Geestelijke Superioriteit
De zwarte zak
Oud versje
Heer! als ick denck
aen 't goet
Een S». Nicolaas-vertelling
door P. A. de Rover
„Miene-pien?"
„Ja, Moe?"
i (Mientje, een leuk krullebollig meisje van
zeven jaar komt uit de voorkamer naar Moe
der toe. Moeder heeft haar mantel aan en
haar hoed op.)
„Gaat Moe uit? Mag ik mee?" vraagt
Mientje.
„Moe gaat even naar Grootmoe, hoor; es
kijken of Grootmoe al beter is. En Mientje. 1.
blyft een poosje spelen met haar pop. 't Is te
koud, hoor, om mee te gaan. Je bent pas
ziek geweest en als Mientje nu eens weer
kou vatte, werd ze misschien weer ziek en
nog erger. Moe blijft niet lang weg, maar...
zul je niemand binnen laten? Als er gebeld
wordt, doe je maar net, of je de bel niet
hoort. Kan Moe daarop rekenen?"
Mientje weet heel goed, wat Moe bedoelt en
ze belooft: ,,'k Zal 't doen, hoor Moe? En
vanavond fijn, St.-Nicolaas, hé?"
„Ja,, voor kinderen, die niet stout zijn....
nou, fjjn, hé?".... en Moeder knuffelt haar
Miene-pien lekker tegen zich aan.
Dan zegt ze: „Nou gaat Moe even. Ga jij
maar weer naar de voorkamer, naar je pop.
Daag!"
Mientje hoort de deur dichtvallen.
Nu is ze helemaal alleen in huis. Maar dat
vindt Mientje niks erg. Ze is wel eens meer
alleen.
Grootmoe woont dichtbij.
Mientje huppelt naar de voorkamer. Daar
staat een leuk wiegje met mooie gordijntjes-
met-bloemp j es-erop.
„Kom, nu moet Nelleke eerst gaan slapen,
't Is al z 1 a a t 't Is zeven uur, het bedje
wacht, en Nelleke wordt naar bed gebracht",
babbelt ze. „Nu wordt het echt nacht. Nu
gaan alle mensen slapen. Zo, ik zal je er lek
ker instoppen, want liet is 20 koud. En als
er nu gebeld wordt, hé, dan doen we niet
open, want het is nacht, en
Rrrrrrrt
Mientje schrikt.
Ze blijft opeens stil staan en luistert.
Wat is 't opeens stil in huis, vreemd-stil.
En de klok tikt zo hard en.... maar Moeder
heeft gezegd, dat Mientje niet open mag
doen. Nee, ze doet niet open, vast niet.
It rrrrrrrrr-rrrrrrt
Weer....! 't Lijkt wel of de bel boos is. Of er
een man staat, die zegt: Zul je me eens
gauw opendoen!
En Mientje....
Mientje loopt naar de kamerdeur, die uit
komt op de gang.... en daar is de buitendeur,
en....
Zie, de maan schijnt door de bomen.
O, haar handje draait al aan de knop van
de kamerdeur. Ze is toch ook wel een beetje
nieuwsgierig. Wie zou er zjjn? De bakker
misschien wel. Die kwam wel vaker 's mid
dags. Zou ze...,?
„Nee, 't mag niet van Moe!" zegt ze opeens,
half-luid.
Maar dan
Itrrrrrrt-rrrt-rrrrrrt
Nog dringender gaat de bel. Nu wordt-ie
werkelijk boos! Laat je me binnen, ofI
De nieuwsgierigheid groeit in Mientje, maar
ook de bangheid.
Ze draait de knop van de kamerdeur om...„
gaat naar de gangdaar is de buiten
deur.... daar.... o, Mientjes hand gaat naar
het kleine nikkelen knopjede deur springt
open
Door het voortuintje loopt een man.
Hij wil juist weggaan.
Dan hoort hy de deur opendoen en komt
terug. Hy heeft een pakje potloden in de
hand. O, wat ziet hij er raar uit. Mientje
schrikt van de man. Zijn pet staat erg scheef
en er is een groot gat in. Zijn jasje is kapot
en zijn schoenen.... o, en danziet Mientje
zijn ogen. Die kijken boos.
Nu wordt Mientje echt bang.
Te Maas-, te Maaslandsluis,
Daar waren drie gezustertjes,
En geen van drie was thuis.
