Letie i'ku ndiqe Ru b tie k
Een Noors Epos
in drie delen
Zoek maar
3. De weg tot elkander
door TRYGVE GULBRA"NSSEN
Met spanning neemt men het laatste deel van
Gulhranssens epos, dat zo juist verschenen is, ter
tiend, niet alleen om te zien of het den Noorsen
schrijver inderdaad gelukt is tot het eind toe het
peil te handhaven, waarop de beide eerste delen
stonden, maar vooral om te Jeren kennen het ver
der levenslot van den jongen Dag en Adclheid,
zijn vrouw. Immers de schrijver is er in de beide
voorgaande delen volkomen in geslaagd daar
uit blijkt de macht van den waarachtigon kun
stenaar om de hoofdfiguren in onze herinnering
te griffen als mensen van vlees en bloed, met wie
we meegestreden hebben in alle levensmoeilijk
heden en wier levenslot ons ter harte gaat, als be
trof het goede vrienden of bekenden.
De titel loopt heel duidelijk op ue inhoud vooruit:
Dag Jr. en Adelheid, die we zo niet in gespannen
f'an toch in sterk apathische verhouding tot el
kaar achterlieten, vinden elkaar: het gaat er in
hoofdzaak om, hoe zal de schrijver ze tot elkaar
brengen. Is de daad van den ouden Dag bij het
afscheidsmaal geen misgreep geweest? Bestaat er
bij zo groot verschil in levensappreciatie mogelijk
heid tot éénwording in levcnsbelangstelling tot
levensgeluk? We noemden daar den ouden Dag,
met wien we al bijna afgerekend hadden, omdat
reeds in het tweede deel de dreiging van de na
derende óood zo sterk sprak, dat we niet veel
meer van hem kunnen verwachten. Geheel anders
heeft het de schrijver bedoeld.
Zeker, zijn.grote stoffelijke levensstrijd heeft hij
in hoofdzaak gestreden; maar de worsteling om
levensvernieuwing had nog geen eind. Wel was hij
ijverig in zijn zelfonderzoek en in zijn jagen naar
het goede, maar de vrede oer ziel werd nog niet
zijn deel. Wie zo vast aan het aardse is gel>onden
en wie zo gc.heel is opgegaan in de jncht naar het
materiele, die vindt niet dan na bange strijd de
weg ter bevrijding. En ook wie zo zeer een kind
is van de natuur, die vinot de ru6t niet Ln de een
zaamheid van het rustige mrditearvertrok. AI het
peinzen en lezen brachten den ouden Dag niet de
troost die hij nodig had; alleen het bos kon hem
schenken, wat hij niet ontberen kon. Hij trekt er
weer op uit en Adclheid deelt niet moer in zijn
vertrouwen; met zorg vraagt zij zich af, wat or
in de ziel van haar schoonvader omgaat. Zo
weet de schrijver opnieuw de spanning te wek
ken door een reeks van bange conflicten. Drei
gend vermeerderen de misverstanden en de ver
koelingen, die bij deze weinig sprekende men-
schen alleen tot een onheilspellend langsclkaar
heenlevcn voeren, zonder woorden van verwijl;
maar ook tot absolute verlatenheid der zielen.
'Aanmerkelijk grooter wordt de verwarring der
onoplosbaarheden als nuast de innerlijke ver
stomping ook de uiterlijke rampspoeden met de
dag toenemen. Niet alleen misdraagt zich Adel-
heids vader Majoor Barre, die zich meer
en meer aan zijn oude drankzucht overgeeft,
zodat hij niet alleen door zjjn dronkemansgedrag
huiselijke onaangenaamheden veroorzaakt, bo
vendien tracht hij op allerlei wijze op oneerlijke
manier aan brandewijn te komen. Maar erger
dingen verwoesten de reeds hevig geteisterde
Jubileum-bundel A. Wapenaar
8
De jubileumbundel
van onze mede- v
werker, de heer x
A. Wapenaar is X
thans verschenen. A
Zeer vele lezers 8
hebben bij het Co-
mité ingeteekend
en hun is een exem-
plaar van de bundel x
toegezonden. Er X
zijn nog enkele
over, die op verzoek ter beschikking wor- 8
den gesteld.
