Lelieikurtd'iqe l\u btiek
Auteur en volk
De verhouding tussen auteur en volk raakt het
levensbelang der christelijke literatuur.
.Wanneer wij onder onze lezers een enquête zouden
instellen over de vraag; wat verlangt gij van een
dichter en een sohrijer, dan zouden wij zeker de
meest uiteen lopende beschouwingen krijgen.
.Want zowel het begrip „auteur" al6 „volk" is zó
rekibaar, dat het „misverstand" hier welig zou
tieren.
Want, laten we de zaak bij de naam noemen: de
ene auteur is de andere niet, evenmin als de ene
lezer de andere
En ieder vogeltje zingt nog altijd zoals het ge
bekt is. Hier passen geen verwijten Maar aan de
andere kant: wij zijn meer dan vogels, wij zijn
mensen, die moeten woekeren met het kleine of
grote talent, dat God ons schonk.
Zonder dan ook maar iemand onder de christe
lijke literatoren in een richting te willen dringen,
waar hij zich naar aard en aanleg niet kan ont
plooien, geloof ik dat wij, als christelijke auteurs
ons hebben te bezinnen op onze verhouding tot
de lezers van ons werk.
Er zijn er onder ons, wier werk tot nu toe vrij
wel gesloten bleef voor een zeer grote lezerskring,
of, laat ik liever mogen zeggen, voor de gemeente.
Auteurs die niet bij machte bleken zich verstaan
baar te maken voor de massa.
En laat ik er direct bij mogen zeggen, dat zij
niet de minsten zijn onder de broederen zijn.
Integendeel.
Het ligt echter voor de hand, dat hier teleur
stellingen geboekt worden, zowel aan de kant der
schrijvers als lezers.
De dichters
Bij de dichters klemt het bezwaar het meest.
Wanneer men eens nagaat wie er alzo belang
Btelt in de verzen van de jongere dichters onder
ons, blijkt het maar al te vaak, dat zij behoudens
een enkele uitzondering, slechts voor elkaar
schrijven in het gunstigste geval voor een
kleine groep literair belangstellenden.
AI bespeuren wij in de laatste jaren gunstige
uitzonderingen, over het algemeen was en is hun
taal voor de gemiddelde mens een geheimtaal.
Dat een man als de Mérode door de jaren doel
bewust is gegroeid naar het volk, is voor mij een
bewijs, dat, wanneer een christen-kunstenaar zijn
individualisme om Christus' wil in de waag durft
stellen, God hem genade wil geven om stem de3
volks te mogen worden.
Dichter voor de gemeente te zijn, betekent oen
Strijd tot bloedens toe met het IK.
Nogmaals: hier passen geen verwijten, maar als
men mij vraagt naar het ideaal dan kan ik niet
anders zien als de christen-auteur, die, staande
temidden van zijn volk, van dit volk de levende
stem is.
Niet minder kan hij niet toe, als Christus hem
heeft aangeraakt.
Het is daarom zo verheugend, dat In de laatste
jaren, na een onmiskenbare inzinking, de christe-
Jijke poëzie, nadat het proza zich had veniieuwd,
thans een nieuwe bloei tegemoet gaat, als do
voortekenen ons niet bedriegen.
En dat doelbewust wordt aangestuurd op het vers
,van wat langere adem.
Van de zestienregelige ik-zuchtjes waren wij zo
langzamerhand tranenblind geworden.
Muus Jacotee, Kees Klap, Jan H. de Groot, om
slechts enkele der jongeren te noemen, hebben
begrepen, dat, wil onze poëzie niet venstarren in
literaire rhetoriek. tijdig moest worden overge
schakeld, niet alleen op andere onderwerpen dan
„allerindividueelste snikken en glimlachjes", doch
ook van de korte op de lange golf.
Naast de ballade biedt ook het lekenspel en het
spreekkoor nog vele mogelijkheden.
Oorzaak van verwijdering
Zal de christelijke gemecnle zijn dichters weer
eren, dan zullen, om te beginnen, de christelijke
dichters weer midden in de gemeente moeten
staan inplaats van met het ene been er buiten.
Is dat niet een der voornaamste oorzaken van de
verwijdering tussen dichter en volk, dat de dichter
zich nauwelijks bewust was van wat er in het
volk leefde?
Wanneer er dichters zijn, die niets vermogen te
geven waarin de gemeente haar eigen hart hoort
kloppen, dan is het onredelijk zich te beklagen
over gebrek aan belangstelling.
Ik hoop dus op een generatie van jonge dichters
wier stem helder èn bewogen, zal doorklinken tot
het hart van ons volk, waarmee zij zich één
weten.
