■SSsLS I!M! „TUSSCHEN DE MIRTEN" <5 <5 <5 Twee Kabouters È3-B- e. door Gien de Koning 9. LENIE WORDT BETER. De volgende morgen is Bram er al vroeg, 't Is heerlijk weer. Ze kunnen nu fijn buiten spelen. „Zullen we weer kastanjes gaan zoeken?" vraagt Henk. „Ja, goed," zegt Bram. „Kom, dan gaan we de trekkar halen." „Was je Moeder erg boos, toen je gevallen was?" vraagt Henk. „Wel een beetje. Moeder heeft gezegd dat we niet zo wild mogen spelen." „Ja, dat zei mijn Moeder ook," zegt Henk. Dan zegt Bram: „Zullen we doen wie 't hardste lopen kan?" En ja, hoor, daar vliegen de twee rakkers over straat Dan de tuin door. Naar de schuur. Als ze er met de trekkar uitkomen staat Bram z'n moeder voor 't raam. Ze lacht tegen Henk: „Wacht eens even." Eventjes later is ze buiten bij de jongens. „Dag Mevrouw," zegt Henk. „Dag Henk. Zeg Lenie is nu een beetje beter. Je mag Zondag wel even naar haar toe. Wil je wel?" O, die Henk! Hij heeft een vuurrode kleur gekregen. En zegt: „Ja, Mevrouw. Ik wist wel, dat Lenie beter wordt. Want ik heb het aan de Heere Jezus gevraagd." Dan holt Henk hard weg. Bram ook. Zj spelen heerlijk die morgen. Pas op! Nora, de grote herdershond, kijk je aan! En Henk is zo blij. Dat komt nog door dat mooie plannetje. Dat komt, omdat Lenie beter wordt. Zondag mag hij er naar toe. Hoeveel nacht jes zou hij nog moeten slapen? Als hij thuiskomt, zal hij 't gauw aan Moe der vragen. O kijk, daar loopt Moeder net. Ze heeft een pakje in haar hand. Bram en Henk hollen gauw naar Moeder toe. Henk roept: „Moeder, Lenie wordt al beter. En ik mag er Zondag naar toe. Hoeveel nachtjes moet ik dan nog slapen?" Moeder lacht. Ze zegt: „Dat is fijn, zeg, dat Lenie beter wordt. Mag je er Zondag heen? D'an moet je nog maar twee nachtjes slapen." „O, Moe, dat is al gauw!" 10. HENKS GEHEIMPJE. De twee nachtjes slapen zijn om. Het is nu Zondag. En vandaag mag Henk naar Lenie tóe. Hij heeft een geheimpje. Een geheimpje met Moeder. Niemand weet 't. Bram niet. Vader niet. Lenie helemaal niet. Moeder en Henk alleen. En ook Leo, het aardige leeuwtje uit de dier gaarde, is vol belangstelling voor de lezers van ons Kleuterkrant je. Gisteren mocht Henk met Moeder mee bood schappen doen. En toen Toen heeft Moe- er iets gekocht. Iets heel lekkers. Voor Lenie, omdat ze ziek is. Moeder heeft ge zegd: Niet aan Vader vertellen, hoor. En ook niet aan Bram, hè? Dan hebben wij saampjes een geheimpje. Zullen we dat doer zeg? Ja, dat vond Henk ook leuk. Vanmiddag, als Henk naar Lenie gaat, dan mag Vader 't pas zien. Dat duurt nog lang, hoor. 't Is nu nog zo vroeg. Henk ligt nog in bed. Dan moeten Vader en Moeder en Henk nóg eten. En dan gaan ze eerst naar de kerk. Maar dan, dan mag Henk naar Lenie toe. Eindelijk Is 't middag geworden. Henk krijgt z'n mooie blauwe jas weer aan. Moeder zegt: „Kom eens hier, Henk." (Slot volgt) _aar was een mannetje (Hier heb je nu eens een aardig versje. Het is een hele kunst, het vlug te leren opzeggen! Vraag eerst maar eens, of vader of moeder het voorleest. Dan hoor je, hoe het moet. Veel pleizier met dat leuke versje). Daar was een mannetje, dat was niet wijs; Dat bouwde zijn huisje al op het ijs, En hij wou, dat hij een hoentje had, Tjip, tjip, mijn hennetje, 's Avonds in de korte kooi, En 's morgens in het rennetje. En hij.wou, dat hij een haantje had, Kiibbelekaan, zo heet mijn haan, Tjip, tjip, mijn hennetje, 's Avonds in de korte kooi, En 's morgens in het rennetje. En hij wou dat. hij een schaapje had, Blè, heet mijn schaapje, Kibbeldekaan zó heet mijn haan, Tjip, tjip, mijn hennetje, 's Avonds in de korte kooi, En 's morgens in het rennetje. En hij wou, dat hij een kalf had, Rood kalf, zo heet mijn kalf, Blè, heet mijn schaapje, Kiibbelekaan, zo heet mijn haan, Tjip, tjip, mijn hennetje, Enz. En hij wou, dat hij een koe luid, Nametoe, zo heet mijn koe. Roodkalf, zo heet mijn kalf, Blè, heet mijn schaapje, Kibbeldekaan, zoo heet mijn haan, Tjip, tjip, mijn hennetje, Enz. En hij wou, dat hij een paard had, Vlasstaart, zo heet mijn paard, Nametoe, zoo heet mijn kóe, Roodkalf, enz. En hij wou, dat hij een wagen had, Welbehagen heet mijn wagen, Vlasstaart, zo heet mijn paard, Nametoe, enz. En hij wou, dat hij een knecht