Niet wetende, waar hij komen zou
OM NA TE TEKENEN I? TE KLEUREN
„Lelijk boos beest", klaagde het fijne stem
metje, „waarom wil je mij kwaad doen? Ik
doe jou toch ook geen kwaad? Kijk nou, er
zitten krassen op mijn mooie vleugels van
jouw boze nagels! En dat wordt nooit weer
goed." Poes bleef stil staan, 't Beestje ging
zitten op een bloem.
„Wat doe je daar? Wie ben je?" vroeg poes
nieuwsgierig.
„Ik ben een vlinder. Witje heet ik, en ik zuig
lekkere honing uit de bloemen."
„O. Ik wou je ook helemaal geen kwaad
doen, hoor. Maar je vloog zo leuk."
„Hè, wat lekker," zuchtte de vlinder tevre
den. „Kijk eens, mijn hele tong vol."
„Ik lust geen bloemen," zei poes, „ze prik
ken in je mond."
De vlinder klepte even de vleugels tegen
elkaar dat betekende: dag! en vloog
weg. Toen moest poes toch nog even met
zijn pootje slaan. Mis! Witje was al te hoog!
Ineens bleef hij staan en hij trilde van
schrik. Wat was dat? Wat kwam daar?!.....
Van angst kon hij niet eens weglopen. Hij
zette zijn ruggetje helemaal rond, en al zijn
mooie zwarte haren gingen rechtop staan.
Toen het beest op vier poten vlakbij was ge
komen, bleef het met grote ogen het poesje
aan staan kijken. Dat duurde zo een hele
poos. Poes durfde zich niet verroeren.
„Waf!" zei ineens het andere beest, en kwam
een stapje dichterbij. „Waf! wie ben jij?"
Maar poes gaf geen antwoord.
„Kun jij niet praten?" vroeg het beest. „Ik
welIk kan twee mooie woorden roepen, dat
kunnen alle hondjes. Hoor maar: „Waf!
waf! Woef! woef! Mooi, hè? Jij kan zeker
niet praten?"
„Mauw!" riep poes bang. Dat betekende:
waar is de grote poes!
(Wordt vervolgd)'
De molen bij dc waterplas,
Die heel oud is en sterk.
Hij is nu al sinds jaren her
Dag in dag uit aan 't werk.
De molen bij de plas,
Zijn wieken draaien ras,
Hij maalt de volle sloten leeg,
Dat komt den boer van pas.
De zon schijnt op z'n oude kop.
Die groen is van het mos.
En somtijds breekt een onweersbu
Er woedend boven los.
De molen bij de plas,
Daar midden in het gras,
Maalt tóch de volle sloten leeg,
Dat komt den boer van pas.
De regen en de zonneschijn,
De storm, tart hij gewis.
Toch moet de molen stille staan,
Als er geen windje is.
De molen bij do plas
Is dan niet in zijn sas.
De volle sloten blijven vol,
Dat komt geen boer van pas.
ROEL DASMUS.
De molen bij de plas
Mauw gaat voor
't eerst op reis
door B. van der Plaats
Op het grasveldje achter 't huis waar Ma-
rietje woonde, liep een poesje. Het was een
jong poesje, helemaal zwart met een klein
wit vlekje boven zijn ene oog. Het tilde de
pootjes hoog op, want het gras was nat van
de dauw, en dat vond hij niets prettigs.
Voorzichtig zette htf telkens een pootje neer,
trok het dan meteen weer op, als het de
koude, natte grond voelde, 't Ondeugende
ding was weggelopen uit de mand die in het
schuurtje stond. In die mand waren nog een
heleboel broertjes en zusjes, en in de mand
was ook de grote poes.
Het nieuwsgierige poesje liep al verder en
verder. Het keek zijn oogjes uit, en knipper
de eens tegen de zon, die net boven een huis
uit kwam kijken. Het likte eens aan de natte
grasjes, maar ba! dat was niet lekker.
Na een poosje kwam poes op een paadje.
Daar was geen nat gras meer, en 't hoefde
zijn pootjes niet meer zo hoog op te tillen.
Ineens bleef het staan, en keek met ronde
oogjes naar het ding, dat over de weg kroop.
Hij had nog nooit zo'n raar beest gezien.
Maar toen hij bleef staan, bleef het vreemde
beest óók staan. Heel voorzichtig duwde
poes ertegen met zijn pootje. Het durfde
bijna niet, want het beest was zo glad.
„Mauw!" riep hy heel zacht. „Wie ben jij?"
Toen stak liet gladde beest z\jn kop omhoog.
Er zaten twee grappige kleine horentjes op.