Belangstellenden kunnen f 1.90 gireeren 8
op de postrekening van den Secretaris x
van het Comité, den heer J. P. Prins, X
X Louise de Colignystraat 51, Schiedam, a
7, giro 125306, waarna toezending volgt.
ziel van Adelheid. Vol benauwing drukt haar
steeds de gedachte aan het noodlot, dat volgens
moederlijke en grootmoederlijke vermaning op
de vrouwen van haar geslacht rustte: zij zouden
door ontrouwe echtgenooten tot schande ge
bracht worden. Op eens is wellicht die wrede
voorspelling bewaarheid: Mejuffrouw Kruse,
sinds vele jaren de huisbestierster op Björndal,
blijkt zwanger. Met wrevel maar ook vol mede
lijden staat Adclheid haai" bij in haar ontijdige
verlossing; zij draagt er' zorg voor, dat geen der
ondergeschikten de schande bemerkt; ook spreekt
zij met de betrokkene géén woord over den be
drijver van het kwaad: de verkoeling en de ver
eenzaming nemen steeds dreigender vorm aan.
Daarbij komt voor Adelheid de ontstellende ze
kerheid dat haar man, ot wat niet minder erg
zou zijn, de oude Dag de overtreder moet zijn.
Bij dit gedeelte heeft de schrijver de verwikke
ling van het gehele boek tot haar toppunt ge
voerd met een regelmaat en een vastheid, haast
zei ik onafwendbaarheid, die met bewondering
vervullen. De oplossing tot harmonie, bij het
lezen van de titel zo nahij gewaand, is verder
dan ooit uit zicht. Doordat de schrijver ons al
leen de innerlijke benauwing en twijfel toont in
het hart van Adclheid, terwijl de beide Dags in
het duister blijven, wekt hij innig medelijden
met de zwaar gefolterde vrouw; daarnaast
schrijnt ook in ons het zeer der verdenking tegen
den ouden Dag vooral, die ons zo buitengewoon
sympathiek geworden is.
Den jongen Dag vinden we nog een zonderling,
want diens houdi.ig vooral is er in het derde
deel niet duidelijker op geworden.
Immers in den ouden Dag meesterlijk is de
compositie van den schrijver is de natuur
lijke vitaliteit nog lang niet geweken, dat weten
we uit een klein trekje uit het tweede deel; daar
heeft hij met niet onschuldige blik naar een
jong meisje gekeken. Zou hij nu werkelijk?
Deze vraag verontrust ons alsof het een onzer
bekenden, dien we hoogachten, gold.
Boeiend is de ontknooping en zij werkt als een
bevrijding. Schitterend is de geleidelijke voort
schrijding en zo echt typisch Oud-Noors zoals
de saga's ons dat laten zien, ik wees er ook bij
het eerste deel reeds op met zeer enkele maar
met diepe zin geladen woorden ontwart zich het
weefsel van onverklaarbaarheid. Wat daarhij zo
ongemeen bekoort, is de waarachtig Christelijko
zin, waarvan dit deel getuigenis aflegt. In zijn
stoffelijke strijd is de oude Dag een man van
weinig woorden maar van kloeke daden geweest;
in zijn geloofsworsteling is hij zijn eigen karak
ter niet ontrouw geworden: Zijn zwijgen tegen
over Adelheid blijkt geen gevolg van een ver
vallen in oude of nieuwe zonden; door daden
meer dan door woorden moet ons geloof zich ma
nifesteren. Hoor hoe Dag zelf dat beredeneert:
„De laatste regel van het vers van den bisschop,
dat in den bijbel staat: Gebed is de tocht van
den wil van den mensch naar God, die kan een
andere beteekenis hebben dan men op het eerste
gezicht denkt. Ik verklaar hem nu zoo, dat onze
wilsstrijd, niet alleen in gedachten en gebeds
woorden, maar ook in de daad, het redelijk ge
bed is, en het zijn de daden, die het meest
van ons eischcn en ze geven anderen iets.
