman ons kwellen met de
vraag: Wat wil toch dit wonderlijk verhaal
van den rijken man, die met. al zijn goed
doen, zijn zooveel mogelijk handelen naar
Jezus' woord: de armen wel te doen, zich
zelf aan een tragisch levenseind, eigenlijk
ook aan een tragisch levensverloop helpt.
Van Schendel raakt blijkbaar nooit me3r
uit den vicieuzen cirkel, die hij eenmaal in
liep als „Een zwerver verliefd". Toen was
het een droomverloren fantast, in de laat
ste roman werd deze fantast zoo reëel als
't hem maar even mogelijk was. En nu
loopt hij vast in dien demonisohen cirkel.
Zeker, hij blijft de kunstenaar die hij was;
hij toont hier een meesterschap in 't heer
lijk ambacht. Maar 't is een tragisch
meesterschap.
We kunnen dit het best bewijzen door het
Menno ter Braak heeft er dit van gezegd
in „Het Vaderland": „dat deze bij uitstek
Hollandsche meester van het proza op weg
is ons een reeks van tragische scheppingen
na te laten, die hun gelijke in de Neder-
landsche literatuur niet hebben en die toch
buiten de grijze sfeer van Holland volstrekt
ondenkbaar zijn."
Een grijze sfeer van monotoon gebeuren
hangt ook in deze roman, waarin de hoofd
figuur is „De Rijke Man". (Niet de rijke
jongeling, want volgens Maartje, de huis
houdster van den rijken man, Engelbertus
Kompaan geheeten, zal 't wel een rijke man
geweest zijn, zooals Lucas ook spreekt van
een „zeker overste", niet dus van een jonge
ling). Menno ter Braak, zie boven, spreekt
van „tragische scheppingen", een minder
gelukkige uitdrukking die 't tegenoverge
stelde zegt van wat bedoeld wordt. Een tra
gedie is immers geen „tragische schepping"
te noemen, en Menno ter Braak verheft de
laatste roman van Van Schendel tot de
hoogte van het klassieke Grieksche drama.
Maar dat de criticus van „Het Vaderland"
zich hier geducht in de vingers snijdt,
blijkt erg duidelijk uit zijn karakteristiek
van den rijken man, die lijdt en ondergaat
aan „een tragische liefhebberij".
Trouwens dat zegt ter Braak met recht:
r.ngeli>ertu£ Kompaan, de tragische „held"
van deze roman, is „de rijke man" tegen
w en dank. Telkens leest &e in dit boek,
dat ile rijkdom, het geld een „blok aan het
heen" zijn; je hebt er eigenlijk een ellen-
'digen hoop last door in 't leven. „Het zou
heter in de wereld zijn als er geen goederen
hestonden, geen rijken maar ook geen ar
men, want mot de hand op het hart kan
een ieder het begrijpen dat het onrecht
vaardig was, dat de een, in zoo en zoo een
huis geboren; zijn heele leven meer dan het
nood:ge had, terwijl de ander, in gebrek
geboren, heel zijn leven te kampen had met
gebrek en zich voortsleepte tot een vroegen
dood. Dat kan geen recht zijn. En als Engel
bertus zeide. dat hij de rijke jongeling wilde
zijn zooals het geboden was, die zijn goed
weggaf zon lang er armen waren, konden zij
er wein'g tegen zeggen".
Engelbertus dan is een heel duistere fi
guur; schemerig is hier beter op z'n plaats,
vaag. schimmig gaat hij door dit boek. Van
zijn maatschappelijk emplooi merk je bijna
niets 't gaat hier al door om zijn tragische
liefhebberij, zijn noodlot.
In dit woord: noodlot, ligt het vitium ori-
ginis, de groote zwakte van dit boek, een
tragische schepping terecht geheeten. Im
mers, de heer Kompaan is geen held, geen
karakter; je ziet aldoor voor je een slappe
ling, een maniak der liefdadigheid, een
onbeduidend vader voor zijn gezin, zijn jon
gens verongelukken, elk naar 's vaders rijk
dom begeerig loerend en scènes makend
waarin Kompaan de zielige figuur vormt.
Hij vecht dus nooit tegen zijn noodlot; hij
Uitgave Meulenhoff, Amsierdam
meent dat hij nu eenmaal weggeven moet,
zoo royaal en ongelimiteerd mogelijk.