En het zei„Wil je wel eens van mij afblij
ven,, lelijke rakker! Wat doet je mij te pla
gen en bang te maken? Ik ben juffrouw
slak, nou weet je 't."
De kleine poes keek verschrikt. „Ik wou je
niet bang maken," zei hij, „ik wou alleen
maar kijken, of je nog wel lopen kon."
„Dommerd", bromde juffrouw slak boos,
„als ik gevaar zie, dan trek ik m(jn kopje in,
en blijf stil staan. Jij komt zeker pas uit dat
schuurtje, dat je nog zo'n dom klein ding
bent?"
„Ik kom uit de mand," zei poes, „daar
woon ik."
„Nou dag, hoor. Ik ga maar weer verder.
Want ik moet nog een heel eind lopen, voor
het gras droog is."
„Waar moet je dan naar toe?" vroeg poes.
„Daar aan de andere kant van het grasveld
is een sloot, daar ga ik heen."
„Dan moet je je pootjes maar goed optrek
ken, anders word je helemaal nat."
„Wat ben jij toch een kleine domoor. Wij
slakken vinden het juist fijn als alles nat is.
Dan kunnen we veel beter lopen."
„Ik niet, hoor," zei poes, en hjj schudde nog
eens met zijn pootjes. Toen kroop juffrouw
slak bedaard verder, de weg over naar het
natte gras en de diepe sloot met water. En
poes liep 't weggetje op.
Langs de kanten stonden mooie gekleurde
bloemetjes. Hij hapte er eens naar, maar het
was niet lekker, en het prikte in zijn bekje.
Toen sloeg hij ertegen met zijn poot, mesr
de droppels spatten hem in zijn Kleine
snuitje, brr.... Hij keek nog eens omhoog,
maar de zon prikte in zijn oogjes. In het
schuurtje was het nooit zo licht. M iar hij
vond het toch wel fijn. De wereld buiten het
schuurtje was groot en mooi....
Met kleine huppelsprongetjes liep hij verder
het paadje over.
Wat was dat? Daar vloog ineens een wit
dingetje door de lucht en een eindje verder
kwam het neer... Op de grond? Nee op een
bloemetje. Toen hij er langs kwam, vloog het
witte ding weer op. Poes nam een sprongetje
en sloeg ernaar met zijn pootje. Bijna had
hij hem! Nu fladderde het beestje juist bo
ven zijn kop.
ZATERDAG 2 JANUARI No. 1 JAARGANG 1937
Door het geloof is Abraham, geroepen
zijnde, gehoorzaam geweest om uil te
gaan naar de plaats, die hij tot een erf
deel ontvangen zou; en hij is uitgegaan,
niet wetende waar hij komen zou.
Hebreen 11 S.
Abraham was* in den natuurlijken zin des woords
slechts de stamvader van het kleine volk der
Joden. Hij had dit te danken aan de verkiezende
genade Gods. Zij bestemde hem tot grondlegger
van het volk Israël, waarin de Heere het hei!
der wereld voorloopig wilde concentreercn tot aan
de volheid des tijds. Wanneer de Christus uit
Abrahams bloed naar 't vleesoh geboren zou zijn,
zou dat nationaal beperkte heil zich uitbreiden tot
over alle geslachten der aarde.
Israël verkreeg dus tijdelijk een eerepositie.
Do Joden noemden zich niet zonder trots „kin
deren Abrahams". En ja, zij waren dit ook naar
hun vleeschelijke afstamming. Johannes de Doopcr
deed hun echter reeds voelen, dat die eerenaam
velen hunner in den eigenlijken zin des woords
niet toekwam, zeggende, dat God machtig was uit
stccnen Abraham kinderen te verwekken. En Jezus
zelf hoeft hun heel duidelijk gemaakt, dat bloed
verwantschap niet 't voornaamste was, zij misten
de geestelijke .verwantschap met Abraham: zijn
bloed klopte wel in hun aderen, maar zijn geloof
leefde niet in hun hart. Juist op dat geloof kwam
liet aan. Of stond er niet geschreven, dat zijn ge
loof Abraham tot gerechtigheid toegerekend was?
Dit is zóó waar, dat de Heilige Schrift hem den
„vader óller geloovigen" noemt, wat ook hun af
komst mag zijn. De geloovigen uit alle geslacht,
natie en tong noemen hem hun geestelijken vader.
Zij zullen hun geloof steeds aan het zijne
moeten toetsen. Het zijne alléén is maatgevend
voor allen, de Hebreënbrief beschrijft het in het
eerste vors van ons hoofdstuk met deze woorden:
„Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die
men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet
ziet," en deze omschrijving wordt bevestigd door
Abrahams levenshouding reeds bij zijn roeping.