had, Alberecht, zo heet mijn knecht, Welbehagen heet mijn wagen, Vlasstaart, enz. En hij wou, dat hij een meid had. Welbereid, zo heet mijn meid, Alberecht, zo heet mijn knecht, Welbehagen, enz. En'hij wou, dat hij een vrouw had, Hou en trouw, zo heet mijn vrouw, Welbereid, zo heet mijn meid, Albereoht, enz. En hij wou, dat hij een kind had, Welbemind, zo heet mijn kind, Hou en trouw, zo heet mijn vrouw, Welbereid, zo heet mijn meid, Albereoht, zo heet mijn knecht, Welbehagen heet mijn wagen, Vlasstaart, zo heet mijn paard, Nametoe, zo heet mijn koe, Roodkalf, zo heet mijn kalf, Blè heet mijn schaapje, Kibbeldekaan, zo heet mijn haan, Tjip, tjip, mijn hennetje, 's Avonds in de korte kooi, En 's morgens in het rennetje OM NA TE TEKENEN TE KLEUREN 480 Ik zag des nachts, en zie, een man, rijdende op een rood paard, en hij stoiid lusschen de mirten, die in de diepte warenen achter hem waren roode, bruine en witte paarden. Zacharia 8. Het nachtelijke visioen van den profeet Zacharia is een rake illustratie van het woord, dat straks de Heere Jezus Christus zal spreken: „De poorten der hel zullen Mijne gemeente niet overweldigen." In den tijd, toen dit visioen door den profeet werd gezien, scheen dat wel héél anders. Het stond te duchten, dat de poorten der hel nu juist de Kerk des Heeren zouden overweldigen voor goed. Er mocht even een vaag glimpje van hoop hebben geglansd, dat. er voor het volk des Heeren weer een nieuwe toekomst zou mogen dagen. Enkele duizenden Joden waren met hun gezinnen uit de ballingschap van Babel naar hun oude land oh 'hun oude stad teruggekeerd. Uit de ordelooze steenklompen van het verwoeste Jeruzalem waren weer bewoonbare huizen verrezen. Zelfs was hét terrein voor den herbouw van den tempel -opge meten en de grondslagen ervan uitgezet, zelfs de eerste fundamentsteènen ervoor gelegd. Maar toen kwam er tegenslag. Er openbaarde zich heftige naijver bij de omringende stammen, in zonderheid bij de Samaritanen. De Jeruzalemsohe -Joden werden bij den Perzischen koning als op roermakers belasterd. De tempelbouw moest worden gestaakt, Fr scheen, al waren de eigenlijke zeventig jaren van de ballingschap voorbij, geen nieuwe toe komst voor het volk des Hperen meer mogelijk. Totdat er, vlak na elkander, twee profeten op traden. Eerst Ilaggaï, de oudere. Toen Zacharia, de jongere. En speciaal aan dezen laatsten profeet heeft de Heere laten zien, dat, tegen allen schijn in, de poorten der hel Zijne gemeente niet overweldigen .zullen. In den geestestoestand van het visioen staat, deze Zacharia ergens op een heuvel. Van die hoogte af ziet hij daar beneden zich een groep mirten. In een vallei. In een dal. In de diepte. Een boschjo van mirtenstruiken daar in de laagte. Zoo wordt hem op zinrijke wijze zijn eigen volk, dat het volk en de kerk des Heeren is, voor oogen 'gesteld. Mirten zijn sierheesters, die bij ons in bot kille Westen niet voorkomen, anders dan gekweekt in kassen. De mirtenstruik wordt in de landen om de Mid- deliandsche Zee wel anderhalf tot twee meter hoog én heeft gladde, glanzige, altijd groene bladeren. -Het blad is méérjarig en valt pas af, als zich weer nieuw blad heeft ontwikkeld. Reeds oudtijds .werden mirtentakken gebruikt om bij feestelijke gelegenheden er de woning mee te versieren en om er bruidskransen van te vlechten. Intu.sschen groeien deze mirten het liefst ergens in de laagte, in de wadi's der beken. Ze minnen de schaduw. Op hellingen van heuvels en bergen tieren ze niet. Zoo zijn ze nu in het visioen een welkom sym- jbool van het volk en de kerk des Heeren. Dat volk en die kerk zijn een planting Gods in jleae wereld. De trou.w Gods bewaart Zijn Kerk als een boom, welks blad niet afvalt, of, indien bet afvalt, al door nieuw blad is vervangen. Van geslacht tot geslacht houdt God Zijn volk in deze wereld. De kerk blijft door het wegvallen en op komen van geslacht na geslacht voortbestaan. Toch beeft die kerk des Heeren maar een zeer bescheiden plaats in het wereldleven. In de diepte. In de schaduw. In vernedering. De wereldrijken liggen op de hoogten der aarde. Ieder ziet ze. Ieder rekent er mee. Het koninkrijk Gods ligt in dc diepte verscholen. Tusschcn deze mirten komen nu ruiters op kleu