Geen wonder dat het om den goeden man
wemelt van personaadjes die elk op eigen
manier van zijn goedigheid profiteeren. Zelfs
zijn er die hem trachten te beveiligen tegen
zijn „noodlot", zijn al te gulle goed- en licht-
geloovigheid. Zijn vrienden waarschuwen
hem telkens. Die hij wèï doet, en op hem
parasiteeren, zeggen 't openlijk: „Kijk, mijn
heer Engelbertus, als u in uw jongen tijd
al wat u bezat had weggegeven, dan was u
nu net als de geschiedenis, een bijzonder
heid, die eens is voorgekomen. Alle ellende
van bedrog zou vergeten zijn, men zou al
leen van mijnheer Kompaan nog weten
Maar u bent er mee doorgegaan, geven,
geven, hoeveel jaren al. En dacht u dan, dat
die ellende u niet ais een schaduw bleef
na'oopen?
Geld, dat trekt oneerlijkheid, moet u dat
nu nog be.cn? Zet dat maar uit uw hoofd'
Laat ons maar oneerlijk zijn en blijft u die
u bent. Toen zij vroeg (Griet Stapel heet
deze beweldadigde) of hij koffie wilde, zei-
de hij: Maar Griet,, dat is feeën antwoord.
Laat ik dan namen noemen. Wat weet je
van vrouw Beering of liever van haar
kleindochters?
Die zijn onschuldig, zeide zij, neem daar
mijn woord maar voor. Hij noemde nog
andere personen, voor wie Otje (zijn
„knecht") nad gewaarschuwd. Ach, zeide zij,
u kent de wereld niet, oneerlijk, ja, maar
dankbaar ook.
Die vrouw heeft gelijk, dacht hij toen hij
buiten liep, als het mijn liefhebberij is om
te helpen, waarom moet ik dan naar den
aard van de menschen vragen? Het is d',c
verwenschte Otje, die me gedurig den twijfel
inblaast.
Zooals hier Kompaan voor ons staat, tegen
over een Ainsterdamseh vrouwmensch, die
niet op d'r mondje gevallen was, zoo stum
perig stotterend over zijn „liefhebberij" is
hij al door in dit. boek. Kan zoo'n „held
onze sympathie hebben, ons meelij gaande
maken en houden?
Menno ter Braak, die zoo bewondert,
spreekt zelf van een monotonie, die hier en
daar zelfs op verveling lijkt. Maar deze heer
spreekt met zekere wellust van evangelische
donquichoterieen heeft ondanks de ver
veling genoten van de carricatuur van deu
rijken jongeling, of wilt ge: den rijken man.
't Ligt dan ook in de lijn van deze zielige
„held", deze tragische schepping om met ter
Braak te spreken, dat hij langzamerhand
door de nooit aflatende „liefhebberij" van het
roekeloos geven, versuft wordt, want hoe
veel erfenissen de man te beuren heeft, het
geld vloeit hem als zand tusschen de vingers
door: hij wordt door een gansch groote
schaar van lieden, vereenigingen, liefdadig
heidsinstellingen, etc. afgeholpen van zijn
„teveel" totdat hij verarmd en vereenzaamd
achterblijft en seniel afgetakeld een zielige
dood sterft ergens op een bank aan een der
Amsterdamsche grachten, vergezeld van
een tweetal mannen uit het volk, die de
schakel vormen tusschen hem en de vele
.afnemers".
De romanticus Van Schendel moge de
volksche bijfiguren, de Amsterdamsche ach-
terbuurtlieden, niet onaardig getypeerd heb
ben, hij faalde in zijn hoofdfiguur op meer
dan één manier.
Wat een sukkel, psychologisch gesproken.
Iemand die als de romanticus-pur-sang de
werkelijkheid ontvlucht in de... droom, de
liefhebberij, de manie. Zoo als Kompaan gaf,
geeft niemand. Hij is ook daarin zoo zie
lig, omdat hij zelf meermalen twijfelt aan
zichzelf, door de critiek der omgeving,
van zijn vrienden of zijn beweldadigden.