Dat doen gedachten en gebedswoorden niet."
Majoor Barre heeft Mejuffrouw Kruse in het on
geluk gestort. De oude Dag, die weinig gespro
ken, manr alles begrepen heeft, ontlokt hem in
een boshut de bekentenis. De rustige maar
strenge vraag, waar geen ontkomen aan is,
brengt den Majoor zo geheel van zijn stuk, dat
hij naar buiten loopt en zich door een geweer
schot van het leven tracht te beroven. Wel ge
lukt de poging niet direct, maar na een tijd van
lijden komt toch voor Barre het eind. Prachtig
is het optreden van Dag bij het ziek- en sterfbed
van den Majoor. Diens opgaan in de zonde, zijn
hele leven lang, heeft hem ontoegankelijk ge
maakt voor iedere geestelijke peiling. Toch weet
Dag hem ten slote te treffen en wel op de vol
gende wijze:
„Het was de oude Dag, die ten slotte het woord
nam. Ja je bent geen krijgsman geweest.
Bij deze woorden ging er een schok door den
majoor heen, en tegen alle voorschrift in hief hij
het hoofd op, jn, richtte zich op zijn elleboog
op en staarde den ouden Dag aan, als had hij
een spookverschijning gezien. Eén enkel hou
vast had de majoor in zijn leven gehad. Al was
hij geen mensch of soldaat zonder blaam ge
weest, hij was toch een "krijgsman geweest zon
der vrees. Er deden verhalen de ronde over zijn
vastberadenheid en zijn driesten moed in levens
gevaarlijke oogenblikken. Geen krijgsman ge
weest? brticht hij eindelijk uit."' En dan Dag:
„Het is de lange strijd, waaraan ik zit te den
ken, die binnen in ons, en daarin ben je
geen krijgsman geweest." Verder citecren is hier
onmogelijk, maar dergelijke bladzijden zijn on
vergetelijk. Ten slotte geeft de majoor toestem
ming den dominee toe te laten, en nog wel zijn
strengen verwant, die den in zonden gestorven
schout na zijn sterven had durven veroordelen.
Na Barre's dood komt er weer toenadering tus
sen Adelheid en den ouden Dag, wiens dagen
nu ook geteld zijn. Zijn zickzijn en sterven ten
gevolge van een longontsteking, die hij opliep
bij een nachtelijke tocht om nog éénmaal rustig
te praten met zijn zoon, die steeds langer in de
bossen zwerft, en dien hij na die ontmoeting
nooit meer gezien heeft, zijn van indrukwek
kende en aartsvaderlijke verhevenheid; zijn ge
sprekken met Adelheid getuigen van zijn ge
loofskracht. Met deze woorden gaat hij uit het
leven: „Geen weg voert buitenom Christus."
Lang en moeilijk is de weg nog die Adelheid in
volledig vertrouwen en begrijpen in de armen
van haar man voert. Een gevoel van miskenning
en jaloezie hebben hem steeds verder van haar
af gebracht. De trotse tante, Freule von Ramer,
door den ouden Dag aan Adelheid als vrouw van
grote levenswijsheid gewezen, speelt daarbij een
belangrijke rol. De jonge Dag blijkt geheel het
evenbeeld van zijn vader; diens nl te sterke
overwicht heeft hem echter de gelegenheid
benomen zich ook maar enigermate te ont
plooien. Gekrenkt en teleurgesteld, omdat Adel
heid steeds meer haar steun zocht bij zijn vader
is )iij van mcening, dat niet tot hem maar tot
zijn vader haar hart uitging. Ernstige hersen
beschadiging na zijn zware val op de Stervens-
berg had hem onbekwaam gemaakt voor iedere
verstandelijke arbeid, zo had men gemeend. In
tussen was het hem niet ontgaan, hoe niet hij
maar Adelheid het vertrouwen van zijn vader
had. Zijn trots had hem verboden zijn ontevre
denheid te doen blijken. Onhandig eerst, maar
vastberaden, neemt hij stuk voor stuk alle plich
ten en rechten over, aanvankelijk zonder enig
woord van verklaring echter. Als ten slotte de
toestand voor Adclheid onhoudbaar wordt en ze
op verklaring aandringt, bijt hij haar toe: „Om
dat niet ik het was, dien je liefhad, toen je met
mij trouwde."