De ene, die sohudide het bed,
La-ri-det,
De ene, die sabudde het bed.
En wat vond ze onder het dekentje? (2 X)
Een oude, grijze pctl
En de tweede, die veegde de vloer,
La-ri-moer,
En do tweede, die veegde die vloer,
En wat vond ze onder haar bezempje (2 X)
Een mooie parelsnoer!
En de derde, die kookte do pot,
La-ri-dot,
En de derde, die kookte do pot,
En, wat vond ze onder het dekseltje?" (2 X)i
Een grote waterroti
O. o, wat is dat zot!
Ze wil de deur dichtdoen, maar de man is
er al. 't Kan niet meer.
„Dag, kleine meid, is Moeder thuis?"
„N-n-nee", zegt Mientje.
„Zo," zegt de man en hij kijkt haar met zijn
boze ogen lang aan. Mientje beeft.
Dan zegt hij„Ga je moeder es even roepen!"
Hij komt een stap nader, zet zijn voet op de
mat.
„Moeder is er niet!" schreeuwt Mientje op
eens.
En ze duwt tegen de deur, duwt, duwt.
„Ga weg!" huilt ze, „ga weg!"
Maar de man gaat niet weg. Hij lacht vals.
Dangaat toch de voet opeens weg en met
een smak valt de deur dicht, 't Dreunt door
't hele huis.
(Slot volgtJ
'k Den toch zó benieuwd hoe t met die arme
Mientje aflopen zal!
GRAPJES
Nog een wccli
en dan is 't heer
lijk avondje ge
komen
.Vader: „Toen ik oen kleine jongen was, moest ik'
altijd' de korstjes van mijn brood opeten"
Jantjo: ,,En hield u or van Pa?"
Vader: „Zeker",
Jantjo (schuift hom zijn bord toe): „Dan mag u
doze ook bobben".
Kleine zus: „Juf, nu woct ik waairom u me altijd
zoo hard afdroogt".
Juf: „En waarom dan?"
Kleine zus: „U bent bang, dat ik anders zal gaan
roesten".
Kleine Dirk zat te tekenen en tekende oen rare
poes waar geen staart aan zat. Toen de juffrouw
langs kwam en horn zo mot inkt zag knoeien aan
de poes, die toch wel iets van een poes had, vroeg
ze: „Waar ie de staart Dirk?"
Dirk koele een ogenblik diepzinnig en zei toen;
,,Dic zit nog in de inktpot".
De juffrouw vraagt op scliool aan Mariotje of zo
tien Pooldieren op kan noemen.
Marietjo antwoordt: „Vijf ijsberen, vier walvissen
ZATERDAG 28 NOVEMBER No. 48 JAARGANG 1936
Denk er om
En Jalcob zegende Farao ...en Jalcob
zeide tot Farao: De dagen der jaren
mijner vreemdelingschappen zijn hon
derd en dertig jaren; weinig en Icwaad
zijn de dagen der jaren mijns levens
geivccst... en Jakob zegende Farao.
Genesis M 7. 9, 10.
Dat moet wel een eigenaardige ontmoeting zijn
geweest, daar in Egypte, als Jozef zijn ouden
vader aan don Faraö heeft voorgesteld.
Uit de gegevens der oudheid en uit de opgravingen
der laatste eeuw weten we met welk een schit
tering van cultuurweelde de Egyptische heer-
schers hun hofleven hadden ingericht. I-Iet blonk
or van goud on van zilver, van parelmoer en van
edelgesteente, in uiterste verfijning door kunste
naarshanden bewerkt. De superioriteit van het
wereldrijk moest worden verzinnebeeld in dun
ovcn.adigen rijkdom, van welken do Farao's wa
ren omgeven.
Nu wordt ér in al dien wereldscben glans inge
leid een oud man, die van het leven bier op
aarde voor zichzelven geenerlci verwachting meer
heeft. Familiehoofd van een kleinen stam van
schaapherders, met wie de Egyptische aristocraten
"overeenkomstig hun strenge kasteregcls geen om
gang kunnen hebben. De oeconomische nood in
we:degobrek en honger heeft deze herders getron-
•gen Kanaa'n te verlaten en, onder protectie van
Jozef, een beroep te doen op Egyptische gast
vrijheid.
Het is ook enkel om dien Jozef geweest, aan wien
Faraö zooveel te danken lieoft, dat diens vader
Jakob aan het Egyptische hof wordt ontvangen.