Zijn jeugdvriend, een gezeten burger, zegt
hem:
„Onmaatschappelijkheid, ziedaar de oor
sprong van je moeiten. Is het niet zoo helder
als glas, dat iedere gave, die God ons schenat
dus ook het bezit met zorg beheerd moet
worden? niet verspild, verspreid in tallooze
onderdeelen, die ieder voor zich geen noe
menswaardig nut kunnen stichten. Versta
mij wel, het is niet je liefdadigheid waar
tegen ik pleit, maar je onbekwame uitoefe
ning ervan. Indien je er genoegen mee nam
de interesten van je vermogen voor de lief
dadigheid te besteden, geen Christelijk voe
lend mensch zou daar aanmerking op maken.
Maar als je den boom omhakt, pluk je geen
vruchten meer en niemand heeft er meer
*baat van, jijzelf en je kinderen zijn de eer
sten die de schade lijden. Ik kan je heusch
niets beters zeggen, dan dit en met nadruk:
Wees verstandig in het beheer van je goed,
of het weinig is of veel.
Hij zweeg en Kompaan keek door de rui
ten. Met een zachte stom antwoordde hij:
Zoo is het mij niet gegaan. Ik höh niet roe
keloos weggegooid. Alleen gegeven waar
noodig was en dat is meer dan men zoo
denken zou. Wat je over het beheer zegt
Ruyns, daar heb ik ook veel over gedacht
In dat gezegde van den bijbel, waar je het
over had, slaat niets, over het beheer, ook
niets over idealen, gewoon over wat men te
doen heeft en als je nadenkt weet je dat ook
wel zonder dat gezegde. Ik vrees, dat wij
elkaar niet begrijpen, ik zal maar zien hoe
ik het zonder je raad moet doen.
Mevrouw knikte vriendelijk toen hij heen
ging en Ruyns klopte hern bij de deur op
den schouder."
Hoort ge wel in 't antwoord van Kompaan
zijn weifelende houding als hij het heeft
over de mogelijkheid van een beter „be
heer"? Dat gezegde van den Bijbel waar
zijn vriend hem over sprak, is natuurlijk
het woord van Jezus tot den rijken jonge
ling. Zielig zegt hij, Kompaan, dat Jezus
niets zegt over „beheer". De manie van
Kompaan is: ik mag niets bezitten, dus ook
niets „beheeren",
De vragen vermenigvuldigen zich naar
aanleiding van deze „tragische schepping".
Want wat bedoelt Van Schendel niet de,
figuur van Kompaan? Lacht hij hem zelf
ook min of meen uit in de critiek van dien
nuchteren burger, die hem spreekt over
„beter beheer?" En in de critiek van dien
arme, die zei: „je had voor jaren alles in
eens moeten weggeven, dan had je de
rompslomp van het weggeven niet gekend."
Want dat was toch de eisch van Jezus;
niet een verstandig beheer.
Als Van Schendel heeft bedoeld de „on
maatschappelijkheid" te verheerlijken van
den idealist, die aldoor weg geeft wat hij te
veel meent te hebben, dan koos hij toch wel
zoo'n belachelijke pietlut der liefdadigheid
uit, dat hij zijn doel niet alleen niet bereik
te, maar de „maatschappelijkheid", wilt ge;
de verburgerlijking een fijne pluim op dc
hoed heeft gezet. Scherpe critiek op „ver
burgerlijking" kan ook eigen burgerlijkheid
bewijzen. Waar je het felste op afgeeft,
daar sta je vaak, heel dicht bij.
Zóó gaat het met zulke dwazen, zegt de
nuchtere, burger, die van zulke onmaat
schappelijkheid nooit iets heeft begrepen..
Ik heb 't toch altoos wel gezeid. Zoo'n tob
berd!
En als Van Schendel meent, dat hij de
bedoeling van Jezus' eisch aan den rijken
jongeling als een geweldige tragische onmo
gelijkheid van 's menschen zijde heeft laten
zien, omdat hier een mensch er aan te
gronde gaat, daij protesteert elk die weet
dat Jezus geen noodlot predikte, dat Zijn
eisch wel ontzaglijk zwaar was en is„ maar
dat alleen een godgeheiligd karakter tot het
betrachten van die roeping in staat blijkt,
niet een door zijn fatum gehanteerde slap
peling als Kompaan.
We keeren terug tot onze opmerking dat
dit boek als „tragische schepping" een tra
gische mislukking beteekenl ondanks zoo
veel moois van stemming en sfeer en
peering.
Van Schendel verrast elk jaar ongeveer
met een roman.
Hij komt echter niet verder dan „eer.
zwerver verliefd".
