Lett e i ku ndiq e Ku bi-ielc ss
ning iaa'003
het s*ot:
Omdat
Tusschen Twee Vuren
Verzen van Barend de Goede.
Uitg.: J. H. Kok N.V., Kampen.
De vuren worden nader aangeduid in een tweetal
opschriften boven de twee afdeelingen waarin de
verzen werden ondergebracht: Aarde en Hemel,
Hart en Zinnen.
Van dezen jongen dichter verscheen eerder in de
Nobel-verzenserie bij Callenbach onder pseudo
niem, een klein bundeltje, getiteld „Verhindering".
De grondtoon van oie poëzie was: weemoed om
de vergankelijkheid van het leven.
Aan Willem de Mérode droeg hij die verzen op,
met deze regels:
.Wij paaien dood niet met hem goed te noemen,
zijn mededoogen en zijn gunst te roemen,
Hij zicht het graan voordat het is gerijpt,
en plundert uit de hof de schoonste bloemen.
Dit ifl wel een eerlijke belijdenis, want als Bou-
tens erg mooi, maar erg romantisch zingt:
Goede Dood, wiens zuiver pijpen
Door 't verstilde leven boort,
dan zegt er iets in onze ziel; Nee, geen goede Dood
erkennen we. En als die Platonisch-verheven zang
zegt dat voor die dood slechts verkleumde grijzen
huivren in hun kille cel, dan klopt dat niet met
onze werkelijkheid en we zeggen: heel aardig,
dichter, maar wij hebben met de dood voorshands
weinig op.
Trouwens, het leven is aldoor belaagd door de
dood: inderdaad de laatste vijand die te niet ge
daan wordt voor wie hem weet overwonnen in de
opstanding van Jezus Christus.
Barend de Goede weet, gelooft dat de dood over
wonnen ie. Maar hij zingt ie 't wonder? nog
midden uit het conflict, de nooit aflatende kwel
ling. Geen wonder dat we in de eerste afdeeling
zes najaarverzen vinden, alle gedrenkt in de wee
moed om het ver-gaan van veel aardsche schoon
heid, blije verwachtingen.
Wat wij als geluk beschouwden
blijkt ervan de schaduw niet,
En de grond waarop wij bouwden
is een drijfzand dat vervliet.
Maar ook een andere visie is er op de herfst,
die in zoo'n rijke kleurengloed uitbreekt vóór het
langzame sterven ons de winter brengt:
Dit schoone is aan de rand van sterven,
Maar in uiteindelijke gloed
Verschemert het gevoel van derven:
wij sterven wel, maar niet voorgoed.
Het najaar doet de ziel gelooven:
geen traan wordt hier om niet geschreid.
En als de schaduwen verschoven
zijn, is het lente of eeuwigheid.
Wij vinden deze dichterstem ons niet vreemd, hij
belijdt wat wij vaak stil verzwijgen.
Hij zingt „In de Avond" van de vrees voor de
herfst, voor angsten en weemoed. Dan bedelt hij
om liefde en de schijn wordt gered:
Als je mij in huis laat vernachten,
is er geen, die mij eenzaam vindt.
Maar wie anders dan God zelf kan het eenzaam
vervullen tot het niet meer wezen zal?
Want iedereen die verder wil
moet iedereen verlaten,
Dit is een diep en boos geschil,
waarom ge God zult haten.
En loopende het barre pad
Jijkt u het doel niet nader
en lokt u meer wat ge bezat:
uw moeder en uw vader.
Maar wie hèn liefheeft boven Hem
is Hem geheel onwaardig.
En wie gehoor geeft aan hün stem
wordt in het gaan niet vaardig.
Deze laatste regels zijn niet bijster gelukkig; nog
al zwak. We merken hierbij meteen op dat de
vormgeving van De Goede over 't algemeen niet
zoo sterk is. Zijn „meester" De Mérode is hem
daarin niet bepaald voorgegaan, al moet hierbij
gezegd, dat de invloed van dien meester niet zoo
merkbaar is als b.v. in Bert Bakker's verzen.
