Een eenig volk op aarde Nimka ItSBlfÜr- Wanneer krijg ik m'n melk De kleine pianist Moe was oven in de keuken, Want de soop moest opgezet. Wim zag de piano open En... hij glunderde van pret. Heel voorzichtig op de toetsen Speelde hij van: ping, pang, pong. 't Klonk steeds mooier, 't ging steeds harder Tot 't in Moeders oren drong. „Wel," zei Moe, „ben jij aan 't spelen? Nu, ik vind het lang niet fraai. 'k Stop mijn vingers in mijn oren Vreselijk, wat een lawaai! Dacht jij, dat je al kunt spelen? Je bent nog wat klein, mijn vent, En je moet maar liever wachten Tot je heel wat groter bent." ROEL DASMUS. ,,Wat vreemd Vijona, hoe gaan die dan naar beneden?" ..Zij worden naar beneden getrokken door de kikkerconducteurs, die beneden in het water op het kikkerperron zijn". Zo pratend waren zij bij de kikkerduikboten aangekomen. „Overstappen!" riep kapitein Kwakenburg lachend. Nimka en Vijona namen plaats in één der kikkerduikboten. Nauwelijks zaten zij of, rrrts, met een vaart werden zij naar beneden getrok ken. Nimka schrok er van, hij hield zich angstig aan Vijona vast. ..Uitstappen!" zeide Vijona, „wij zijn er al". Beiden stapten zij vlug uit. Wat Nimka nu zag, deed hem met open mond blijven staan. Daar lag een grote kikkerstad voor hem, met straten, pleinen, plantsoenen, alles even mooi en smaakvol. „Kom Nimka, wij zullen de kikkertram ne men". Vijona nam Nimka bij zijn hand en samen gingen zij op weg naar de kikkertram. Deze was een groot pioenblad, dat werd voort getrokken door sterke watertorren. Nadat zij beiden in dit zeer eigenaardige voer tuig hadden plaats genomen, moesten zij nog even wachten, want er moesten nog meer pas sagiers mee. Eindelijk ging de kikkertram. Daar kwam de kikker-conducteur, Vijona gaf hem vier uitgedroogde vliegen, wat het betalings middel was in het kikkerland. Op het Kikkerplein stapten zij uit. Daar werd een openluchtspel gespeeld. Volgende week verder Oud versje Am-ster dam, die gro-te stAd, Is ge-bouwd op pa len. Als ze nu eens om-me-valt, Wie zal dat be-ta-lcn? .De boerin met de voerbak? Daar moet ik bij wezen!" 72 in de Sprookjeswereld door André de Jong WAT DE HAAN DACHT Toen de mierenkoning dit zei, ging er een ge juich op, waaraan geen eind scheen te komen. Daar vlogen de eerste vuurbollen door de lucht. De mieren, die het vuurwerk aanstaken, sloegen met kleine gouden hamertjes op ronde schelpjes, die met luide knal uit elkander spatten. Toen het vuurwerk was geëindigd, zette het muziekkorps het mierenvolkslied in, iedere mier zong uit volle borst mee. Toen het lied uit was begon de feestvreugde. Er werden vingerhoeden vol dauwdruppelwijn rond ge deeld en gebraden kakkerlakken. Ook Nimka kreeg zijn deel. Toen het feest afgelopen was, zochten Vijona en Nimka een hotel op en begaven zich ter ruste. Hun bed was een goud ledikantje met mos er in. Het duurde niet lang of beiden lagen in diepe slaap. De volgende morgen, toen zij zich hadden verzadigd met vlindereitjes, gingen zij de sprinkhanen halen en trokken verder. Het was nog rustig in het mierenland, men zag nog geen enkele mier, alleen de mierenpolitie, die voor de veiligheid waakte. Na enige tijd gereden te hebben zagen zij het Kikkerland. Nimka zette zijn sprinkhanen in draf om er spoedig te zijn; lachend reed Vijona hem na. „Waarom zo'n haast, Nimka?" vroeg zij. „Ik ben vol verlangen het Kikkerland te zien, Vijona, maar nu ik er ben kan ik niet eéns naar binnen. Kijk eens wat een hoge muur er omheen ligt, ik zie nergens een ingang." De muur van het Kikkerland was gemaakt van boombladeren, dicht aaneen gevlochten. „Zo Nimka. zie jij geen ingang, wacht maar even, dan doen wij de poort aanstonds open". Vijona haalde een zilveren fluitje te voorschijn en blies daar op. Aanstonds ging de poort open. die