Want °°k deze Kompaan, wiens maat
schappelijk emplooi, wiens gezin en- gezins
leven er alleen is om zijn „liefhebberij" to
demonstreeren als een tragische onmogelijk
heid, is niets anders dan een nieuwe editie
van den romantischen onmaatschappelijken
zonderling, hier een zielige droomer.
Naief is de romanticus, naief ook in zijn
theologie, want ook deze doceert dit bock,
b.v. omtrent den rijken jongeling aldus:
„Met zondigheid zijn we allemaal geboren,
maar een kinderhart is nog open. En dat
bedoelde Jezus toen er kinderen door de
groote menschen heen drongen om dicht bij
hem te komen en de menschen ze wilden
wegjagen. Nee, zei hij, laat ze bij mij komen,
want ze zijn den hemel nog waard en alleen
wie een hart heeft zooals een kind, van de
wereld nog onbesmet, die kan het hoogste
heil ontvangen. En daarom zegende hij
al wat kind was.
En toen de omstanders dat gezien hadden,
toen kwam de rijke man voor hem staan en
vroeg: „Wat is dan het goede wat ik doen
moet om het goddelijke waardig te zijn?"
Jezus keek hem aan of die man het niet be
grepen had. Dat wat je plicht is, zei hij,
doe de geboden. Je weet het toch: Bedrieg
niet, steel niet. Spreek geen valsche getuige
nis. Eer je vader en je moeder. Heb een
ander lief als je zelf. Dat heb ik altijd ge
daan, zei die man. Maar het kon niet waar
zijn, anders was hij niet rijk. Dat begrijp je
toch wel? Zoolang er menschen leven die
verhongeren, die in vuil en ellende wonen,
die bevriezen in de winter, zoolang kan een
man die overdaad heeft niet zeggen, dat hij
ook dat gebod gedaan heeft en een ander
lief heeft als zich zelf." Dit is alles heel
simpel verteld en 't lijkt ook zoo heel dui
delijk. Maar de rijke man van Van
Schendel geeft het woord van Jezus óók
geen gehoor: hij geeft zijn bezit, zijn veel
vuldige erfenissen ook niet weg uit een
daad van gehoorzaamheid aan het gebod
van Jezus, zooals 't door Van Schendel ge
lezen wordt. Daarom kon hij zoo'n dik boek
schrijven over de veelzijdige eentonige be
slommeringen der liefdadighid tot aan 't
bittere eind: Kompaan gaat in simpelheid
onder.
De verklaring die Van Schendel geeft van
Jezus' eisch aan den rijken jongeling, maakt
zijn boek wel begrijpelijk, zelfs de omvang
er van. Hij gaat als een Sinterklaas Amster
dam door, geholpen door onderscheidene
knechten, trouwe satellieten, zwarte Pieten,
die de gave van hun heilige niet altoos
daar brengen waar ze voor bestemd waren,
wat tot allerlei narigheden aanleiding gaf.
Menno ter Braak concludeert: „De rijke
man" zonder rijkdom wordt een tragische
gestalte, één van de bij uitstek tragische
gestalten van het Christendom; zoodra hij
zich met zijn gansche persoonlijkheid in het
heil der anderen legt, zoodra hij niet dc
stukken, maar zichzelf geeft, is hij tevens
de onmogelijke man." 4
Maar Kompaan geeft, om ter Braak's
beeld over te nemen, ook niet zichzelf,
maar de (geld)stukken. En hier is 't vitium
originis van dit boek getroffen: iimmers, zijn
liefhebber ij was vóór zijn „bekeering"
te verkwisten, wat hij als rijke jongeling
had voor eigen genoegen; daarna (die be
keering is ook heel ,,romantisch"-onreëel)
wordt die verkwister roekeloos en onbe-
heerscht in zijn weldadigheids-manie, wat
door Van Schendel als noodlot wordt ge
ïnterpreteerd; -'t noodlot nam alleen een
zwaai naar de andere kant. De „zaak"
werd alleen op andere voet voortgezet.
We zijn hier èn bij Van Schendel èn bij
Menno ter Braak wel aan de oppervlakte
van het probleem dat Jezus opwerpt in de
eisch, gesteld aan d?n rijken jongeling.
Jezus eischt van hem geen „liefhebberij"
maar liefde, die het bezit opoffert voor het
hoogste goed. Wat hij wilde, raakt veel die
per dan Van Schendel heeft verstaan.