Eén ding spijt me: dat het kleine vers als epiloog
bedoeld uit de toon valt:
't Verhaal is kort dat wij vertellen
en elk kent einde en begin:
we gaan ten hemel of ter helle,
maar de geboorte had geen zin.
Die wetenschap wordt daaglijks hechter
en droever wordt steeds het refrein,
want alles klinkt nog tweemaal echter
omdat we zoo verlaten zijn.
Die in de hemel woont, zal lachen
en spotten om dit ijdel spel:
slechts wie de nacht prijst óm de dagen
kan drinken uit Gods klare wel.
De laatste regels zijn het lichtje in dit bar-donkere
liedje; erg klaar schijnt dat nachtpitje overigens
niet. De geboorte geen zin dat is het meest
troostelooze dat er ooit wezen kan; dat is de hel.
We eindigen met een vers dat wel „zin" heeft al
is het niet anders dan een kreet naar God:
Een zieke sprak:
Nu zijn ze klaar, Heer, met de pluk',
en kan het najaar komen.
Geen enkle rijpe vrucht sprong stuk
aan de gebogen boomen.
Nu zijn haast alle vruchten binnen,
zend dus Uw zware regens neer.
Het felste waaien kan beginnen:
de schuur is stut en tegenweer.
Alleen: vergat Ge niet te plukken
één vrucht meer beursch dan rijp?
Wat, als de wind aan haar gaat rukken?
Ik val, o God
grijp dan
o grijp
Der Dagen klank,
verzen van F. Poley-Scheele.
Uitgave: Neerbosch' Boekhandel,
Neerbosch, 1935.
Dr J. H. Gunning J. Hz. schreef een woord ter
geleide bij deze verze^; de naam van de dichteres
is der. lezers van „De Vriend des Huizes" niet
onbekend.
Ik geloof niet dat het noodig was, het geleide-
woord. In 't algemeen trouwens is zo iets erg over
bodig. Want als de verzen het zelf niet af kunnen,
dan lukt het ook niet met een „voorwoord"; zelfs
niet met een gunstige recensie.
In zekere zin zijn deze verzen ouderwetsch; maar
wie afgaand op de nog al rethorisch-aandoende
titel, meent dat hier alleen wat ziellooze rheto-
riek, na-galm van Beets en Kate, geboden wordt,
vergist zich wel wat.
Vergeleken met wat onze jongeren geven, is dit
bundeltje niet van deze tijd: de verzen loopen alle
vlot en vaardig, te vlot vaak en te gemakkelijk.
De dichteres zingt nog te veel op anderer stean-
meklank.
Is dit niet een geluid als van Alice Nahon:
STIL WORDEN
De menschen zijn toch veel te driik!
Hun kamers ronken van het praten,
Zoo knoeien zij met hun geluk
En gaan zoo licht elkander haten.
En dan:
Dit maakt de levens leeg en arm,
Als akkers, waar veel distels groeien
Want slechts in harten, stil en warm,
Kunnen de goê-gedachten bloeien.
Van elke goede, schoone daad
Is de gedachte 't pril beginnen
Van rijkstcn bloei het gouden zaad
Rust en ontkiemt in 't stille binnen.
Niet on-aardig overigens.
Een vrouw zingt hier. een moeder, een weduwe
ook? Er is althans een vers: Weduwe in de ik
vorm.
Al zijn deze verzen meer rhetorisch dan onze
jongeren dichten, aan de echtheid der gevoel ms,
der ervaringen, die erin bezongen worden, twijfe
len we niet. Deze vrouw kent het leven, ook „tus-
schen twee vuren", tusschen „hart en zinnen".
Zoo nu en dan begint een vers als van een mo
dern dichter:
Heer! de dag komt stil en zwaar
Als onweer over stille landen.
Maar dan voelen we een matheid wegen in de
volgende regels, al glijden ze vaardig.
Een van de m-i. beele verzen is: Het Antwoord,
waarin strofen als dczc;
Ik maak een avond stil van winden.