toegang gaf tot het Kikkerland. „Welkom Vijona met uw vriendje!" hoorde Nimka. Hij keek waar de stem vandaan kwam en zag voor de poort een zeiljacht liggen, dat gemaakt was van mos in de vorm van een schip. Het was het grootste schip van Kikker land: er gingen acht kikkers in. „Kom je ons een bezoek brengen, Vijona?'', vroeg de kikker, die de eerste maal gesproken had. „Ja. kapitein Kwakenburg, mogen wij binnen komen?" „Wel zeker. Vijona, stap maar in mijn zeil jacht". Toen zij in de boot zaten, voer deze na enige commnado's weg. Nimka zag niets dan water. „Is dit nu het Kikkerland, Vijona?" vroeg hij verbaasd. „Neen Nimka, het Kikkerland is onder water." „Wat! onder water!maar wij kunnen toch niet onder water leven, Vijona?" „Ja hoor, bij ons kan alles. Wij kunnen op het land en in 't water leven. Kijk daar heb je de pier, waar de kikkerduikbooten liggen." Nimka keek in de richting, die Vijona aan wees. Daar zag hij wel honderd kikkerduik- Komt m'n haver nog niet boten liggen, gemaakt van waterplanten, geheel rond. „Zijn dat de kikkerduikboten, Vijona?" vroeg hij ten zeerste verbaasd. „Ja, dat zijn ze." ZATERDAG 6 FEBRUARI No. 6 JAARGANG 1937 En wie is gelijk uw volk, gelijk Israel, een éénig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan zich tot een volk le verlossen, en om zich eenen Naam te zetten? 2 Samuël 7 23a. In een hooggestemde dankzegging prijst David den Heere, omdat Hij zijn Israel tot een éénig volk op aarde gemaakt had, dat met geen ander te vergelijken was. Vele andere volken overtroffen het kleine Israel in aantal en macht, in weten schap en cultuur, in kunst en techniek, in aanzien en in invloed op den loop der wereldhistorie. Niettemin ging het in zichzelf onbeduidende Israël alle toonaangevende wereldrijken te boven: 't was het éénige volk op aarde, waaronder do Heere met zijn genadelicht woonde, en waaraan Hij zich geopenbaard had in zijn heiligheid, ge rechtigheid, waarheid en barmhartigheid; het éénige volk, dat Hij zich tot verheerlijking zijns Naams geformeerd had door er heen te gaan in Egypte, om het uit de slavernij te verlossen en het als zijn eigen eigendom in 't heilige land to planten. Mozes was zich van deze exceptioneeie roeping bewust, toen hij kort vóór zijn dood zege nend zeide: „Welgelukznlig zijt gij, o, Israël! wio is u gelijk? gij zijt een volk, verlost door den Heere, het Schild uwer hulpo, en die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen uwe vijanden zich geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hunne hoogten treden!" Sinds de nieuwe bedccling is het ware Israël over gegaan in de Gemeente van Jezus Christus. Men duidt haar gemeenlijk als „Gods volk" aan, niet uit een zekere geestelijken hoogmoed, maar omdat zij in geestelijken zin niet uit een som van af zonderlijke discipelen bestaat, die op zich zelf nog geen gemeenschap behoeven te vormen, doch een vast aaneengesloten „volk", dat innerlijk één is, uitmaken; een volksgemeenschap, één in geloof, hoop en liefde, één in uitzicht op het schuld rantsoen, allen buigend voor den wil des grootcn Konings, die hun van Israels God gegeven is. Doze Gemeente ie ook een éénig volk op aarde, dat nergens haar weergfL vindt, omdat het een rijker verlossing dan die van Israël deelachtig geworden is. En nu zal het éénig karakter dezes volks zich ongezocht openharen in een eigen taal, een eigen levensstijl, een eigen levensdoel. Allereerst in een eigen taal. Men smaalt wel sens op do „tale Kanaüns", alsof zi: iets onnatuurlijks was, waardoor Gods volk zich opzettelijk wil onderscheiden van en verhef fen boven de andere menschen. Toegestemd, dat men nu en dan geloovigcn ontmoet, die schier uitsluitend in Bijbelteksten spreken en daardoor een zonderlingen indruk op de buitenstaanders