Waarom gaf Van Schendel die vroeger
ook gewaagd heeft het Evangelie na ,te ver
tellen, niet een roman over één, die als
„rijke jongeling" inderdaad gehoorzaamd
heeft aan Jezus' eisoh, n.l. Franciscus van
Assisi? Hij heeft zijn vaderlijk erfdeel wil
len ontberen, en van geen bezit willen we
ten, omdat hij zijn persoonlijkheid inzette
voor de roeping die hij meende dat tot hem
kwam van Godswege.
Voor deze tijd denkon we aan persoonlijk
heden als Albert Schweitzer, of Kagawa.
Zonderlingen in veler oog, maar zij berei
ken ontzaglijk veel al was 't alleen door hun
voorbeeld. We mogen hier ook een man
noemen als wijlen Dr. Scheurer. Kompaan
wordt door wie hij weldeed nauwelijks meer
herdacht. Geen wonder:
„De Rijke Man" is een ridicule figuur,
een zonderling, die... een liefhebberij
uitleeft; geen kerel, geen karakter, geen
held; een ridder van de droeve figuur, een
Don Quichotte, zegt Dr. Menno ter Braak.
Maar hier wordt dan ook een romantiscne
Spielerei gemaakt van het eeuwigheidsmo
tief, dat in Jezus' eisch verondersteld ligt;
zelfs als je bezit, kan je dienstbaar zijn aan
het koninkrijk Gods, er ook zelf in gaai:;
zelfs als je niets bezit, kan je er .vijandig op
los stormen en er nooit in komen. Maar
deze paradox wordt allicht als de uitvlucht
van den verburgerlijkten Christen be
schouwd. En toch heeft Christus die para
dox aangedurfd: Bij de menschen is het on
mogelijk om als rijke in den hemel te ko
men, maar niet bij God, want alle dingen
zijn mogelijk bij God. Dat vindt ter Braak
een bewijs dat het Boeddhisme consekwen-
ter is in de negatie van het aardsche dan
het Christendom. Maar het Christendom,
goed verstaan, wil het aardsche alleen ne-
geeren, voor zoover dat als het zondige*, de
komst van het koninkrijk verhindert.
Voor Van Schendel zit dè zonde in hel
bezit als zoodanig. Dat vertelt ons fcijn vrij
vervelend verhaal. Zoo is het probleem heel
simpel gesteld. Al dat eindelooze weggeven
van deze rijke mensch blijft al door op de
horizontale lijn; alle diepte, alle ver
ticaliteit ontbreekt hier. Daarom gaat kiel
de lamp bij gebrek aan olie erg langzaam,
tergend langzaam uit.
We zijn dus hier, zooals gezegd, op de
romantische reis van ,,dc zwerver verliefd",
tevens verdwaald.
A. WAPENAAR
Groot Nederlandsch Boerenboek.
Redactie: Anne de Vries.
Nijkerk, G. F. Callenbach.
Door Anne dè Vries is gepoogd met hulp
van verschillende medewerkers van naam
(wij noemen slechts Anton Coolcn, Ernest
Claes, Emile Buvse) een eigen standaard
werk te geven over .het boerenleven in
Groot-Nederland, dat is Nederland, Belgisch
Brabant, Vlaanderen en ook Zuid-Afrika,
dus overal waar de Nederlandsche taal
spreektaal is.
Dat pogen is wel gelukt
Dat is gelukt en wel voornamelijk door
ANNE DE VRIES
de wijze, waarop dit lx>ek is samengesteld.
Geen wetenschappelijke verhandeling, geen
beschrijving van den boer of het boeren
leven, doch typeerende novellen zijn gege
ven. Boeiende novellen, die men niet alleen
eens leest, doch die men. om eens een afge
zaagde term te gebruiken, verslindt. Nog
eens en nog eens .herleest. Dit is maar geen
uitdrukking, om het lioeicnde van de ver
halen te. typeeren, doch dit is een uiting
van de praktijk. Wij weten het van lezeres
sen en lezers, die geen gebrek aan lectuur
hebben en goed belezen ziyi.
Nu het wat lang geduurd heeft voor we
een oordeel over dit boek neerschrijven,
kunnen we het als een aanbeveling ver
melden, wat deze lezeressen en lezers ons
mededeelden.