En ga met j een eenzaam pad,
Daar zullen we elkander vinden,
Omdat Ik u heb liefgehad. j
t Mij zien en plotseling weten,
it alleen een dróóm Mij vindtl
ugde rijst u ongemeten,
ge weet: ik ben Gods kind.
Ge zult alleen verwonderd zeggen:
„Ik zocht U ver, Gij zijt nabij."
Mijn hand zal op uw hoofd zich leggen,
Mijn fluistring gaat uw hart voorbij
Dat is toch wel zuiver in eenvoud; Christelijke
mystiek. Zulke poëzie is onder ons nog schaarsch.
We zeiden zooeven; deze dichteres is te sterk nog
onder anderer invloed. Hélène Swarth b.v. komen
we tegen in regels als:
Nu zing ik in eenzaamheid mijn lied.
Mijn lied van verlangen en gróót verdriet", 1
Mijn lied, dat moet schreien en klagen
Ik ween om dien morgen, dien morgen in Mei,
Ik ween om de bloesems, zoo blank en zoo blij,
Vernield, door de wreede vlagen.
Aan Hélène Swarth herinnert vooral ook een
„baliade", of „romance": De Biechtvader en de
non". Dat genre zijn we ontwend; maar banaal is
deze dichteres nooit, ook niet in deze vertelling.
Jammer dat ze niet meer geschift heeft. Maar onze
jeugdvereenigingen zullen hier veel van hun
„gading" vinden: 't is veel beter een vers uit dit
bundeltje te nemen dan het genre rijmelarij dat
óe feestavonden dier vereenigingen al te veel vult.
Ik noem nog als een heel gevoelig kinderportret,
dat waar „Kees", een kreupele, opgenomen wordt
in de blijde marsch van zijn makkers
Of ook: Eenzaam kind. Dat is teer gezien, en doet
ons aan met weemoed om kindertranen.
Prachtig zuiver is een regel als:
Zelfs in hun hardiheid zijn ze argploorcen.
Bezwaar uit velerlei oogpunt heb ik tegen het
vers: Leiding.
Daar wordt gesproken over „diepe schacht van
eeuwigheid", waaruit zich „levensdraan" wondere,
*t spreekt vanzelf, tot in Gods handen sponnen*
Hoe zich dit in te denken?
„God houdt de draden er zij er géén
Die vielen.
Wondere zin; die laatste is foutief-onduidelijk*
Vallen er of vallen er niet? Drukfout?
„Moeders werkten zich naar omhoog
Door de geslachten,
Zij nemen de draden en leggen ze weer
In handen, die wachten".
Kunt U zich dat maar bij benadering voorstellen,
lezer, hoe dat geboorte-proces hier gezien wordt?i
Maar is 't waar, dat
„Daarom gaat nooit verloren
Het kind door een vrome moeder bemind
En bidaend verkoren??
„Biddend verkoren"? De moeder verkiest tocli
zeker niet? God verkiest, dachten we altoos. Ach,
dat lastige rijmLukte dit vers niet, omdat
óe realiteit verwrongen moest worden? Een heel
slecht rijmpje, deze berijming van ,,'t leven". Het
rijmt niet altoos zoo mooi.
Te gemakkelijk vloeien de rhytmen uit de pen:
van deze dichteres.
Haar slotvers spreekt van:
Het zingen heb ik al
Sinds lange tijd verleerd.
Ze hoopt op blijer dagen.
En dan, na lange smart,
Zal 'k U mijn lied'ren zingen
Op nieuwe vreugdewijs
En met verklaarde stem,
En boven alle leed
Stijgt op versterkte zwingen
De leeuwrik mijner lust
Bevrijd uit kooi en klem.
Hopen wij op een nieuwe lentetijd voor deze tocS
wel sympathieke stem.
A. WAPENAAR
Een oude traditie
Bij elke zitting van het Engelsche Lagerhuis
wordt ter beschikking van de Parlementsleden een
zilveren snuifdoos met versche tabak klaargezet.