Als een vlinder, sierlijk en schitterend van vorm
en kleur, zich ontspint uit zijn cocon, zo ontpopt
zich uit den schijnbaar afgestompton en levens-
schuwen natuurmens de wilskrachtige en zelfbe
wuste boer. Zijn voortreffelijke maar immer la
tent gebleven hoedanigheden krijgen nu gelegen
heid zich te openbaren.
Het geluk duurt niet long: de onvervaarde Dag
vindt een plotselinge dood bij een al te verme
tele poging om een kind te redden van een
wisse dood, wat hem echter niet gelukt. De beide
laatste hoofdstukken, waarin deze gebeurtenis
sen beschreven worden voldoen mij helaas niet.
Ze zijn een soort deus ex machina, die den
schrijver redden uit de moeilijkheid om zijn ver
haal tot een goed eind te brengen. Ik vind het
jammer, dat hier de waarschijnlijkheid geweld
aangedaan is.
Dit neemt niet weg dat onze conclusie over het
geheel moet luiden: Een boek van grote beteke
nis, vol prachtige natuurbeschrijving, met een
scherpe en juiste karakterontwikkeling, met een
boeiende en sterke intrigue, die tot bevredi
gende oplossing komt en bovenal een bock met
een verheven en edele zin, levenswaar en prik
kelend tot levensdurf en Christendaad.
„Hecht je aan typografische verzorging?" zo
vroeg de Directeuf van de Zuidhollandse Uit
geversmaatschappij den schrijver, „Zeer veel en
in .dit opzicht wint Holland het verre," was zijn
antwoord. Wie deze hoeken in handen heeft ge
had, zal deze uitspraak volkomen begrijpen.
Dr J. KARSEMEIJERi
55'
„Ja," zegt Joop weifelend en kijkt dan een poosje
nadenkend voor zich.
Jongens, 't lokt hem. wel aan, zo'n paar dagen
vrij. Maar om het te vragendaar ziet hij wel
een beetje tegen op. 't Is lang niet zeker dat do
baas vacantie geven zal en er is veel kans op dat
hij er over te keer zal gaan. De baas is toch
niet al te best geluimd, 't Is nog steeds slap,
werk wil er maar niet loskomen Tenminste niet
iets dat de moeite waard is. 't Zou gemakelijk
kunnen, een paar vrije dagen. Als de baas het
maar wil.
„Jij krijgt het net zo goed als ik," bemoedigt Han
nes, „vraag het maar geru6t. Je moet het nou
maar ineens doen."
't Is kwart voor negen. De jongens gaan weer
aan de gang. De baas staat bij de snijmachine,
in de voorkamer.
Even aarzelt Joop nog. Dan neemt hij een besluit
en stapt op den baas toe. Haperend doet hij zijn
verzoek.
Mijnheer Hasselman legt de stapel papier, die hij
in handen heeft, op de vereiste maat onder het
geweldige mes. Dan draait hij het wiel van boven
aan, zodat de stapel onbewegelijk komt te liggen
en de vellen niet verschuiven kunnen.
Daarop kijkt hij Joop aan met een paar ogon,
die weinig goeds voorspellen. Hij grijpt de slin
ger van het grote wiel, maar voor hij het nv.6
in beweging brengt, zegt hij kortaf: „Geen kwestie
van. Je bent nog veel te kort aan de zaak."
Joop kijkt beduusd, weet zo gauw niet wat te
zeggen. Het gevoel van een grote teleurstelling
maakt zich van hem meester.
De baas duwt Joop opzij met z'n arm. Hij staat in
de weg. Met kracht brengt Hasselman het wiel
in beweging. Z'n hele bovenlijf draait mee. Het
brede mes graaft zich in de dikke papierlaag,
roeftot op het dikke karton, dat er onder
ligt. Dan heft het zich statig weer omhoog. Het
wiel loopt uit met een lichte vaart
Joop staat er nog.