Het is begrijpelijk, want de verschillende
novellen, de eeive zoowel als de andere, zijn
boeiend. Ze mogen eerst wat zwaar lezer,
voor sommigen, omdat de gesprekken in de
verschillende gebruikelijke dialecten zijn
gescheven, heel spoedig gewent men daar
aan. Hierdoor en door de sfeer, waarin elke
novelle opnieuw ons brengt, zal dit boek
zonder twijfel er toe leiden, dat de lezers
de boeren in geheel Groot-Nederland zullen
waardberen.
Wij zelf hebben meerdere Jaren in ver
schillende gedeelten van groot-Nederland op
"het platteland gewoond en werden bij het
lezen van dit boek daarom temeer getrof
fen door de geniale wijze, waarop de schrij
vers door de verhalen, die ze schreven, het
denken en doen der boer en geheel naar het
leven hebben geteekend.
De dialecten en folklore zijn weergegeven
volgens de adviezen van de op dit gebied
deskundige P J. Meertcns.
De vele teekeningen van G. D. Hoogen-
doorn zijn voor het meerendcel zeer ver
dienstelijk. Maar het meest vallen op de
buitengewone fraaie, scherpe foto's. Daar
raakt men niet van uitgekeken. Vooral de
koppen zijn staaltjes van het kunnen van
den fotograaf Hans Gilberg. Daar tintelt in
die koppen het vrije, franke, het ronde boe
renleven. Zooals in de verhalen twinkelt
de boeren-humor, zooals daar in rimpelt
de boerenondeugd, de koppigheid; zooals
er in gloeit de boerenjovialiteit, zooals et-
in stugt de boerentrots en zooals er ook in
zingt de boe ren vroomheid.
Verhalen uit het land van Bartje,
door Anne de Vries.
Nijkerk, G. F. Callenbach.
Nu door Bartje, het veelgelezen boek van
Anne de Vries, Drenthe en zijn bewoners
een zekere vermaardheid hebben verkregen,
evenals de schrijver die verwierf, zal het
misschien om de aandacht te trekken be
doeld zijn, dat dit zeer fraai uitgevoerde
boek onder deze titel verscheen. Toch was
dit niet noodig geweest.
Ook zonder deze titel was dit boek van
den gevierden schrijver wel bekend gewor
den. Misschien zelfs meer nog dan nu.
De verhalen uit. dit boek zijn zoo echt,
zoo mooi verteld, zoo geheel ingesteld op de
eenvoudige bewoners van dit eenvoudige,
land, dat helaas nog zoo weinig bekend is.
Mooie menschen wonen daar, die men moet
leeren kennen, niet uit een enkele reis door
dit landschap, niet door een oppervlakkig
praatje zoo in het voorbijgaan, maar door
jarenlang met ze om te gaan. Zooals wij.
die ruim zestien van onze mooiste levens
jaren te midden der Drenthsche boeren heb
ben geleefd.
Maar ook door deze „Verhalen uit het
land van Bartje" leert men ze eenigermate
kennen; omdat zoo treffend juist geschil
derd wordt, in enkele trekken, hun inner
lijk zieleleven, dat oppervlakkig zoo onbe
wogen lijkt, maar vaak innerlijk zoo diep
geroerd is. Waar ondeugd en deugd in strij
den en beide het om beurten winnen, want
heusch het zijn geen engelen daar, integen
deel, ze kunnen op heel wat anders ge
lijken. Waar kinderlijke vroomheid huist,
maar ook booze gedachten opkomen.
Men leert de Drenthen kennen in hun
humor, hun snaaksheid, hun bijgeloof, hun
meeleven mej, elkaar, hun hielpen van el
kander.
Wij .hebben dez.e verhalen gelezen en her
lezen en zijn nog eens hier en daar een
passage op gaan zoeken en dat werd weer
lezen. Want het is zoo'n heel mooi boek.
Socialistische Staatsvernieuwing,
door Dr M. van der Goes van
Naters. Uitg. Vai»Loghum Sla
terus' Uitgevers-Maatschappij N.V.,
Arnhem 1937.
Het socialisme is er mede bezig, om met
behulp van een aantal jongere intellectuee-
len, zooals Dr K. F. Proost, Dr W. .Banning,
Dr J. P. Kruyt, den weg af te leggen
utopie tot wetenschap". Vooral gedurende
de laatste tien jaren heeft de socialistische
organisatie in ons land de beschikking ge
kregen over een groep van frissche krachten,
die een scherpen kijk paren aan een sterk-
ontwikkeld maatschappelijk gevoel. We mee-
non, dat. men zioh in alle politieke partijen
nog niet voldoende van het bestaan van
dezen kring bewust is. In elk geval is bij
alle verschil van meening en inzicht het be
zit van deze jongeren op zichzelf reeds een
gelukwensch aan het. socialisme waard.