Nu zoudt go zoo denken, dat de/o oude Jakob wél
een weinig verlegen moet zijn geweest om hij dien
hooggeplaatston wereldheenschcr binnen tc treden:
een oud en onaanzienlijk man uit een geschuwde
maatschappijklasse, bij een koning, omringd van
a' wat deze wereld kan bieden.
Heeft Jakob zich wat minderwaardig gevoeld?
Integendeel.
Jalcob heeft Faraö gezegend.
Jakob heeft Faraö gezegend.
En dat, hoewecl hij in wereldsch opzicht in let
terlijk niets hooft te roemen.
Zijn leven is geweest het leven van een vreemde
ling. die ook in zijn vroegere woonplaats geen
plekje grond zijn eigendom kon noemen. Hij leelde
tiaar bij de gunst van de stammen, aan welke
Kanaan toebehoorde. Er mocht hem een vaderland
-zijn beloofd, maar deze belofte was tot dusver
belofte gebleven. Hij spreekt dan ook van de jaren
gijn levens als vun Je jaren zijner „vreemdeling
schappen."
En al klom het getal van die jaren der vreem
delingschappen ook reeds ver óver de honderd, in
de schatting v.an dezen ouden pelgrim, op zonk
naar een vaderland; ziin ze „weinig" geweest. En
i.kwaad". Er is zooveel in doorgemaakt. Er moes
ten zooveel teleurstellingen in worden verwerkt.
Er moesten zoövele moeiten on verdrietelijkheden
in wórden verdragen.
Naai wereldscben maatstaf gemeten, gaat dit
oude loven eindigen in een somber tc kort aan
levensgeluk.
En toch heeft Jakob Faraö gezegend.
Elders zegt ons de Schrift, dat het niet valt tegen
te spreken, dat hetgeen minder is, wordt gezegend
van hetgeen meerder is.
Bij alle uiterlijk lovenstekort is zich Jalcob zijn
superioriteit boven Faraö bewust goweest.
Als hij bij Faraö binnenkomt, dan begint hij tnct
zijn gerimpelde handen uit te strekken over dezen
man van macht. En als het korte onderhoud staat
beëindigd te worden, horhaalt hij hetzelfde gobaar.
Baarbij moet Jakobs verschijning aan den mach
tigen wereldheerscher wel zooveel ontzag hebben
ingeboezemd, dat Faraö onwillekeurig zich onJer
deze zegening buigt.
De geest is méér dan het vleesch.
De arme kerk is méér dan de rijke wereld.
Nu zien we tegelijk, dat Jalcob, als representant
van den levenden God, geen „vloek" over de
Egyptische wereld heeft uitgesproken, maar een
„zegen".
En „zegen" is een woord van God, dat Zijn god
delijke gunst openbaart. Het is een woord, dat
heil en vrede, leven en vreugde brengt overal,
waai het in den naam des Hceren wordt uitge
sproken.
Al laat God Zijn verkoren volk als vreemdelingen
in aeze wereld verkeoren, Hij legt ze niet op om
de wereld te verachten. Integendeel. Ze mogen
de wereld zegenen.
Al misbruikt die wereld de schatten, welke ze
mocht vinden, menigmaal tot zelfverheffing, het
biijft waar, dat de aarde des Heeren is, mitsgaders
hare volheid en de wereld met wie er in wonen.
Ja, wanneer het maar even lean, gelijk bij dezen
weiwillenden Faraö, die aan het volk des Heeran
'bereid is een eigen plaats te geven in bet loven,
dan laat onze God die wereld in haar hoogste
repiesentanten zegenen.
En zóó wordt Zijn naam verheerlijkt.
Haars ondanks moet dan die wereld in het zwij
gende buigen onder zegenende handen, de gees
telijke meerderheid van het verkoren volk des
Ileeren eerbiedigen.
Ze is zich dat niet bewust.
Ze komt niet tot aanbidding van den God des
hemels en der aarde.
Faraö verlaat zijn afgoden niet. Hij gaat voort ze
te dienen en hun zijn offers te brengen.
En toch heeft hij even, zonder het misschien te
willen weten, gebogen onder de handen van oen
uitverkoren kind van God, dat weet van een hoo-
Ilocr! als ick denck aen 't goct, dat Ghy ons
menschon doet,
Sondeiling, dan ontspringen myn leden
Met een verheugt gomoct.