De Heere riep hem, toen hij in Haran woonde,
waarheen het gezin uit Ur der Chaldeën verhuisd
was en dat hem tot een tweede vaderland gewor
den was. Denk u zijn positie in. Een goede zeven
tiger, en dus voor dien tijd een man in de volle
kracht met schoone vooruitzichten. Gehuwd met
een vrouw naar zijn hart, maar kinderloos. Een
gezeten burger, die den Heere van harte vreesde.
Wel was er zelfs in zijn naaste omgeving veel
superstitie, maar persoonlijk had hij zijn geloof
zuiver weten Ie bewaren. Bovendien genoot hij
den omgang met familie en vrienden. Van jaar
tot jaar had hij dieper wortel aan die plaats ge
schoten. Hij is als 't ware aan zijn milieu vast
gegroeid,... 't zijn altegader hechte banden, die
'niemand lichtvaardig verbreekt.
JAARGANG 1936
Hebt U al de nummers van den jaargang 1936
Zondagsblad bewaard?
Ja? Hebt U dan al een band besteld om Uw
jaargang te laten inbinden?
Zoo niet, vul dan nog heden de bon in. die wij
in de krant van vandaag weer afdrukten.
1Band met uitvoerig register kost slechts 65 cent.
Maar nu komt de roep des Heeren tot hem.
Die roep is een hoog bevel: „Ga gij uit uw land,
en uit uwe maagschap, en uit uws vaders huis
naar het land, dat Ik u wijzen zal." De eisch is
strong en absoluut. De breuk met alles, waaraan
zijn hart hangt, moet radicaal zijn. Er is iets in
van Jezus' woord: „Die vader of moeder liefheeft
boven Mij, is mijns niet waardig." De Heere logt
zijn menschen echter nooit te veel op. Hij schenkt
er Abraham de belofte bij, dat hij voor alles wat
hij prijs gaf, een erfdeel van Hem zou ontvang 3n
in het land, dat Hij hem zelf wijzen zou. En zie,
in geloofsgehoorzaamheid aan Gods gebod, en in
een vast geloofsvertrouwen op 's Heeren belofte,
heeft Abraham alles losgelaten, zich vastklem
mend aan het Godswoord alléén: „Door het ge
lóóf is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam ge
weest, om uit te gaan naar de plaats, die hij tot
een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan,
niet wetende waar hij komen zou!"
Het geloof is iets heel wonderlijks.
't Dringt en noopt een mensoh soms om dingen
te doen, die erg vreemd en erg dwaas schijnen te
zijn. Dc verstandige wereld, die niot met God
rekent, zor er niet aan denken los te laten wat
zij stevig in de handen heeft als een zichtbaar on
tastbaar goed, in ruil voor niets dan een belofte
en dan nog wol voor zulk een onbepaalde belofte
als Abraham ontving. Zij zou eerst alles precies
willen weten o.er het beloofde erfdeel. Waar 'ag
dat land der oelofte? Hoe zag het er uit? Was
het beter dan Haran? Hoe lang was de weg er
heen? Welke taal sprak men er? en zoo in 't
oneindige voort.
't Geloof daarentegen houdt zich niet op met Jo
redeneeringen der mcnschelijke wijsheid. Wanneer
er een gel>od des Heeren ligt, en die zijn er vele
in Gods Woord, gehoorzaamt het geloof blin
delings, al zou 1e rede er zich tegen verzetten,
het discussieert niet met den Allerhoogste, maar
buigt voor 't hoog bevel. En één enkel woord van
Goddelijke belofte is er méér voor waard, dan al
les wat reëel en zichtbaar voor het oog is. Het
beweegt een mensch rustig uit te gaan uit het
land, dat hij hééft, naar een onbekend land, dat
God hem belóóft, maar dat behoort tot de dingen,
die men niet ziet,hij zet moedig den voet
vooruit, niet wetende waar hij kpmen zal.
Leeft dat geloof nu ook in óns hart?
Bij elke jaarswisseling komt de roep van Gods
wege tot ons, om uit het verleden uit te gaan
naar het land der toekomst, waarover wij even
weinig weten als Abraham, maar dat de Heere
ons niettemin wijzen zal. Menigeen zal met vreezen
en beven de grens op den eersten dag van 't
nieuwe jaar overschreden hebben. Men wist wat
men had, maar men weet niet wat men krijgt.
De toekomst is in gewone omstandigheden al
onzeker. En in den tegenwoordigen tijd van ver
warring op elk gebied, lijkt zij wel dreigend te
zijn en z.ien velen haar met zorg en angst tege
moet. Zij zijn schoorvoetend op weg gegaan, omuat
het niet anders kon, maar wie waagt het n°g
met een hnrt vol sterk Godsbetrouwen voort te
stappen, niet wetende waar hij komen zal?