Zulks beteekent natuurlijk geen instem
ming met wat door hen wordt gepubliceerd.
Dit geldt ook bij het kennisnemen van het
hierboven vermelde werk van Dr M. van
der Goes van Naters. Daarin wordt een zoo
veel mogelijk objectief overzicht gegeven
van de verschillende beteekenissen, die het
begrip „staat" achtereenvolgens in de socia
listische besohouwingen gehad heeft. Van
absoluut negativisme is men opgeklommen
tot het toekennen van een eigen plaats aan
den staat naast de maatschappij. Dit nu
is reeds verblijdend voor den Calvinist, die
zulks vanuit zijn beginsel van de „souve-
reiniteit in eigen kring" steeds heeft
leerd. Maar het is niet duidelijk, waarom
Dr van der Goes van Naters, uitgaande van
dit staatsbegrip, daaronder klaarblijkelijk
ordening, plannen en dergelijke louter so
ciale verschijnselen vat.
Met alle waardeering voor het respect,
waarmee met name gewezen wordt op het
tot stand brengen van de Zuiderzeewerken,
van bruggen- en woningbouw (blz. 115), heb
ben we tooh wel een enkele aanteekening
te maken.
Zoo is bij de, het zij toegegeven, kleingehou
den literatuuropgave over het fascisme het
meest heldere boekje, dat van Prof. Mr A.
Anema, gemist (blz. 46). Het valt te betwij
felen, of de woorden in Lucas 22 38 de
beteekenis hebben, die de schrijver daaraan
geeft (blz. 61). Heeft Jezu6 inderdaad de
beide zwaarden aanvaard? Wel heeft men
dat dikwijls zoo geleerd.
Worden verder de socialistische „plannen"
niet te weinig als experimenten gezien, zoo
als erkend wordt, dat het optreden van
Léon Blum in Frankrijk een experiment
was (blz. 114)? Zijn de nieuwe uitingen der
Nederlandsche S.D.A.P. inderdaad sympto
matisch voor het geheele West-Europeesche
socialisme (blz. 91)? Maar hoe is dan in
andere landen het samengaan met staat s-
absolutistische, althans weinig democrati
sche communisten te verklaren?
Deze vragen doen niet af van het feit, be
wijzen veeleer, dat van de studie, welke de
volgeling van Jaures met afwijzing van t oud-
Marxistische materialisme publiceerde, met
belangstelling werd kennis genomen. Aange
streept werd door ons nog, dat volgens den
schrijver in Nederland staat en volk samen
vallen (blz. 99). Met instemming lazen we
de erkenning, dat het Calvinisme ook op
het socialisme in ons land van invloed is
geweest (blz. 109, 110). Moge een metamor
phose in deze richting voortgang vinden.
Merkwaardig doet in een socialistisch ge
schrift de zinsnede aan, dat de arbeidere
klasse van West-Europa inzake het gezag
nog een aanmerkelijke scholing zal dienen
te ondergaan (blz. 99).
Do Straat der Sandalenmakers,
door Nis Petersen. Verhaal
uit Rome ten tijde van Marcus
Aurelius, uit het Deensch, vierde
druk, Z.H. Boek- en Handelsdruk«
kerij Den Haag.
De beroemde Deensche schrijver, van
wien Efr. Annie Posthumus ook dit werk!
weer in onze taal overbracht, schetst in dit
boek van 650 pagina's het leven te Rome
tijdens den keizer, die meer philosoof was,
Papirius, een voornaam Romein, die er
bepaalde theorieën over het. nageslacht op
nahoudt, wil, dat zijn Christen-slavinnetje
Ruth een kind schenkt aan een krachtigen
wagenmenner. Marcellus, Papirius' zoon,
heeft het meisje lief, weet zijn vaders plan
te verijdelen, en het kind van hem en Ruth'
wordt in het geheim grootgebracht. De
moeder sterft bij de geboorte .van haai;
zoon, Jon geheeten.
