3EHEI-In
ii :r^
Nimka
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Dood en weder
levend geworden
ÏU* SS 3-w el?!* *~..S~-. o-B-talST* stsS^t'1."^Jg&Sa-a s Ss.--"-"
in de Sprookjeswereld
door André de Jong
I.
Nimka 'iep in het bos in diep gepeins verzon
ken. Waaraan hij dacht? Wel natuurlijk aan
zijn sprookjesboek, dat hij zo juist had gelezen.
Nimka was een jongen van ongeveer tien
jaar; steeds droomde hij van elfjes, feeën en
zo meer.
Terwijl hij zo liep te denken, schoot hem op
eens een versje te binnen, en zachtjes begon hij
te zingen:
In 't bos is het heerlijk.
Daar is het zoo mooi.
Daar dansen de elfjes
Onder de bladerentooi.
Ik wou, dat ik een elfje was.
Wat zou ik dansen, springen;
Ik kon, zoals de nachtegaal
Dan altijd lustig zingen.
Opeens hoorde hij zeggen: „Dat is mooi ge
zongen". Nimka schrok, waar kwam die stem
vandaan? Hij keek in 't rond, maar zag nie
mand. „Zei daar iemand iets?'' riep hij.
„Ja ik, Nimka!" hoorde hij weer.
Nimka tuurde in het rond. Daar bij die grote
eik zag hij een hee. klein elfje.
Nimka wreef zich de ogen uit en kneep zich
in de arm, om zich te overtuigen dat hij wak
ker was en niet sliep.
„Wie bent u?" vroeg Nimka hoogst verbaasd,
„ik ken u niet, ik heb u nog nooit gezien!''
Het elfje begon te lachen, het was of er zilve
ren belletjes luiden.
„Wie bent u dan?", herhaalde Nimka boos,
omdat het elfje hem uitlachte.
Het elfje hield op met lachen en zei: „Kom...
kom... Nimka, niet boos worden, je hebt toch
veel gelezen over mij. ik ben elfje Vijona''.
„Wat! bent u een elfje?, ik dacht, dat er geen
elfjes bestonden".
„Ja hoor Nimka, er bestaan elfjes, kabouters,
feeën, tovenaars, kortom alles wat je hebt ge
lezen. Zou je niet eens met mij mee willen?"
„Waarheen 1"
„Naar de Sprookjeswereld, Nimka".
„Naar de Sprookjeswereld?" juichte Nimka,
maar toen hij zag, dat hij zo groot was en het
elfje zo klein, werd hij bedroefd.
Vijona zag het en zei: „Wees niet bedroefd,
Nimka, ik zal je wel klein maken".
Vijona stond op en plukte een paar madeliefjes,
kneep het vocht er uit, wat zij opving in een
klein gouden bekertje en plantte de madelief
jes weer in de grond. Tot grote verbazing van
Nimka groeiden de madeliefjes weer gewoon
net als voorheen.
„Hier Nimka, drink dat maar op".
Nimka nam het bekertje aan, dat hij bijna niet
Vandaag beginnen we in het Kleuter-
krantje een nieuw verhaaldat heel wat
weken duren zal.
Daarom moet je het Zondagsblad goed
bewaren. Als het verhaal dan uit is. kan
je t helemaal nog eens lezen.
't ls een sprookje, en een heel mooi
sprookjel
Nu weet je wel. dat een sprookje niet
echt gebeurd is. Maar toch luister je er
graag naar hè?
En nu je al zo groot bent. dat je zelf al
leest, zal je 't elke week weer heel gauw
in je eigen Kleuterkrant je opzoeken.
kon vasthouden, zo klein was het. Voorzichtig
zette hij het aan zijn mond, er kwamen slechts
een paar druppeltjes uit, maar dat was vol
doende.
Nimka voelde zich al kleiner en kleiner wor
den, het duurde dan ook niet lang of hij was
net zo klein als elfje Vijona. Nimka werd erg
bang. wat waren bomen in het bos nu
groot! Het gras was nog hoger dan hij zelf.
Vijona lachte hem uit en zei: „Kom Nimka,
wees niet bang, zolang ik bij je ben kan je ge
rust zijn
Nimka's angst begon af te nemen en hij stond
weldra alles vol bewondering te bekijken.
Daar hoorde hij een he"ig gesuis; hij keek op
en zag een mus voorbij vliegen. Angstig kroop
hij tegen Vijona aan.
Vijona schaterde het uit. „Wat ben jij een
bangerd", plaagde zij. „Maar het zal wel wen
nen, het is nog vreemd, wij zullen eerst eens
naar Petemoei gaan en vragen of zij paarden
voor ons heeft, dan kunnen wij gemakkelijker
door de Sprookjeswereld reizen".
„Wie is Petemoei, Vijona?"