Dan zal er van miskenning geen sprake meer zijn.
Het is mijn vaste overtuiging dat in het volk alles
leeft, waarop wij als auteurs hopen. Er sluimert
nog zoveel dat slechts gewekt moet worden.
Hij, wiens oogen hiervoor zijn geopend, zoekt niet
langer naar onderwerpen: zij worden hem onaf
wendbaar opgedrongen door het leven zelf.
De schrijvers
Van de prozaïsten geldt in mindere mate, dat hun
werk niet zou leven in de gemeente. De roman
is en blijft voorlopig nog wel het uitdrukkings
middel dat bevredigt.
Doch ook onder de prozaïsten is er nog te weinig
bewustwording van een verantwoordelijke taak.
Er is nog te veel spielerei.
De christelijke roman kan nog meer dan tot nu
toe een tijdspiegel zijn. Hiermee beoog ik geens
zins het aantal tendenzverhalen te doen vermeer
deren, hoewel ik persoonlijk tegen een tendenz-
verhaal geen bezwaar heb mits de „bedoeling"
zo hevig doorleefd is, dat er uit deze spanning
schoonheid geboren wordt.
Om enkele oorzaken te noemen waardoor onze
literatuur nog aan bloedarmoede lijdt. Allereerst
het gemis aan historische bezinning. Twee, dich
ters gingen hier de prozaschrijvers voor: Wap
Smit met zijn Revius-uitgave en Muus Jacobse met
zijn martel a ren verzen.
Maar waar blijft de roman over Willem van
Oranje, de romans over de onontgonnen 19e eeuw,
welke buitengewone stof biedt in de afscheiding
en het reveil? Waar de roman over de sociale
strijd van Talma?
Wat weet een jongere generatie van lezers van
de strijd onzer vooroudere in de vorige eeuw? De
gehouden tentoonstelling betreffende de Afschei
ding bood overvloedig materiaal en het onlangs
verschenen werk van mej. Kluit over het reveil
niet minder. Ik zou wel eens willen weten hoeveel
literatoren al gebruik gemaakt hebben van het
reveilarchief.
Gemis aan historische bezinning betekent vee'al
gemis aan liefde voor de historie en dit gemis aan
liefde valt veelal te veritlaren uit een negatieve
houding ten opzichte van het huidige leven in de
christelijke gemeente.
Zo zie ik ons, bij de opbloei der protestants-
christelijke letteren, staan aan het begin, niet
zoals in 1923 zonder uitzicht, alleen maar met
een manco, zonder creatieve krachten.
Het zal er nu maar op aankomen, of de auteurs
en het volk elkaar zullen vinden. Eerst d&n ver-
wacht ik een bevruchtende wisselwerking.
Kunst en leven één
Juist toen ik deze gedachten had opgeschreven
bereikte mij een krant waarin een interview met
den dichter Nijhoff voorkomt.
Daar staat met vette letters boven gedrukt: De
dichter gaat zich rekenschap geven.
Ziehier enkele vragen, die de dichter Nijhoff op
zijn beurt zich zelf en den interviewer stelt;
ZIELKUNDIGE EN
OPVOEDKUNDIGE
BRIEVEN
4) KINDERLIJK DENKEN
(Ons loovergeloof)
Het magisch denken, waarvan we de vorige
keer talrijke voorbeelden hebben gegeven, richt
zich natuurlijk ook in 't bijzonder op ziekte cn
gezondheid, die de volle belangstelling ge
nieten van ieder mcnsch, jong en oud.
De moeder legt vaak in haar waarschuwingen
aan haar kinderen een magische bedrei
ging, betrekking hebbend op ziekte of dood:
„Als je een gebrekkig mensch plaagt, of nadoet,
krijg je later datzelfde gebrek".
„Trek niet zoo'n dwaas gezicht; want als de klok
slaat en tegelijk de haan kraait, blijft je gezicht
zoo staan".
„Kijk toch niet in den spiegel, want anders komt
haantjepik je oogen uitpikken" (of ook: „dan
geeft de man met de ijzeren hand je een draai oca
je ooren").
„Blijf toch ver van den waterkant af; anders
komt de „bullebak" (op sommige plaatsen „bccs-
tiaal" genoemd!) en die trekt je in 't water, en
dan verdrink je".
Zulke bedreigingen zijn leugenachtig en totaal
overbodig; maar ze maken diepen indruk op de
kleintjes, door hun geheimzinnig karakter.
Ook de kinderen onderling bedreigen elkaar op
magische wijze, zonder critisch de waarde te
toetsen van hun eigen mcening en van die hun
ner kameraadjes: „Pas op, dat je niet telkens op
den grond spuwt; want dan krijg je de tering!"