De baas wenkt met z'n hoofd naar de zetterij,
„Ga maar aan je werk. 'k Denk er niet over. Do
zaken gaan slecht en ik moet elke week het loon
uitbetalen. Da's mooi genoeg, dunkt me."
„Maar Hannes danvraagt Joop, in een dap
pere poging om vol te houden, en de hoop niet
zo dadelijk op te geven.
„Die krijgt het ook niet. Hij is nog korter aan dn
zaak, dan jij. Toen-ie met hangende pootjes terug
kwam, is hij opnieuw begonnen. Jullie denken er
maar makkelijk over, maar wie moet het betalen?
De baas natuurlijk, jawel. Maar ik dank je, be
grijpen jullie dat, ik dank je hartelijk."
Hasselman keert zich weer naar de machine en
Joop begeeft zich, voor er nog meer loskomt, naar
de zetterij en aan z'n werk.
De tranen staan hem in de ogen. Hij is kwaad
op de baas, die hem niet eens een paar vrije
dagen gunt en bij is kwaad op Hannes, die hem
voor de gek gehouden hoeft. Hij ziet wel hoe de
laatste staat te gnuiven van plezier, maar Joop
is zo wijs zich te houden of hij er geen erg in
heeft.
In zichzelf mopperend, zoekt hij zijn spullen óp
om aan het werk te gaan. Poetsen, de hele lange
idag. En biiiten, in de strakke blauwe lucht,
schijnt de zon, helder en vrolijk
's Avonds gaat hij naar de weduwe Daalders.
„Zo, beste vent, bon jij het? Kom maar boven,
lioor. Zal je de deur goed achter je sluiten? Ze
klomt een beetje, zie je."
„Ja juffrouw," zegt Joop, en duwt de voordeur
stevig achter zich dicht. Dan loopt hij naar boven
©ver de kale traploper. Joop komt hier nog steeds
graag. Juffrouw Daalders is altijd aardig tegen
hem, hoewel hij goed kan merken, dat ze vee!
verdriet heeft. Stil en zorgelijk beweegt ze zich
met haar blinde ogen door het huis.
Joop zelf is ook in geen blijde stemming. De ta-
Deurstelling van vanmorgen, toen de baas hem
vacantie weigerde, is nog niet over. Thuis von
den zc het ook niet mooi van den baas en vader
heeft er op gezinspeeld dat Joop maar eens ver
anderen moet, nnar een grotore zaak bijvoor
beeld. Dat medegevoel heeft Joop wel een beetje
getroost, maar helemaal over zijn verdriet heen
iis hij nog niet
„Gaat toch zitten, jongen," zegt vrouw Daalders,
als Joop dralend staan blijft, „la's kijken, ik heb
hier een j»aar lekkere appels voor je, steek die
maar bij je."
Elke keer heeft ze iets voor hom, Joop weet het
al. Ze stopt het hem toe op een manier, waaruit
duidelijk blijkt dat ze 't hom van harte gunt
en het prettig vindt wat terug te kunnen doen
■voor zijn vriendelijkheid.
•Terwijl ze nog het een en ander bereddert, volgt
Joop, die zich met de pet op de knie ,op een stoel
gezet heeft, haar bewegingen. Hij let op haar
zorgelijke gelaatstrekken. Het smalle gezicht, het
witte haar, de gerimpelde handenJoop heeft
zc al zo vaak bestudeerd en daarbij telkens ge
dacht: Dit is nu de moeder van Jan Daaldens, de
moeder van dien zoon, die hnar zoveel verdriet
aandoet. Hoe kon het toch, zo'n goede, aardige
vrouw, zo'n echte vrome vrouw, want dat had
Joop al gauw gemerkt, hoe kon het toch, dat die
zo'n zoon had?