„Dat is de moeder van alle elfjes en tevens van
allen die in de Sprookjeswereld leven, maar
kom, dan zullen wij op weg gaan".
Het duurde niet lang. of zij waren het bos uit.
Zij liepen over de heide en hadden spoedig de
woning van Petemoe: bereikt. Dit was een
konijnenhol midden in de heide, waarvoor een
grote veldmuis lag, waarvan Nimka hevig
schrok.
„Wzes maar niet bang, Nimka, hij doet ons
niets, dat is de waakhond van Petemoei".
Vijona liep naar de veldmuis, streelde hem
over den kop en zei: „Is Petemoei thuis,
Pieper?"
„Ja Vijona, zij is thuis, zij zit drankjes te maken
voor de dieren, die ziek zijn".
OM NA TE TEKENEN f= TE KLEUREN
Weer mis
Broertje in z'n box
Als mijn broertje wakker wordt
Kleedt mijn Moe hem aan;
En dan moet hij in de box:
Hij kan nog niet staan.
Eerst vindt broer dat heel niet mooi,
Maar dan speelt hij zoet
Met zijn beer en met zijn bal;
Dan vindt hij het goed.
Maar als Moe een koekje geeft
Aan haar kleinen man,
Dan is hij pas goed tevreê,
Dan lacht hij wat hij kan.
ROEL DASMUS.
„Dank je. Pieper, mogen wij naar binnen?"
Nimka had alles met grote verwondering aan
gehoord. „Kunnen alle dieren spreken, Vijona?"
vroeg hij verbaasd.
„Ja zeker, Nimka, elk dier kan spreken, je
zult nog wel vreemdere dingen beleven. De
Sprookjeswereld is grootzeer groot, laten
wij nu maar naar binnen gaan''.
Vijona nam Nimka's hand en zo leidde ze hem
het hol binnen. Nimka's angst was geheel ver
dwenen, toen hij zag dat de veldmuis niets
deed. Eenmaal het hol binnen, moesten zij eerst
heel wat gangen doorlopen eer zij bij de huis
kamer van Petemoei waren, doch eindelijk
hadden zij die bereikt.
Vijona tikte op de krnierdeur. „Binnen!" riep
een vriendelijke stem.
Vijona en Nimka traden binnen. Daar zag
Nimka Petemoei zitten in een grote stoel van
zand. Het was een heel oud vrouwtje met diepe
rimpels in 't gelaat. Verlegen keek Nimka in
't rond.
„Wat wens je, Vijona?" vroeg Petemoei, toen
zij binnen waren.
„Beste Petemoei, ik wilde u vragen of u voor
mij en mijn vriendje Nimka een paard hebt,
om sneller te reizen in de Sprookjeswereld".
Petemoei had aandachtig geluisterd en vroeg:
„Wie is uw vriendje. Nimka?"
„Het is een jongetje Petemoei, dat zo graag
de Sprookjeswereld wil zien, daarom heb ik
hem meegenomen".
„Zo... zo... ben jij Nimka, wil jij zo graag de
Sprookjeswereld zien?"
Nimka kn'kte.
„Nu, dat mag hoor".
Petemoei stond op en klapte in haar handen.
Daar kwamen twee negerelfjes binnen, die diep
bogen voor de oude vrouw. „Wat wenst u.
Petemoei?" vroeg één van hen.
„Breng mij twee paarden en een sabel". De
elfjes bogen weer diep en gingen heen.
Even later kwamen zij terug met twee paarden
en een sabel, waarover Nimka in hoge mate
verwonderd was. De paarden, die zij bij zich
hadden, waren twee sprinkhanen, de sabel was
een speld.
„Ziehier Vijona, hier heb je paarden en jij
Nimka een sabel om je te verdedigen in de
Sprookjeswereld. „Zal je op je vriendje passen,
Vijona?"
(Volgende week verder).
48
ZATERDAG 23 JANUARI No. 4 JAARGANG 1937
Want deze mijn zoon was dood, en is
weder levend geworden; en hij was
verloren, en is gevonden! En zij begon
nen vroolijk te zijn.
Lukas 15 2L
De drie gelijkenissen van het verlorene, dat wedcr-
gevonden werd, het schaap, de penning, en de
zoon. zijn Jezus' antwoord op het smalend zeggen
der Farizeën en Schriftgeleerden: „Déze ontvangt
de zondaars, en eet met hen!" Tot hun diepe
ergernis wendde Jezus zich inderdaad met de
boodschap der genade tot de diep-gezonkenen, die
de hooghartige Farizeën in hun wreede taal het
uitschot der maatschappij noemden, want dit is
in hun mond de beteekenis van den naam „zon
daars". Tegenover die ergernis plaatst Jezus tot
tweemaal toe de blijdschap in den hemel voor de
engelen Goods over ééncn zondaar, die zich be
keert. Deze vreugdevolle bewogenheid des hemels
stak wel zeer sterk af bij het murmureeren der
Farizeën. En in de derde gelijkenis is het de varier
zelf, die bij den terugkeer van zijn schuldige,
verloren kind, de feestklcederen te voorschijn laat
brengen, den fcestdisch met het gemeste kalf laat
aanrichten, on de feestlichten laat aansteken,
juichend: „Want deze mijn zoon was dood, en is
weder levend geworden; en hij was verloren, en
is gevonden!"en zij begonnen vroolijk te zijn.