„Pas op, eet niet van die giftige bessen; als je
d'r een van opeet, ga je dood", enz.
De onzinnige overdrijving, die in zulke bedrei
gingen ligt, wijst duidelijk op het gebrekkig in
zicht in 't verband der oorzaken en gevolgen.
Aardiger zijn de voorbeelden van de geneesmid
deltjes, waaraan het magisch denken ten grond
slag ligt:
Als je pijnlijke oogen hebt, moet je ze wassclien
met M a a r t s c h sneeuwwater, waarvoor de
sneeuw 's nachts om twaalf uur bij liohte maan
verzameld is. (In dit voorbeeld zit mogelijk een
zweempje oorzakelijk inzicht: in Maart, dus na
„Hebben wij onze taak wel goed vervuld? Zijn
wij niet tekort geschoten in onze kennis van do
wereld? Zijn wij wel dichters zoals de wereld
dichters verlangt?" „Wij zijn zeer veranderd. Wij
vragen ons af of de kunst niet te lang beoefend
is als een roofbouw op de samenleving Een auteur,
tien jaar geleden, reed met oen taxi en zag den
chauffeur wellicht als een schilderachtige figuur.
Hij interesseert zich vandaag voor 's mans sociale
nood: ze is werkelijkheid voor hem geworden.''
„Wij accepteren onze verantwoordelijkheid te
weinig."
„Is het leven tijdelijk niet belangrijker dan de
kunst geworden? Moet men daarom de kunst niet
ip de eerste plaats als levensuiting beschouwen
en eerst in de twede plaats keuren op haar vol
maaktheid van vorm?''
Nijhoff klaagt ook over het gemis aan een nieuwe
generatie van jonge dichters en prozaschrijvers.
Welnuwij willen ons hoeden voor zelfover
schatting, maar als dat zo is, dan krijgt onzt
groep haar grote kans in de komende jaren.
Als God ons Zijn geest niet onthoudt.
P. J. RISSEEUW
den winter, neemt de sneeuw uit de lucht minder
stof mee, dan kort na den zomer; maar wat de
middernacht en de maneschijn met dit cn ver
schillende andere middeltjes te maken hebben, is
niet logisch of causaal te doorzien.)
Een middel tegen steenpuisten ishet eten
van slangcnhuid! Of mooier nog: het stelen van
een aardappel, die je dan zoo lang in je zak moet
dragen, tot hij totaal verschrompeld is.
Tegen iHieumatiek moet jo een fleschje met je
eigen urine 's nachts in je omgeving neerzetten;
maar het moet beslist hooger staan, dan je zelf
ligt (dan dus maai' op de bedsteeplankl Jamaner,
dat niet veel mcnschen die nog bezitten).
Maar ik houd op hierover't Is helaas vooü
kwakzalvers mogelijk, om, spoculeerende op het
kinderlijke, magische denken, allerlei nietswaar
dige middeltjes aan het goedgeloovige publiok to
verkoopen. En dat die waardelooze middeltjes
wel eens tijdelijk verlichting brengen, komt, zoo-
als wc; een paar maanden geleden al uitvoerig be
sproken hebben, doordat ze zoo'n groulcu sug
gestieven invloed hebben,
a. doordat ze zoo peperduur verkocht worden;
b. doordat ze met zooveel leugens over wonder
baarlijke genezingen worden opgedrongen.
Niet alleen het magisch toovei*) element
is een gevolg van het gebrek aan oorzakelijkheid
in het primitieve denken
Even sterk is 't a n i m i s t i s c 'h element (animus
beteekent ziel; animisme is het geloof aan een
„zielestof' of „levenskracht", die in alle, maar
vooral in sommige dingen, zou voorkomen).
Voor een kind „leven" vooral do bewegend©
dingen.
Do wind „huilt" als een dier in den schoonsteen;
de molen „zwaait" met z'n armen als dol in 't
rond, de wolken, waarin je monsterachtige ge
drochten ziet, „jagen" elkaar achterna; het water,
„loopt" uit een kan en „snelt" onder bruggen
door
In speeksel zit, volgens 't aloude bijgeloof van.
jongen en ouderen, een bijzondere levenskracht.
Veel spuwen is dus dom cn gevaarlijk; wondjes
genees je gemakkelijk met speeksel (hierin kan
'i bijgeloof misschien wel eens door de ervaring
bevestigd worden); als je als jongen een steentje
extra vèr gooien wilt, breng jo 't even aan jo
mond en je spuwt er oen beetje op; dan gooi je
veel verder dan andersi
Ook het haar cn de nagels bezitten veel zie-
1 es tof en zijn dus veel waard. „Je haar", zei een
62
JAN PIETERSZ. COEN
Deze week is te Hoorn natuurlijk heb je allen
dat in de krant gelezen 'herdacht hoe daar 350
jaar geleden Jan Pietersz. Coen werd geboren.
