Bede
Een Israëliet zonder bedrog
J-itliisvS Üsl ÜaaJ Itis
ÏZ lil
Piel II Zla iL
Mauw gaat voor
't eerst op reis
door B. van der Plaats
(Slot)
„Zie je wel, jy bent geen hondje. Waf! waf!
dat dacht ik wel. Ben je bang?"
„Mauw
„Kun jij maar één woord zeggen? Zo ge
woon zeg ik: waf! Maar als ik boos word,
heel erg boos, dan zeg ik: woèf! en dan zyn
grote honden bang voor mij
„Ik kan óók twee woorden roepen," zei 't
poesje ineens. „Hoor maar: mauw! miauw!"
„O ja," zei het hondje, „maar jy bent toch
geen hondje, wel?"
„Nee, ik ben een poesje, ik kom pas uit de
mand. ik ben er stilletjes uitgekropen."
„Ik kom ook uit de mand. Ik ben er óók stil
letjes uitgekropen, toen mijn moeder weg
was, waf!"
„Ik ook, mauwen ik kan mijn huis niet
weervinden."
„Hindert niks hoor, wees jij maar niet bang.
Ik kan goed zoeken, ik kan goed ruiken, ik
zal je wel helpen, waf! Zullen wy vriendjes
worden? waf!"
„Hoed," zei het poesje, „Miauw
„En als jij melk krijgt, krijg ik toch ook
wat, waf!"
„Ja hoor."
„En als ik dan een beentje vindt, waf! waf!
dan krijg jij_ook wat. Ik kan het nog niet
bijlen, maar het ruikt zo lekker! Mijn moe
der krijgt het wel eens, en dan lik ik er aan,
wal! lekker!"
Maar poes wist niet, wat een beentje was.
„Is het net zoiets als bloemetjes?"
velletje was niet zo mooi glad meer: over
zyn kop liepen een paar lelijke strepen, dat
deed pijn! Poes liep gauw terug over het
weggetje naar het natte gras. Dat was al
een beetje droger geworden. Het hipte met
sprongetjes. En zijn velletje was niet zo
mooi glad en zwart meer. Op zijn rug miste
er een stukje uit. Dat deed pijn.
„Héla, jij daar!" riep ineens een stem uit
het natte gras. 't Was de slak, die nog altijd
op weg was naar de sloot. Maar poes hoor
de niet.
„Ben jij daar, lelijkerd!" riep een fijn stem
metje boven zijn hoofd. „Je moest toch nog
even met je poot slaan, hè?"
De witte vlinder vloog over zijn kopje, maar
poes lette er niet op. Bevend kwam hij terug
Trouwe vrienden
„Welnee, dommerd!"
„Mauw! ik ben geen dommerd!"
„Wel waar, want je weet niet eens, wat
beentjes zijn, waf!"
„En jij bent een eigenwijze, domme hond!
mauw
„Wat zeg je daar, woef! wöef!"
„Ja, een domme, lelijke hond ben jymauw!"
't Poesje zette een hoge, ronde rug; zyn
staartje stond stijf, 't Hondje blafte boos:
wöef! wöef! en kwam al dichterbij. Opeens
sloeg poes zyn pootje uit en krabde hem
met haar nagels over zijn kop. „Mauw!"
„Wöef! wöef!" schreeuwde 't hondje van
pijn, en beet poes in zyn rug. Een heel
plukje haren beet hy eruit.
„Mauw!" huilde poes. Toen stoven ze ieder
een kant uit. Een eindje verder bleef het
hondje staan, en begon boos te keffen. Zijn
OM NA TE TEKENEN TE KLEUREN
24
Maak mij een van Uwe schaapjes
Van Uw grote kudde Heer,
Leer mij vroeg mijn Herder kennen
En Hein volgen altijd weer.
Al ben 'k hulploos nog en klein,
'k Wil gra -er van den goeden Herder
Een gehoorzaam schaapje zijn.
Slechts die Herder kun mij brengen
Langs het moeilijkste pad,
En langs wegen vol gevaren,
Naar de gouden hemelstad.
Heer! al ben ik zwak en klein,
Laat ook mij een van de schaapjes
Van den Goeden Herder zijn.
in 't schuurtje en kroop gauw by de broer
tjes en zusjes in de warme mand.
„Mauw!" zei hy, „mauw!"