rige paarden van bun verkenningstochten rapport uitbrengen aan den Engel des Heeren, die daar tusschen die mirten zich ophoudt. Die ruiters zijn engelen. Want engelen zijn geen kindertjes of meisjes, of vrouwen met vleugcis, gelijk een onschriftuurlijke kunst ze wel teekent. Engelen zijn krachtige helden, legerscharen Gods, ruiters te paard. Die engelen waken voor het welzijn van het volk, dat naar den naam des Heeren is genoemd. Hier en daar moge in sommige volkskringen do hijgeloovige, gedachte voortleven, dat elk geloo- "vige persoonlijk zijn eigen beschermengel heeft, maar daar weet de Schrift niet van. De Schrift wil er ons wel van doordringen, dat in de beveiliging van liet volk en de kerk des Heeren in hun geheel, Gods heilige engelen hun dienst "hebben-te vernachten. Dat er het mirtenboschje nog is, waar dé Engel des Heeren de hemelsche ruiters laat rapportee ren, dat ligt zeker niet aan de mcnschen. Zij, c<ie tot het volk en de kerk des Heeren behooren, hebben den ondergang van dat volk en die kerk door hun ongeloof en ongehoorzaamheid duizend maal verdiend. Pyramide met op den voorgrond een gedeelte van het zoogenaamde koningskerkhof. (Zie het artikel -m.j Maar nog groenen de mirten. Nog leeft de gemeente des Heeren. Engelen waken voor haar. Ze rapporteeren van hun verkenningstochten aan den Engel des Heeren. die daar tusschen de mirten in de diepte verblijf houdt. Daarom zullen de poorten der hel de gemeente van onzen Heere Jezus Christus niet overweldigen. Toen niet. En nu niet. En nooit. Daar komt nu bij, dat deze Engel des Heeren tus schen de mirten zelf als Pleitbezorger voor Zijn volk bij den levenden God tusschentreedt. We weten, dat deze Engel des Heeren of Engel des Verbonds is de ongeschapen Engel, de Zoon van God, eer Hij nog is vleesch geworden. Hij is met deernis bewogen over dat volk, dat in de ballingschap de gramschap des Heeren heeft gedragen vanwege zijn verwording en verwildering in telkens weerkcerende afgodendienst. Hij roept Gods ontfermingen wakker. Hij houdt den levenden God aan Zijn eigen woord van dc zeventig jaar, waarvan de Heere eenmaal door den dienst van Jeremia heeft laten spreken. 'Neen, de poorten der hel mogen en zullen Zijn •gemeente niet overweldigen. De Heere heeft aan Zijn volk en kerk Zijn woord gegeven. En tusschen de mirten pleit Gods eigen Zoon bij God op diens eigen woord. En deze voorbede is geen nederig verzoek. Het is een vrijmoedige pleitrede bij den troon der ge nade. Het houdt den Heere Zijn eigen toezegging voor: „Hoe lang nog!" Er is toekomst voor het mirtenboschje, al groeit het in de diepte. Engeleh waken. En de Christus bidt. Pleitend op Gods eigen beloften. En dan wordt de profeet, die dit nachtelijk visioen ontvangt, ten slotte gewaar, dat de Heere Zich inderdaad over Zijn volkt ontfermt. Tusschen de m,irten komt nu de boodschap des hemels, dat de Heere ijvert over Zijn volk en Zich vertoornt tegen de volken, die het hebben ge tuchtigd. Gelijk een vader, die zijn weerbarstigen jongen heeft moeten kastijden, heeft de Hcerc met Zijn volk moeten handelen. Zeventig jaar moest dat volk weg in ballingschap. Nu keert de Heere weder met ontfermingen. Hij troost Zijn kinderen. Hij lokt ze tol Zich. Hij fluis tert hun de allerbeste woorden in. Hij houdt de roede terug. Hij werpt die roede weg. Hij breekt die roede stuk! In den toorn gedenkt Hij des ontfermens. De poorten der hel overweldigen Zijn gemeente niet. En nooit. Daaa'om heeft bet visioen van wat er gezien en gehoord wordt tusschen de mirten zijn eeuwigdu rende beteekenis ook voor dezen tijd. In allen druk voor de kerk des Heeren in andere landen mag blijven leven de hoop op nieuwe toe komst voor het volk, dat daar naar den levenden God gaat vragen. En al zouden er ook in Nederland donkere wolken bp komst zijn, die wij veelszins door onze lauw heid en lakschheid verdienen, dc Heere laat hot werk Zijner handen toch niet varen. .Tusschen de- mirten in de diepte rapporteeren de wakende engelen, bidt en pleit de leven de Christus en openbaart onze God nog altijd Zijn wonderlijke ontfermingen. Daarom zullen de poorten der hel Zijn gemeente niet overweldigen. 469

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 11