Hoewel in de laatste twintig jaar niemand meer
van het edele kruid geconsumeerd heeft, moet de
pedel nog altijd de doos op tafel zetten. Honderd
jaar geleden had een parlementslid zijn snuifdoos
vergeten. Om zichzelf en anderen vergeetachtigen
van dienst te zijn schonk hij het 1-Iuis een kapi
taal. waarvan de rente moest strekken om tot in
lengte van dagen, snuiftabak te koopen. echter
onder de voorwaarde, dat deze neusprikkel bij
elke zitting ter dispositie van de leden moest
worden gesteld Het parlement aanvaardde het ge
schenk en komt nog trouw de daaruit voortsprui
tende verplichtingen na, welke op plechtige wijzo
door den pedel wordt vervuld.
446
Tol de oudste kinderspelen behoort zeker het bel
lenblazen. Dit plaatje is van Jan Luycken, een
bekend Nederlands dichter, die zijn verzen oaxik
zelf illustreerde. Hij leefde van 16491712.
de gjootste speurhond ter wereld, de schrik der
misdadigers." Op do plaat een man, die een
tegenstander neervelt met één vuistslag, en die
tegelijkertijd met de andere hand een pistool af
vuurt, waardoor nog drie aanvallers neertuime
len. Onder de plaat staat: „Met een geweldige
vuistslag velde Hopkins zijn reusachtige tegen
stander neer en vuurde tegelijkertijd op de drie
andere schurken."
„Als je het lezen wil mag je het gerust houden,"
biedt Hannes gul aan. „Ik heb het al uit. Morgen
koop ik een andere."
Joop knikt en tuurt weer op de plaat, 't Is dui
delijk te zien dat deze hem bijzonder aantrekt.
Maar was 't niet zo'n boekje, dat vader vroe
ger eens in huis aangetroffen had en dat hem
toen zo boos had gemaakt op Kees., die het uit
z'n zak had laten vallen? Rommel noemde vader
het. Slechte boeken, die in geen geval in een
Christelijk gezin thuis hoorden. Kees mocht het
ding niet houden. „In de kachel er mee," had
vader gezegd.
Ja, ja, dat was zo'n zelfde boekje geweest. Joop
wist het nu heel zeker. Toch zou hij het graag
lezen. Voor één keer zou het hem toch geen
kwaad doen? Wat een kerel moest die Hopkins
wel wezen! Wat een avonturen zal hij beleefd
hebben! Ja, Joop zal het lezen. Hij is razend
nieuwsgierig.
„Merci," zegt Joop en steekt het boek in z'n zak.
Deze middag moet Joop weer boodschappen doen.
Daarin beslaat voorlopig nog het grootste deel
van zijn werk. Hij heeft het zetten al een beetje
geleerd en hij doet het graag. Maar hij kan nooit
lang achtereen aan z'n werk blijven. Dikwijls
moet hij in de drukkerij helpen of een paar dui
zend bedrukte exemplaren voliwen en dergelijke
karweitjes meer.
Of hij moet, zoals nu, de straat op. Joop heeft er
geen hekel aan. Hij is graag in de buitenlucht
en wil wel eens een poosje onder het scherpe
oog van mijnheer Hasselman vandaan. Moeder
moppert soms dat hij daarmee niets leert, maar
Joop verzekert haar dat alle jongens zo beginnen
en dat het heus zo niet blijven zal.
Joop moet met een brief naar mijnheer Dibs en
op antwoord wachten. Een goed halfuurtje loo
pen. 't Is best weer. Een helder zonnetje, niet te
koud, dus is de wandeling best te doen. Hij voelt
eens of hij die brief goed opgeborgen heeft. Ja,
hij zit veilig in z'n binnenzak. Hè, wat zit er nog
meer in? Da's waar ook, Stanley Hópkins, de
grootste speurder!
Joop moet nog eens even kijken. De plaat is
buitengewoon! 't Zal een prachtverhaal zijn mis
schien. De jongen kan zijn leeslust niet langer
bedwingen.
Hij loopt in een stille buurt, 't Gaat best, lezen
onder 't lopen, denkt hij. Zo nu en dan eens op
kijken, dat je nergens tegenaan loopt, ja, dat
gaat wel. Je schiet wel niet zo hard op met lopen,
maar dat kan hij straks op de terugweg wel in
halen.