„Miauw! Miauw!" zei moeder, „ondeugende
bengel
De grote poes likte hem over zyn ruggetje
en streek de zwarte haartjes over het kale
plekje. Toen deed het geen pijn meer. De
kleine poes kroop diep weg in de warme
mand. Daar droomde hy van slakken
en vlindersen hondjesSoms ril
de hy even in zijn slaap. Dat kwam van
angst voor die boze woef-woef!
Voorbijganger: „Waarom huil je zo ventje? Zoek
je iemand?"
Jongetje: „Ja, ik zoolt mijn broer en die zoekt m'n
zusje en die zoekt beukenootjes".
Miesje tot haar moeder: „Mam, waarom huilt
broertje zo?"
Moeder: „Wel Mies, broertje krijgt tandjes".
Miesje: „En wil die die dan niet hebben mams?"
Laat de kinderkens
tot Mij komen
Moeders brachten kinderen
Aan des Hei lands schoot,
Schoon zelfs ook een Petrus
t Schorpelijk verbood.
„Laat de kind'ren komen",
Sprak de Heiland teer,
Hunner is de hemel,
Hinder zo niet meer.
En Hij nam ze teder,
Aan Zijn trouwe borst,
Sloot hen :n Zijn armen,
Hij, de Lovensvorst.
Wilt ook gij niet komen,
Tot dien lieven Heer?
Ziet Hij noodt u lieden.
Komt Hij morgen weer?
Jezus zag Nathanaël tot zich komen,
en zeide van hem: Zie. waarlijk een
Israëliet, in welken geen bedrog is.
Johannes 1 4$.
Het begin van Jezus' openbare optreden was
veelbelovend. De vijandschap, waarop Hij later
zou stuiten, was nog niet opgewekt. Dank zij den
arbeid van den voorlooper en boetprediker Johan
nes den Dooper, vond Hij een toebereiden weg
en een toegerust volk, dat in zijn ontwaakte
schuldgevoel gretig de boodschap in zich opgeno
men had omtrent het Lam Gods, dat de zonde
der wereld wegneemt. Dit woord had vooral op
zijn eigen discipelen indruk gemaakt. Het keerde
niet ledig weder. Onderscheiden Johannes-discipe
len voelen zich tot Jezus aangetrokken, zooals de
magneet het ijzer tot zich trekt. Een enkel woord
uit 's Heilands mond is genoeg om hen te bewegen
zich rondom Hem te scharen, 't Geschiedde op
ongedwongen, natuurlijke wijze: Johannes un
Andréas, Simon Petrus en Filippus, en dan ook
Nathanaël of Bartholomeüszij hebben allen
een eigen aanleg en karakter, zij hebben ook ieder
hun eigen weg, waarlangs zij tot het geloof in
Christus komen, juist zooals er in de latere Ge
meente een bonte verscheidenheid zijn zou, maar
dan toch gedragen door éénheid in 't geloof.
Nathanaël werd door Filippus op Jezus gewezen.
Deze had hem in de geestdrift van zijn jonge ge
loof gezegd: „Wij hebben dien gevonden, van
welken Mozes in de wet geschreven heeft en de
Profeten, namelijk Jezus, den zoon van Jozef, van
Nazareth!" Nathanaël zet echter een domper op
die vlammende geestdrift door de vraag: „Kan int
Nazareth iets goeds zijn?"... uit een plaats, die
algemeen veracht was? dit paste niet bij den
glorierijken Koning, die door wet en profeten
beloofd was, 't móest een vergissing zijn!
Filippus poogt dit vooroordeel niet met ver
standelijke argumenten te weerleggen. Hij kent
een uitnemender weg. „Kom en zie!" zegt hij een
voudig tot Nathanaël. En als Jezus den nieuweling
tot zich ziet komen, zegt Hij van hem tot de
anderen, maar zóó, dat Nathanaël het ook zelf
kan hooren: „Zie waarlijk een Israëliet, in welken
geen bedrog is!"
Wat heeft Jezus met deze uitspraak bedoeld?
Heeft Jezus er Nathanaëls aangeboren natuur
mode willen prijzen, en er hem mede aangeduid
als een rondborstig man, die van zijn hart geen
moordkuil maakt, maar vrij-uit zijn meening zegt?