Plotseling zegt juffrouw Daalders: „Ik ben van
middag naar het ziekenhuis geweest. Naar ni'n
jongen, 't Gaat al slechter met hem. Koorts, al
maar koorts, zie je. Ik ben zó ongerust
Joop schrikt er een beetje van, nu de juffrouw
daarover begint. Ze praat anders tegen hem wei-
»ig over haar kind. Joop zwijgt verlegen.
„Ja," gapt de weduwe met een zucht voort, „ik
ben bang, dat hij sterven zal, dat hij zo sterven
zalllij wil van geen ernstig woord weten."
Ze zit nu bij tafel en haar magere handen liggen
gevouwen op haar schoot. Ze staart met haar
blinde ogen voor zich uit, alsof ze de laatste
woorden slechts tot zichzelve zegt, zonder aan
Joop te denken.
't Is even heel stil in de kamer en Joop durft
zich niet te verroeren. Zachtjes tikt de ouderwetse
pendule op de schoorsteenmantel.
(Slot volgt)
VOOR KNUTSELAARS
Weer twee aardige werkjes
Deze week twee werkjes. Bij het eerste (een
schermpje) moeten we proberen een cirkel uit
te snijden. Dat is niet zo gemakkelijk, omdat we
nu niet langs een lat kunnen snijden.
Begin met heel ondiep langs de hele omtrek in
te snijden, dan nog eens twee keer, telkens wat
dieper; ziezo, nu zal het mes zo gauw niet uit
glijden en je kunt gerust flink aandrukken.
Bij A II een schermpje. De stippellijnen ritsen. We
gebruiken niet al te dun- karton.
Het tweede werkje is een hanger voor visite
kaartjes. Het bakje (onderaan) maken we afzon
derlijk. De uitslag hiervoor zie je bij B II. Het
bovenste vakje bij B I stelt een leitje voor. Je
snijdt dus eerst dat rechthoekig uit en omrandt
het. Dan het leitje er achter bevestigen. Het bakje
plak je met gluton op het schild.
Waar te de leeuw, die daarstraks zo brulde?
Al is mijn achting in de wereld heel gering,
Zodat mijn naam met spot en hoon staat in
verbant^
Toch kwam er zonder mij nooit een miljoen tot
stand.
'T KINDERVERSJE UIT DE 17e EEUW
't Is om mijn deugd en niet om kwaad,
Dat mij mijn heer en meester slaat,
En als hij vindt geen deugd in mij,
Zo ben ik van de slagen vrij.
IV WIE WEET DAT?
Mijn 1, 2 is een muzieknoot, mijn 3, i, 5 is eert
grote steen; wat voor een deftig heerschap is nu
mijn geheel?
OPLOSSING
van de raadsels in het vorige
I. Vliegen.
II. De onderdeden zijn: Londen, Athene, land
loper, kerk, Weer.en, Sneok, mager, Mon.
Het bekende spreekwoord is: Mén moet geen sla
pende honden wakker maken.
HaöSc rvoor Vb fTefaVJf5
Tl-"3 hiCT I £JJia
GRAPJES
RAADSELS
I WAT ZOU DAT ZIJN?
Met angst ontwijkt de zeeman mij,
Wie moe is en mij vindt is blij.
Gebrek aan geld? Geef mij een pand,
En 'k help u daad'lijk uit de brand.
II EEN ONBETEKENEND DING VAN
SOMS GROTE WAARDE
Al ben ik in elks oog een onbcteek'ncnd ding,
Twee kinderen logeren in hetzelfde hotel in Arrt»
hem. De een vraagt aan den ander:
„Waar woon je?"
„In Den Haag".
„Daar woont de Koningin ook".
„Ja", zegt de ander, „maar niet bij ons in dd
straat".
„Dat moet toch zeker een vergissing zijn op mijrt
cijferlijst," zei de geëxamineerde, „ik geloof loctf
niet, dat ik voor mijn wiskunae een nul ver
diend heb".
„Dat geloof ik ook niet," antwoordde de examina
tor, „maar het was het laagste cijfer, dat iki
mocht geven".
OM NA TE TEKENEN f? TE KLEUREN
563