Iedere Hollandse jongen weet wat Coen heeft
gedaan; hij is de grondlegger geweest van ons
grote rijk in Indië.
Niemand minder dan onze minister-president Dr
H. Col ij n heeft te Hoorn de herdenkingsrede ge
houden. Misschien hebben jullie er wel naar ge
luisterd, want deze rode werd per radio uitge
zonden.
„Nee. meester, 'k zal d'r niet van dromen!" bc-
dooft Martha, ernstig.
„Ik óók niet!" lachen er een paar.
„Nu, vooruit dan, ehwaar was ik ook weer?"
„Die eerste geest zou komcnl"
„O ja."
Het wordt een héél lang verhaal.
Een sprookje lijkt het wel.
In elk geval, niet echt gebeurd.
Maar leerzaam. Zoals meer sprookjes.
IX. DE DRIE SPOKEN
De eerste geest, die bij Scrooge op visite kwam,
eag er uit als een kind. En tooh ook weer als een
ouwe man. Z'n haar staalde licht uit en hij had
een snuiter onder z'n arm. Met 'n snuiter kan
je de kaarsen uitdoen. Als ie die opzette, dan
ging 't licht uit, en hijzelf verdween.
„Ik ben de Kerstgeest van het verleden!" zei die.
En hij pakte Scrooge bij z'n arm, om 'm mee le
nemen: 't raam uit Maar Scrooge begon te jam
meren: „O, ik ben geen geest. Ik kén niet zweven,
ik val zó op straat."
Maar 't bleek, dat hij ovengoed vliegen kon als
de „Keretgcost-van-het-vcrleden", zolang hij die
maar bij z'n mouw vasthield.
De stad was plotseling weg. De nacht ook. Ze
liepen op een landweggetje. En kwamen hij een
school. Daar zat een jongen, he'omaal alleen in
de klas. Hij moest schoolblijven. Wie was het? liet
was Scrooge zolf: hij herinnerde het zich héél
duidelijk. Hij was toen een jochie van een jaar
of tien.
Scrooge kreeg tranen in z'n ogen, toen die zich
zelf zó zag. Maar 't duurde niet lang, want alles
veranderde, net als op een filim, cn nu was
Scrooge ouder. Weer op school. En z'n zusje kwam
hem afhalen, 't Was een kostschool, zie je. En
nu mocht ie thuis komen. Hij herinnert zich z'n
zusje weer, die nu al 'n poos dood is. Z'n neef,
Fred, is hd&r zoon. Hij is even vriendelijk ais
z'n moeder, die Fred
En daarna zag hij de zaak, waar hij vroeger
gewerkt had. En z'n ouwe baas, die met een paar
woonden hen aanmoedigde. Die op kerstmis een
feest maakte, waar ook de buren kwamen. Ze
deden er allerlei spelletjes. Mot weinig go!d kan
je den mensen zovéél plezier doen! Een paar
vriendelijke woorden vol aanmoediging werken
meer uit dan een nors gezioht en bijtende taal.
Nóg meer liet de geest hem zien, en Scrooge raakte
door al die herinneringen zó van 6treek, dat ie
eindelijk niet meer zien tvilde, cn met den geest
woi-stclcn ging. Hij kreeg eindelijk de snuiter to
pakken cn drukte die den geest op 't hoofd. Toen
ging hij er op zitten, maar 't licht bleef er nog
onderuit stromen, totdat Scrooge niet meer kon,
losliet, en naar bed wankelde. Hij was namelijk
weer in z'n eigen slaapkamer. Dadelijk sliep hij in.
Toen hij weer wakker werd, wist hij, zo maar
vanzelf, dat de tweede geest e'k ogenblik kon
verechijncn. Daarom schoof hij z'n bedgordijnen
opzij cn waohtte. Om één uur, dat wist hij, zou
de geest komen. Hij was op alles voorbereid. Toen
de klok één galmende slag deed horen, keek hij
gespannen toe. Er gobcurde niets. En daar werd
Scroogo zenuwachtig van. Alleen zag hij, dat er
?en lichtgloed op z'n bed viel, een ongewone licht
rood. Hij waohtte en wachtteEr gebeurde
niets.