Hij had dit immers zooeven tegenover Filippus
gedaan, hij vond kennelijk wel „iets goed6" in
Christus. dit merkt men dadelijk, maar kan
er uit Nazareth „iets goeds" komen?... uitgeslo
ten! Jezus heeft deze houding kwalijk kunnen
prijzen, zij was eer te berispen, daar wij het goede
en ware niet alleen in koningsklccderen, maar ook
in lompen moeten herkennen.
Jezus prijst in Nathanaël niet wat uit zijn aan
geboren natuur, maar wat in hem uit Gods ge
nade was. Hij noemt hem een Israëliet, dit was
al veel. En bovendien een Israëliet, in welken
gpen bedrog was, dit is nog meer, want het
wil zeggen, dat Nathanaël er niet alleen den naain
en den schijn van had, maar In werkelijkheid oen
echte Israëliet van zuiver gehalte was. En zoo
iemand was in die dagen zóó zeldzaam, dat Jezus
bij Nathanaëls nadering nis in verwondering uit
roept: „Zie waarlijk een Israëliet, in welken geen
bedrog is!"
Een Israëliet, de naam doet denken aan den
aartsvader Jakob, in wiens natuur een bedriecc-
lijko trek aanwezig was, en ook meermalen in
onverschoonbare handelingen openbaar werd. Dit
mocht niet zoo blijven, bij ons niet, en in nog
strenger zin bij hem niet, omdat hij één der stam
vaders van Gods volk was. In Pniël is de Heere
hem daarom als een Worstelaar tegengekomen
bij zijn terugkeer uit Haran naar het land der
belofte. Na een bangen strijd js Jakob jit de wor
steling overwinnend door 't gebed te voorschijn
gekomen, en heeft hij een nieuwen naam ontvan
gen, omdat hij wat den bedriegelijken trek be
treft een nieuw mcnsch geworden was: „Uw
naam zal voortaan niet Jakob heeten, maar Israël;
want gij hebt u vorstelijk gediagen met God en
met de menscher», en hebt overmocht,"hij was
nu een Israëliet zonder bedrog!
Déze naam is ook die van Nathanaël.
Niet in zijn eigen mond.
Maar in Jezus' mond, dit zegt méér.
't Is waar, alle Joden tooiden zich, alsof 't zoo
niets van beteekenis was, met dien vorstelijken
naam. Bij de moesten was 't echter gestolen eer.
Zij hielJen den schijn opi-lange gebeden, die geen
worstelingen met God waren; offeranden in den
tempel voorhof, maar zonder het offer des harten;
aalmoezen uitdeelen in *t publiek om van de men-
schen gezien te worden, 't waren bij velen vrome
vormen zonder wezenlijke inhoud geworden, iou-
ter schijn, alsof men daarmede God kon bedriegen,
gelijk men ei zich zelf mede bedroog! Zoo voelt
gij wat het is, als Jezus van Nathanaël zegt: „Zie,
waarlijk een Israëliet, in welken geen bedrog
is,"... 't is iemand, die innerlijk recht staat voor
den al wetenden God!
Nathanaël wijst den lof des Heeren niet af in
valsche bescheidenheid. Geen oprecht gcloovige zal
dit kunnen doen. indien hij goeden grond heeft om
zijn eigen beeld te zien in het Psalmwoord: „Wel
gelukzalig js de mensch, dien de Heere de onge
rechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen
bedrog is." Nathanaël voelt en weet, dat Jezus
hem in de ziel gelezen heeft, zooals wij in een
opengeslagen boek lezen. Dit verrast hem, daar
hij nog zoo weinig omtrent Christus geleerd heeft.
Donkere tijden
Komt er soms een kleine wolk
Voor mijn zonne glijden,
'k Weet toch dat ik in heur licht
Mij weer zal verblijden,
Want het wolkje glijdt voorbij.
Zelfs wanneer het zwaarste zwerk
Haar •■erhult in duister
'k Weet toch: achter 't zwarte zwerk
Praalt ze in vollen luister,
En het zwerk óók trekt voorbij.
Weken, maanden, jaren soms
Kan het duister wezen
In een menschenziel, zoo blij
In heur Heer vóór dezen;
Maar do schaduw gaat voorbij.
Laat u niet ter neder slaan,
Ziel, in duistre tijden!
Vroeg of laat komt weer do dag
Van het stil verblijden:
In den diepstcn nacht is Hij,
Is uw Heiland aan uw zij;
Lang. o lange mnng' het durpti.