maken, men kan de tale Kanaüns toch ook in gezonder zin opvatten, en dan is er niets vreemds in. Elke levenskring spreekt zijn eigen taal: de mannen van wetenschap, kunst, techniek, handel, nijverheid en sport hebben een eigen taal, en 't zou heel vreemd zijn, indien de religie, die 't diepste van ons wezen raakt, geen eigen taal had. Woorden drukken gedachten uit. En nu js het toch volkomen natuurlijk, dat wie uit een andere ge- dachtenwereld dan de massa leeft, zich ook uit spreken zal in andere woordon, termen en beelden, dan die bijna algemeen gangbaar onder do men schen zijn. 't Meest komt dit natuurlijk uit, wanneer zij onder elkaar spreken ->ver de geestelijke dingen die in den Bijbel tot 's menschen heil geopenbaard zijnj De meest gewone uitdrukkingen moeten den wereldling als ijdel geklap voorkomen, omdat hij er geen kennis van heeft. Wat weet hij van weder geboorte, geloof, bekeering en rechtvaardigmaking? Wat van de verlossing door het bloed van Christus, of van den strijd tusschen vleesch en Geest in één hart? Wat van de opstanding des vleesches en het eeuwige leven, de hope der heerlijkheid?... 't is alles voor hem een vreemde taal, een aaneenrijging van zinledige klanken, waarmede hij geen weg weet. Men kan het niet anders verwachten, zoolang Paulus' woord nog geldt: „Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Gecstes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, om dat zij geestehjk onderscheiden worden,"... de tale Kanaans is hem een vreemde taal. Maar ook in de conversatie over de alledaagsche dingen des levens mnakt zijn spraak den Christen openbaar. Zijn woord is meer gekuischt. Hij nor- deelt en veroordeelt den gevallene nooit uit de hoogte en werpt hem niet als „uitschot" weg. De reddende liefde van Christus straalt uit zijn woorden. Er is altoos een korrelke van het zout des Evangelies in, dat men meer proeft dan hoort. Het moet uit zijn spreken te merken zijn, dat hij in verband met een hoogere wereld staat waaruit hem Krachten toekomen: hij bedenkt in zijn spre ken alwat waaranchtig is, alwat eerlijk, is, ahva.t rechtvaardig is, alwat rein is, alwat liefelijk is, en alwat wél ludt,... daaruit zal steeds blijken, dat het éénige volk een éénieo taal sprepkt. Gods volk heeft voorts een eigen levensstijl. Zóó behoort het althans te zijn, ook al brengt dit het handhaven mede van zedcr en gewoonten, die in strijd met de algemeone opvatting zijn. Gij denkt hier vanzelf aan de wijdjng en heiliging van den eersten dag der week, die aan het hootd der dagen staat, en waarvan lie. karakter ook de andere dagen der week zal beheerschen. De kinderen der wereld verbazen er zich over, dat de Christenen er behngen in schijnen te scheppm op den éénigen vrijen dag, dien men heeft, éen en zelfs tweemaal naar de voorhoven op te gaan om te aanbidden en met gespannen aandacht raar de verkondiging van Gods Woord te hooren, jaar Mijn palmboom M'n palmboom is gevallen, Zoo wreed, zoo onverwacht, Door stormen die er stoeiden En door zijn takken loeiden In wilden winternacht. Hij stond al zooveel jaren, Hij was zoo mooi, zoo groot Nu moet ik van hem scheien; Ik zou wel kunnen schreien Om zijnen harden dood. Hij was het die mij leerde Om sterk te zijn en blij; Als kind mocht 'k hem begroete; Ik speelde aan zijn voeten En noemde hom van mij. Daar komen mannen nader, En met hun harde hand Zie ik zijn teöro takken Door hen aan stukken hakken, Daar, ginder op het land En stil sta ik te turen Naar 't laatste vallend groen; Ik zie in zijn verscheiden Iets uit mijn loven glijden, Dat 't harte zeer kan doen in jaar uit, het gcheele leven door, dit lijst hun een ondragelijke dwang, terwijl het voor do kerkgangers het hoogste geestelijke genot is. Op de werkdagen komt ook eiken morgen t eerst