Ja, als men slechts wist, wat de toekomst in haar
schoot draagt, men zou met een oog vol van don
glans eener blijde verwachting met vasten tred
voortgaan. Is het echter wel noodig dit zelf vo
weten? Is her niet genoeg, dat de Heere het weet?
Laat het ons genoeg zijn dit ééne te weten, dat er
ook in dit jaar een „erfdeel" voor ieder onzer
gereed ligt. en dan wel juist het erfdeel, hetzij
goed of kwaad, dat berekend is naar onze per
soonlijke behoefte
Wat het in bijzonderheden is,och, het is enkel
Heden No. 1 van den nieuwen Jaargang van
ons Zondagsblad.
Wilt U dus aan 't einde van den jaargang in
staat zijn hem te laten inbinden, dan moet U
nu beginnen de losse nummers van ons Zon
dagsblad zorgvuldig te bewaren.
Een ingebonden jaargang Zondagsblad is een
prachtwerk!
wijsheid en liefde, dat het ons te voren niet
precies geopenbaard wordt. Beantwoordde het niet
aan onzen vvensch, de vóórkennis er van zou onze
wilskracht verlammen. En was het een begeerlijke
zaak, wij zouden onze aandacht er uitsluitend aan
wijden en de harde plichten van het tegenwoor
dige oogenblik verwaarloozen. Juist het feit, dat
wij uitgaan, niet wetende waar wij komen zullen,
brengt een heilzame spanning in het leven. Die
móet er in zijn, gelijk bij den stalen boog, dio
gespannen moet worden om de pijlen af te zen
den, forsch, recht en vlug.
Wie niet door aanschouwen, maar door 't geloof
van een Abraham wandelt, geeft de leiding van
zijn lot en leven vertrouwend in 's Heeren hand
over, niet wetende waar hij komen zal, maar
uitnemend wetende, dat de Heere het wèl met.
hem maken zal. 't Geloof is geen waagstuk, dat
goed of slecht kan uitvallen, 't is de volmaakte
zekerheid, dat dc Heere ons wijzen zal de plaats,
waar wij ook dit jaar moeten aankomen. Er is
niet alleen een onbokende toekomst, er is ook een
wijzend God, die als een hemelsche Gids met ons
meewandelt en onze schreden alzoo bestuurt, dat
clike stap ons dichter bij 't erfdeel brengt.
Wie zóó gelooft, zal niet beschaamd worden.
Dc Heere heeft Abraham op zijn tocht vergezeld
als zijn schaduw aan zijn rechterhand, die geen
oogenblik van hem geweken is. De gcloovige man
Gods werd door Hem als door een trouw Herder
geleid, geschraagd, beschermd, en veilig in het
beloofde land gebracht. Toen hij er aankwam,
heeft hij terstond een altaar gebouwd om zijn erf
deel Gode te wijden en Hem voor zijn trouwe lei
ding te danken. In dat land der belofte heeft do
eenzame door een wonder den zoon der belofte ge
kregen. En die zoon der belofte was op zijn beurt
de waarborg voor de komst van den Christus, dio
tot een zegen 'oor alle geslachten des aardrijks
zou zijn.
Het voorbeeld van Abraham mag ons wel opwek
ken om den weg, dien God ons ook dit jaar door
't leven leidt, met kalm vertrouwen te gaan, al
weten wij dan niet vooruit, waar wij komen zul
len. Wij mogen vast gelooven, dat het altoos good
uitkomt, want God vërgist zich niet in de keus
onzer wegen. De Heere trekt de hand nooit van
ons af. Hij regelt den veg naar onze zwakheden,
wetende dat wij stof zijn. Hij zal ons wel eens in
donkere valleien van doodsschaduwen voeren,
maar zijn trouw zal er ons vertroosten met zijn
stok en staf. En wandelen wij zoo 't geheele leven
door met den blik op den wijzenden God, die ons
nimmer verlaat, don zal Hij ons op zijn tijd binnen
voeren in 't Land der belofte boven de wolken,
het éénigc, waarvan de geloovige met zekerheid
weet, waar hij komen zal, een hope, die ons
doet zingen:
Beveel gerust uw wegen,
Al wat u 't harte deert
Der trouwe hoed' en zegen
Van Hem, die 't al regeert;
Die wolken, lucht en winden
Wijst spoor en loop en baan,
Zal ook wel wegen vinden,
Waarlangs uw voet kan gaan.
ii