Maar ééns is de nacht voorbij.
en doet hem verwonderd vragen: „Vanwaar kent
Gij mij?"
In het antwoord openbaart Jezus zich aan deze
oprechte ziel in zijn Goddelijke heerlijkheid, vjg-
gende: „Eer u Filippus riep, daai sij onder dan
vijgeboom waart, zag Ik u!" Ik was daar niet
tegenwoordig naar het lichaam, maar toch zag
Ik u in mijn Goddelijke alwetendheid op die plek,
waar zich hei meest intieme en meest verborgen
stuk van uw leven afspeelde. De schaduw van don
vijgeboom was immers voor de ware vromen van
oudsher de eenzame plek. waai zij in den geest
zonder den Vredevorst niet denken liet. Daar
-bezig waren met het beloofde Vrederijk dat zich
overdacht men de Schriftrol en ging het verlan
gen uit naar de Vertroosting Israels. Daar »»ic f
het hart zich in heimwee tot den God der zoden
op. die in geheel éénigen zin Israels God was!
Dóiir zag Ik u, gelijk ieder die zonder bedrog is,
in uw worstelende gebeden, in de diepste behoef
ten uws harten, in uw vreeze en beven, in uw
zuchten en klagen, uw hopen en verwachten. l)uAr
zag Ik u reeds vóórdat gij Mij kendet. in genade
en goedgunstigheid, ja, als één dergenen, die Mij
van den Vader gegeven zijn,... Ik ben altoos 1e
éérste in het zaligmakende werk. Ik heb uw diep
st®* .levensgeheim doorgrond lang vóórdat Ik m
uw gezichtsveld getreden ben. Ik ken u veel beter
dan gij uzelven kent! Waarlijk, het is geen won
der, dat Nathanaël nu doorbreekt tot de volle
geloofskennis van Christus: „Rabbi, Gij zijt de
Zone Gods, Gij zijt de Koning Isrnëio»"
Staande, of nog beter knielende voor Uiristus,
met die belijdenis op de lippen, ziedaar do
eenige houding, die on6 past tegenover Hem, die
ons kent en doorschouwt tot op den bodem van
ons zieleleven, en ons door den dienst van den
een of anderen Filippus tot zich getrokken heeft
om ons nimmermeer los te laten. Voor Nathanaël
moet de zelfopenbaring van Jezus in zijn alwetend
heid en genade het gróóte oogenblik zijns levens
geweest zijn. niet minder dan de tiende ure liet
voor Johannes geweest was. De eerste levende
ontmoeting met Jezus maakt steeds een onvergete-
lijken indruk op het hart der oprechten, die open
staan voor het ueil in Christus en voor 't eerst
door 't geloof in Hem den vollen vrede vinden,
zoodat zij in volle bewustheid mogen roemen: „Wij
dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben
vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus!"
Zij meenen dan op 't hoogtepunt van 't geestelijk®
leven te staan, en den rijkst denkbaren zegen ont
vangen te hebben, waar beneden zij wel kunnen
dalen, doch waarboven zij niet en nooit kunnen
stijgen.
O, wat is het verklaarbaar.
En toch hebben zij ongelijk.
Zij staan met die ^erste ontmoeting pas op de
eerste sport der ladder. Jezus zeide het tot Na
thanaël: „Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder
den vijgeboom, zoo gelooft gij; gij zult grootere
dingen zien dan deze!"
Het begin is niet het einde
Nathanaël heeft „grootere dingen" gezien, dan de
betooning van Christus' Goddelijke alwetendheid.
Hi* heeft later zijn macht over de booze geesten
gezien, zijn macht over zeeën en winden, zijn
macht om kranken te genezen en dooden op ie
wekken; hij heeft steeds „grootere dingen" gezien
aan het kruis, waaraan Hij de wereld met God
verzoende, in den hof der verrijzenis, en op den
Olijfberg, vanwaar Hij ten hemel voer. Welnu,
zoo zullen de geloovieon in 't genadeleven steeds
„grootere dingen" zien: hun rechtvaardigmaking
haakt zich vast aan hun heiligmaking, en deze
aan hun heerlijkmaking, er blijft steeds plaats
voor den Psalm:
De Heer is zoo getrouw als sterk;
Hij zal zijn werk
Voor mij volenden
13