de Bijbel op tafel. De lectuur wordt opgevolgd doöt- 't gebed. Deze beide oefeningen zijn vo-ir Gods kinderen een bron van kracht en zogen, waardoor zij niet alleen innerlijk verkwikt, maar ook bekwaamd worden resoluut en trouw de nand aan den ploeg te slaan om de dagtaak le verr.cti- ten en daarin óók den Heere te dienen. Natuurlijk hebben zij hun uren van ontspanning, waarin zij de vreugden des levens genieten, 't Zui len echter andere vreugden dan die der wereld zijn. Als het wèl met hen staat, scheppen zij geen vermaak in de ijdele verstrooiingen, die zich mi- op aandienen in localiteiten, waar het leven naar beneden «rehnald wordt, omdn» nl'rs er in strijd is met den geest van 't Christendom. De geioo- vige behoeft waarlijk geen a-cctisch -lc\c» te lei den. Jezus ging met zijn discipelen ter bruiloft en verhoogde zelfs de feestvreugde door water n feestwiin te veranderen. A'les is uwe, zegt Paulus, maar hij voegt er bij: doolt id' ;t van Christus, d.w.z. alle dingen zijn u geoorloofd... uitgenomen de zonde! Het is niet gemakkelijk dien eigen levensstijl le bewaren onder een krom en verdraaid geslacht. Te minder, omdat de zonde steeds een bondge noot in ons eigen hart vindt. Wij zullen tegon den stroom op moeten roeien en gehoor ge/en aan de vermaning om in onze levensstijl der wereld niet gelijkvormig te worden, opdat het éénige volk zich openbare in een éénigen, Chris- telijken levensstijl. <5 Eindelijk heelt de Christen een eigen levensdoel. Voor de ongeloovigcn ligt hot doel des levens binnen de grenzen dor zienlijke wereld. Voor hen is de dood met het donkere graf het definitieve einde van alles. Het zwaartepunt des levens moot voor hen daarom in het heden liegen, daar -;r geen morgen is aan de overzijde des grafs. En nu is het duidelijk: wie alleen rekent met du ruimte tusschen de wieg en het graf, zal zich in het aardsche opsluiten bij al zijn verlangens en strevingen, 't is zijn ecnipe begeerte zich net aardsche leven zoo behapelijk mogelijk te maken. Dit doel ligt voor den Christen te laag. Het aardsche is ook voor hem belangrijk, maar het heeft zijn doel niet in zich /elf. De hoven- staande tekst zegt het zoo voortreffelijk, dat G-"i zijn éénige volk verlost heeft, o"i zich eenen Naam te zetten, d.w.z. tot eer en verheerlijking van zijn onvolprezen Naam. Dit woord stelt opeens het levensdoel veel hooger dan het aardsche en zi *n- lijke. God heeft ons geschapen en jn Christus van onze zonden verlost, opdat wij in ons leven door onzen handel en wandel de deugden zouden ver kondigen Desgenen, die ons uit de duisternis ge roepen heeft tot zijn wonderbaar licht. Wij zijn hier op aarde geplaatst om God. Om Hem niet alleen door onze gebeden en lofver heffingen, maar ook in den gang van ons dage- lijksch leven, in onzen arbeid en in onze ontspan ning, in ons spreken en denken, in ons gevoelen en begeeren groot te maken en te verheerlijken. Elke dag met zijn strijd en moeite, met zijn vreugde en verdriet, met zijn feestelijke verras singen, maar ook met zijn harde slagen en rouw kleederen.... elke dag moet een regel schrijven van een Psalm, die den Naam des Ileeren verheft; ja, ons sterven in do hope des eeuwigen levens kan door Gods genade er het slotwoord van zijn, geen klacht over het einde, maar een I-Ialleluia der ziel, omdat de uitgang uit het land der leven den do insang tot het ware Vaderland is. Indien wij dit levensdoel najagen, zij het onder voel struikelen, zullen wij er niet slechts zelf den zegen van ervaren, maar ook tot zegen voor de wereld zijn. naar het woord van Christus; „Laat uw licht alzoo schiinen voor de menschen. dat zij uwe goede werken mogen zien. en uw6n Vader, die in de hemelen is, verheerlijken." 61

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 11