Deze Jon, van wiens opvoeding nief veel
terecht komt, heeft allerlei lotgevallen, en
weet daarbij heel handig te werk te gaan,
Zijn vader MarceJlus, die een wit voetjq
bij de vrouwen heeft en die meer philoso-
fisch dan wel practisch is. geraakt tenslotte
onder de invloed der edele Christin Caecilia,
Om haar weigert hij zich te redden, als
onder de vervolging van Marcus Aurelius
een aanval gedaan wordt op de Christen-
gemeente in Rome: de gevangenen worden
weggeleid en onderweg vindt Marcellus een
gewelddadige dood.
Dit boek is merkwaardig om schr.'s
enorme kennis van het door hem beschrë-
ven tijdperk. Petersen brengt ons in aan
raking met namen „uit dc geschiedenis'
als Avidius Cassius, den veldheer, GaJenu3,
den arts. Fronto, 's keizers leermeester, e.a,
maar voert ons ook „onder de menschen".
Wij hooren van een piccolo in een waren-*
huis, een mannequin in een damesmode
magazijn, een huwelijksbureau, een clearing
house; van mond- en klauwzeer, lolliC3,
credietbewijzen, een wijwater-automaat, een!
manicure-etui, wegcnpolitie, moederdag, enz
Wij maken kennis met praamverzorgers,
zakkendragers, duivenhandelaars. fabrikan
ten van brandschermen, met „zuster Petra",
voorloopster van het Leger des I-Ieils!
P. geeft een kijk op de eerste Christenen",
die „een soort generale synode" hielden en
ChristeJijke scholen hadden. Hij wijst ons
op hun moeilijkheden in de uitoefening vaa
hun beroep: mocht een beeldhouwer nog
langer (goden) beelden maken, en een mes-
sensmid offermessen? Een mooie figuur is
Rab Chanina, de edele Christen-prediken
uit de Joden, een hart vol liefde voor zijn
broeders, en zij twisten maar steeds oveï!
allerlei geloofskwesties, lijnrecht in strij;
met het „één Heer, één geloof, één doop.'
Schr. heeft een bijzondere stijl, pakkend
door zijn diepzinnicre gedachten, ziin lev
wi'sheid zijn pittige opmerkingen,
paradoxen, zijn zonderJnge vergelijkingen,
zijn onverwachte wendingen!
Een zeer merkwaardig bock!
~r^\
1813 - 1848
Het Nederlandsc-he volk van 1813 tot 1848
Handleiding voor hoofdakte-studie, dooi;
dr. K. Huizenga, directeur Chr. Kweek
school, Middelburg, 2e dr. J. Muusses.
Purmerend 1937.
Sinds een tiental jaren eischt het hoofd
examen naast de studie der geheele algo-
meene geschiedenis, die van een bepaalde,
door den candidaat zelf gekozen, periode
uit de vaderlandsche geschiedenis. Zoo heefti
de wetgever de studie van de laatste be
perkt in do hoop, dat deze daardoor "ou
verdiept worden.
Tn hoeverre deze opzet is geslaagd, kan
hier buiten beschouwing blijven. Het kan
alleen worden geconstateerd, dat de practijk
heeft uitgewezen, dat de zelfstandige
bestudeering van een speciaal tijdvak lag en
ligt boven de macht van verreweg do
meeste candidaten.
En dat spreekt ook eigenlijk van zelf.
Eigen studie, niet in het minst die van his
torische toestanden en gebeurtenissen stelt
speciale eisclien.
Gelukkig dat het den studeerenden niet
ontbreekt aan leiding. Het bovengenoemde
boekje geeft deze voor de tijd onzer eerste
koningen op voortreffelijke wijze Het
een echt examenboekje: zéér beknopt en
overzichtelijk, toch rijk aan inhoud. Het zet
de tijd en de figuren in een helder licht.
Wat dit werkje voor Christelijke candi-'
daten zoo bij uitstek geschikt maakt is, dat
dr. Huizenga naast de politieke en econo
mische geschiedenis vooral aandacht ge
schonken heeft aan de geestelijke en g
dienstige stroomingen.
Ook de bespreking van de te lezen lectuur
van groote historici is helder en onont
beerlijk.
Tenslotte is er nog iets, waarmee dit
boekje alle andere van de-ze soort de loef
afsteekt: de prijs (f 0.75.)
flroolq memm tan iï£3: 'ie Prim tan Oranje anivefti te Scheveningen