Deze mijn zoon! wiens beeld mag dit zijn?
Velen zijn in Farizecsche zelfingenomenheid nog
steeds geneigd er uitsluitend het beeld in te zien
van grove zondedienaars, die de ongerechtigheid
inzwelgcn als water en door ieder met den vinger
nagewezen worden. Volgens hen zijn het degenen,
die, om met den oudsten zoon te spreken, hun goed
met de hoeren doorgebracht hebben, en die ook
zij niet als hun „broeder" willen erkennen. Er is
immers een hemelsbreed verschil tusschen een
verloopen, liederlijk mensch, die tenslotte bij do
zwijnen terecht gekomen i6 en een door en door
fatsoenlijk Farizeër, die uitwendig nooit het va
derlijke huis verlaten heeft, ja, maar die er
dan toch slechts als loondienaar gebleven is, ge
tuige de klacht, dat de vader hem nooit een bokske
gegeven heeft om vroolijk met de vrienden zijner
keus te zijn. Ach, het hart van dien braven man
was evenzeer van dat des vaders vervreemd, als
het hart van den zoon in het vergelegen land, hij
was geen zier beter dan zijn broeder,voor God
bestaan er buiten Christus slechts „verloren" zo
nen. Jezus denkt er tenminste zoo over wanneer
Hij zegt, dat de Zoon des menschen gekoipen om
te zoeken en zalig te maken dat „verloren" was.
Deze mijn zoon was dood!
Met dit krasse won d teekent Jezus den staat van
het verloren zijn, want de beide gedachten staan
in den tekst als gelijkwaardig naast elkaar. Te
kras is het niet gesproken. Hoe treedt de jonge
man tegen zijn vader op? Hij vraagt hem 'om het
deel des goeds, dat hem rechtens toekwam. Naar
oostersch rèfch,t was de oudste zoon de erfgenaam
des vaders, en ontving de jongere zoon een deel
des goeds orp zelf een bedrijf te kunnen beginnen.
In die bede zelve lag dus geen kwaad. Maar het
kwaad lag in het motief: hij wilde breken met
den vader, zich vrij maken van 't vaderlijk gezag,
zelfstandig worden en op eigen boenen staan, de
vader was hem een hinder om zich uit te leven
naar het goeddunken zijns harten, zoo ver mogelijk
van vader weg!
Hij maakt de breuk met den vader radicaal:
alles bijeenvergaderd hebbende, reist hij weg in
een vergelegen land. Alles neemt hij mee. Hij is
niet van plan ooit terug te komen, 't is een vlucht
voor altoos uit de nabijheid en de liefderijke ge
meenschap des vaders, juist zooals de mensch zich
van God losgescheurd heeft, om zijn eigen leven
te leiden, niet beseffende, dat hij daarmede de
Bron des levenden waters verliet, om zich zeiven
bakken uit te houwen, gebrokene bakken, die geen
water houden, en waarbij men versmacht.
De verloren zoon beeldde zich in door de breuk
met den vader het volle leven eerst recht te zullen
genieten. Nu zou het leven pas goed beginnen.
Geen band, geen tougcl, geen ontzag voor den
wil des vaders zou hejn voortaan belemmeren.
Dat was eerst leven in volle vrijheid. Doch waar
hij van leven droomt, is het vertrek van den zoon
voor het hart des vaders een begrafenis, inplaats
van een vroolijke uitreis, getuige zijn latere woord;
„Deze mijn zóón was dood!"
Dood voor den Vader in de hemelen, ziedaar
de staat, waarin al wat den menschennaam draagt
van nature verkeert. Ons hart is dood voor God,
al klopt het onstuimig voor de dingen der wereld.
Onze gedachten zijn dood voor God, al houden zij
zich bezig met duizend andere personen en belan
gen. Onze mond is dood voor God, want al praten
wij heel den dag, er komt geen enkel gebed over
onze lippen. Onze handen zijn dood voor God,
zij grijpen gretig naar tastbare dingen, maar niet
naar het goede deel, dat niet weggenomen aan
worden. Paulus trekt Jezus' lijn slechts door, wan
neer hij onzen geestelijken doodsstaat, èn, Gode
zij dank, ook de opstanding er uit, met deze
woorden teekent: ,,Óok toen wij dood waren door
de misdaden, heoft God ons levend gemaakt met
Christus, uit genade zijt gij zalig geworden!"