Merclct eens o menschon aen, wat God al heeft
gedacn
Voor een werclc aen syn kerclc, om met vreden
Hier t' zynen dienst te staen.
De lcleyne maeckt God groot; de groote hy verstoot
End' hy maeckt, dut weer rackt in het leven,
Die daer byna was doot.
Syn oog op alles siet. Hy lyd den trotscn niet,
Oock hoe seer hy in eer is verheven.
'I Staet al in syn gebict.
Geluckig is de man, die dit al merclcet an,
End' in druclc end' geluck Fallen dagen
Sic.li Glirist'lijclc hoiylen kan.
End' stedig overlegt des Aldorhoogsten recht;
•End' sich voort naor Gods woort soeckt te dragen,
Als een getrouwen knecht.
Vulerius Gedenclc-Clanck.
«3=
de losse nummers van t Zon
dagsblad steeds zorgvuldig te
bewaren. U hebt dan straks
een prachtig, rijk geïllustreerd
boekwerk, waarvan al de huis-
genooten taren lang genoegen
zullen hebben J Tegen lage
prijs stellen wij straks een
eenvoudige band beschikbaar,
waarbij gratis een uitvoerig
register wordt geleverd.
gerer rijkdom dan deze wereld ooit zal kunnen
bieden. De naam van God, den Almachtige, den
God van Abraham, Izak en Jakob, heeft daar in
de hallen van het Egyptische koningshuis weer
klonken.
A:a God de wereld laat zegenen door Zijn volk,
laat Hij Zijn grooten naam daarin heiligen.
En dat is daar, vele eeuwen geleden, bij die
merkwaardige ontmoeting van den grooten wereld
heer en den geringen vreemdeling, geschied.
<5
des
Wij moeten, als belijders
Heeren. ons meer en meer bewust worden van
onze eigene plaats in deze wereld.
Wij mogen met in deze van God vervreemde
wereld, welke niet verder ziet dan haar eigen
grenzen, op- en ondergaan. Dan zijn wc weg. We
zijn verwereldlijkt.. We hebben opgehouden gasten
en vreemdelingen te zijn. Onze levenssignatuur
zij: in de wereld en niet van de wereld."
We moeten ons evenmin nan deze wereld ont
trekken, alsof haar levensgang ons niet zou deren
en alsof we haar kalmpjes aan haar lot zouden
mogen overlaten. Jezus Christus heeft voor Zijn
discipelen niet gebeden, dat Zijn Vader ze uit do
wereld zou wegnempn. maar dut Hij ze zou mogen
bewaren van den booze.
We hebben de roeping om. als ons daartoe eenigo
gelegenheid geopend wordt, de wereld te zegenen.
Dai behoeft niet te geschieden met oudtestamen
tische geharen. Elke tijd heeft zijn eigen vormen.
En wij zijn geen Jakob en stuan voor geen Faraö.
Maar wel moeten ook wij door het geloof in Jezus
Christus, bij allen uiterlijkcn nedergang van ons
leven, ons onzen geestelijken rijkdom bewust zijn.
Daar schort het zoo vaak aan.
Wij leven, maatschappelijk gesproken, graag
boven onzen stand.
En in geestelijken zin leeft menig belijder ver be
neden zijn stand.
We moeten ons hoeden voor het oordeel, dat
Christus eens heeft uitgesproken: „rijk cn verrijkt
en geens dings gebrek cn toch ellendig en jam
merlijk cn arm en blind i
Wo moeten ootmoedig
naar dat andere attest:
doch g ij z ij t r ij k 1"
Indien wo uit dien geestelijken rijkdom leven, zul
len wp wat minder afgunstig zijn ten opzichte van
wereldsche welvaart cn weelde.
We zullen die welvaart cn weelde van wereld
scben aard niet verachten. De aarde is des Heeren,
mitsgaders hare volheid. Wo zullen Gods wereld
niet vloeken. We zullen baar zegenen.
Wc zullen ons, in ootmoed voor God, onze gees
telijke superioriteit bewust zijn. En we zullen in
ons gebed en ons getuigenis den nuam des Heeren
uitspreken ovor een rijke wereld, die bij al haar
rijkdom zoo nameloos arm is.
De geest is méér dan het vleesch.
De arme kerk is méér dan do rijke wereld.
afhankelijk luisteren
„Ik weet uwe armoede,
529