Eindelijk schoot hij z'n pantoffels aan en g'ng
't bed uit. Misschien immers wachtte de geest in
de andere kamer op hem. En waarlijk: toen iiij
om 't hoekje van de deur gluurde, bespeurde hij
een hele berg kerstcadeautjes. En daarbovenop
zat een kerel met een groen kleed aan en in z'n
hand, een fakkel, die alles rondom helder ver
lichtte.
„Kom binnen!" lachte de geest, „ik ben de Kerst
geest van vandaag!" Scrooge boog, een beetje
verlegen.
„Je hoeft niet bang van me te zijn. Heb je m'n
broers nog nooit gezien? Die zagen er net eender
uit aJs iik!"
„Ilobt u veel broers?" vroeg Scrooge onderdanig.
Meer dan negentienhonderd!" antwoordde de geest.
„Geweldig! Dan konden jullie vast niet aan eén
tafel zitten, met eten!" zei Scrooge, die weer 'n
beetje moed begon te krijgen.
(Wordt vervolgd.)
RAADSELS
I. Vijf woorden zoeken
In onderstaande hokjes vindt me
Probeer daarvan vijf woorden -
grepen te maken.
I I
schiji
gel
II. Oud raadseltje
Met ui een aardig dier,
Met o op 't bamentd vier,
Met a elk mens die 't heeft,
Met ij kaïn elik, die ogen heeft,
Met eu, daar voert een vrouw de staf,
En jaagt elk man weg op een draf.
III. Wat kan dat zijn
Elf letters telt mijn woord,
Een woord niet wonderbaarlijk.
Ik denk het raden is
Volstrekt niet zo bezwaarlijk,
Want neemt gij zes er af,
Dan houdt gij zeven over.
IV. Plaatsnamen zoeken
In het heden ligt 't verleden,
In het nu wat worden zal.
Zoek uit dit versje vijf of meer plaatsnamen.
OPLOSSING
van de raadsels in de vorige Kinderkrant.
I. Saul, David, Salomo.
II. Oostbroek, Westbroek, Zuidlbroek, Noordbroek
III. In Gen. 46 10: Saul, de zon van Simeon.
IV. 1. Eliséba (Ex. 6 22), 2. Simeon; 3. Lechi
(Richt. 15 19). 't Geheel is: Elimelech (Ruth 1 2)
VOOR KNUTSELAARS
Een knikkerspel
Höb je de puzzle uit onze vorige Kindeifkrant al
gemaakt? En hoeveel figuren heb je al kunnen
loggen?
Doze weck heb 'k weer een aardig knutselwerkje,
waarvan je niet broertjes en zusjes, vriendjes en
vriendinnetjes veel plezier kunt hebben.
We gaan een knikkerplank maken. Luister maar
hoe we dat doen.
Neem oen stevige plank, 80 X 30 cM. Breng aan
het ecne einde de rond mg aan en schaaf de plank
mooi glad. Maak er nu van stc\ ig karton een
ojistaande rand omheen va i 6 cM. hoogte, a—b is
een latje plm. 4Vfe cM. hoog. Onder de plank,
daar waar de ronding begint, bevestig je een klos
van .plm. G cM., zodat de bak schuin komt te
staan.
De kleine cirkeltjes boor je 3 mM. in. Waar ij(
Zo
-n-
so f S S6
O O O O
de gestippelde cirkeldelcn tekende, sla je spijker
tjes, ongoveer op elk stip een spijkertje. Bij R
zijn een paar spijkertje weggelaten. S is een
plankje 1 cM. dik dat je op de grote plank
spijkert.
Alles klaar?
Neem nu zes knikkers en stoot ze één voor ééni
met een stok, door de gleuf A. Ze stuiten in d®
ronding tegen de opstaande rand en rollen door
de schuine stand van de bak vanzelf door d®
bak. Tel de punten samen en wie voor het eerst
bijv. 10n0 heeft, is de winnaar.
GRAPJES
kle
In een manufacturenwinkel kwam een
jongen met een 6tukje rode stof en zei: „Compli
menten van moeder en of u deze kleur ook in 't
groen hebt".
Toerist: „Hob jij verstand van het weer, pic
colo?"
Piccolo: „Zeker, mijnheer, 't regent op het
ogenblik!"
Kleine Nellie had voor het eerst in zee gebaad en
moeder vroeg haar, hoe of ze het gevonden had.
Maar het kleine meisje keek boos.
„Niks prettig, mammie", was haar antwoord, „ik
ging op een golf zitten en toen viel ik er door
heen".
'f Is maar e,tn
korte winterpret
geweest hè? Heb
je nog schaats
gereden? Op deze
oude prent zie je
een wintertafe-
recltje omstreeks
1570.
7Ï