God alléén is het, die levend maakt.
Door ecif donkere diepte van ellende heen, heeft
zijn genade den verloren zoon tot inkeer, omkeer
en terugkeer naar het vaderlijke huis gebracht
Als hij alles verteerd en het „deel des goeds" in
overdaad verspild heeft, wordt er een groote
hongersnood in het vergelegen land, en ziet de
De fraaie Renaissance-gevel van het Leidsche
Weeshuis op de Hooglandsche Kerkgrachi
jonge man zijn vorige overdaad in gebrek veran
deren. Van alles ontledigd, is hij aan den honger
prijs gegeven, zelfs wordt hem geen mondvol
zwijnendraf gegund. Uitgeschud en berooid staat
hij als een ellendig mensch in 't vreemde lan 1.
dat hem alles afgenomen, maar niets teruggegeven
heeft.
In die ellende komt hij tot zioh zelf.
Tot dusver was hij, door den levensroes bedwelmd,
buiten zichzelf geweest, zijn oorspronkelijke adel
vergetend en zich in don dienst der zonde ver
gooiend. Thans worden zijn oogon voor zijn eigen
schuld en jammer geopend. Hij ziet weder het
moedwillig verlaten vaderhuis vóór zich. Wat
was het daar goed! Zelfs oe huurlingen vonden er
overvloed van brood, en wat hij door eigen schuld
over zichzelf gebracht heeft, drukt hij uit in de
klacht: ,.En ik verga van honger!" De kneenten
thuis zijn er beter aan toe dan de zoon des vaders
in den vreemde. Het vaderhuis, dat hij eerst ver
smaadde, trekt hem met onzichtbare banden. Ach,
hij weet nog niet eens, dat de vader al op rie
uitkijk staat om op zijn terugkeer te wachtou
Terugkeer?deze gedachte alleen valt reeds
als een lichtstraal in zijn donkeren nacht: zij
laat hem niet los, zij wekt het besluit in hem
op; „Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan,
er. ik zal tot hem zeggen: vader! ik heb gezondigd
tegen den hemel en voor u! En ik ben niet meer
waardig uw zoon genaamd te worden: maak mij
als éénen van uwe huurlingen!"
Wij weten, hoe hij ontvangen werd.
Niet anders, dan zooals elke zondaar door den
Vader in de hemelen ontvangen wordt, wanneer
hij met verslagen hart, schuldbelijdend tot den
Vader ais een onwaardige terugkeert, vragend om
een, o zoo bescheiden plaatsje in den vaderlijken
levenskring. Al heeft de zondaar alles verteerd,
het volle deel des goeds, dat de Schepper hem op
oen levensweg medegegeven heeft: zijn verstande
lijke gaven, zijn bijzondere talenten, zijn wils-~
kracht, zijn vitaliteit; ja, al heeft hij al die ver
mogens in den dienst der zonde verspild, indien
hij in boetvaardigheid opstaat en tot den Varier
gaat, zal de Vader hem de schuldbelijdenis half
van de lippen kussen, en den ganschen hemel in
beweging zetten door den jubel: „Deze mijn zoon
was dood, "en is weder levend geworden; en hij
was verloren, en is gevonden!"
En zij begonnen vroolijk te zijn!
Vreugde in een huis, vreugde in een kerk, vreugde
in den hemel over éénen zondaar, die zich bekeert?
De oudste zoon, beeld der Farizeën, die zich zelf
onberispelijk achten, begrijpt er niets van, omdat
hij niets begrijpt van den blijden triomf der God
delijke ontferming. Wat zijn die feestlichten? Wat
is dat gezang en gerei? Wal beteekent die feesi
disch, met keur van spijzen beladen? De Fariz?cr
vertoornt er zich over, gelijk de oudste zoon niet
wilde binnengaan om in de algemeene feest
vreugde te deelen. Maar allen, die zelf dood ge
weest cn weder levend geworden zijn, verstaan
den dichter, die deze hemelvreugde bezingt:
Wat blijde hymne rijst uit 's hemels englenrei.
Wat een heerlijk lofaccoord, wat zoete harmouij,
Wat gaan de englenscharen
Op klank van stem en snaren
Dus wuivend met de palm Gods glorietroon voorbij?
Een zondaar js gered! herhaalt het juichend koor,
Een afgedwaalde zoon, die rust en lust verloor,
Kwam tot den Vader weder;
In tranen boog hij neer,
In vreugde rees hij op, cn koos het rechte spoor!
O, God, wat zijt Gij goed! Gij hebt mijn angst gestild,
Gij hebt mijn schuld gedelgd, Gij hebt mijn heil
gewild!
Waar woorden mij ontbreken,
Laat daar mijn tranen spreken,
En 't juichen van dit hart, dat van verrukking trilt»
37,