En Joop leest.
'n Bonte reeks onmogelijke avonturen, door de
held van het verhaal beleefd, en waaraan een
gewoon mens al vijftig maal te gronde zou zijn
gegaan, doen Joop als in een andere wereld
leven.
Afentoe kijkt Joop op, maar als er geen gevaar
dreigt, volgt hij weer gretig het verhaal. Hij is
aan een spannend gedeelte, waar de held, opge
sloten in een diepe put, het water steeds hooger
voelt stijgen, tot het middel, tot de hals, tot de
lippentï. Joop wéét, dat het goed afloop, want
die wonderlijke speurder schijnt niet dood te
künnen. Met een kleur van opwinding frutselt
Joop haastig met z'n vingers aan het papier, om
een bladzijde om te slaan. Tegelijk kijkt hij even
vlu" voor zich uit, of de weg nog vrij is.
Dan grijpt hij naar de klep van z'n pet en in
stinctmatig moffelt hij het prulverhaal achter de
mouwen van z'n jas, half in z'n zak.
Mijnheer Verhoef staat voor hem, de leiuei van
de knapenverceniging, waarvan Joop lid is.
„Zo Joop, ik weet, dat je graag leest, maar dat je
zelfs op straat letters loopt te eten, wist ik niet",
zegt mijnheer Verhoef lachend.
Joop mag mijnheer Verhoef graag, 'n Reuze pret
tige vent, meestal blootshoofds, met een hoge
blonde kuif en zonnig gezicht. Hij is altijd zo ge
woon, zo vriendschappelijk, op de vergadering en
waar je 'm ook tegenkomt. Je kunt altijd bij hem
aankomen met een vraag of een mededeeling,
overal stelt hij belang in.
Maar één eigenaardigheid heeft hij. Hij kan z'n
voorhoofd op zó'n bijzondere manier samentrek
ken, dat er twee diepe rimpels verschijnen en
tegelijkertijd iets als staal in z'n ogen komt.
De jongens kennen die uitdrukking goed. Ze
komt altijd als er de een of andere flauwe streek
is uitgehaald, of als de orde een enkele maal te
wensen overlaat, of als een der leden schromelijk
zijn plicht verzuimt. Als het zover is, dat de rim
pels gezien worden, dan is het oppassen, want
dan valt er met diezelfde joviale leider niet te
gekscheren. Dan is het menens.
Ja, Joop heeft veel met mijnheer Verhoef op,
maar nu zou hij hem liefst aan het andere eind
van de stad willen hebben. Hij duwt het ritselen
de papier ieté dieper in z'n zak, zodat het tot een
prop ineenkreukelt.
„Ik las maar even," zegt hij verlegen en vrij over
bodig en vervolgt dan, om de aandacht van Ver
hoef af te leiden: „Morgenavond breng ik iemand
mee cp de vereniging. Een jongen bij ons uit de
buurt. I-lij wil zo graag".
„Zo, best hoor. Hoe meer hoe liever. Denk erom,
dat je opstel dan klaar is. Of liep je er nu voor
te studeren soms? Ik wil wedden van ja. La 's
kijken, waarin je zo verdiept was".
„O, nee, helemaal niet zoals U denkt, 't Is maar
een gewoon boekje, 't Is niks".
Maar mijnheer Verhoef houdt zijn hand uitgesto
ken om het gevraagde in ontvangst te nemen.
Er is geen ontkomen aan. Joop haalt het verfom
faaide exemplaar te voorschijn, strijkt het een
beetje glad tegen z'n jas en overhandigt het dan,
bij voorbaat al mot een soort verontschuldiging:
„Ik heb het zoeven van een andere jongen ge
kregen. Ik heb 't niet gekocht".
'n Fijn lachje speelt om de lippen van mijnheer
Verhoef, als hij de hel gekleurde titelplaat bekijkt.
„D'r staat geen slechtigheid in", gaat Joop voort
zich te verdedigen, „geen ecne vloek of zo
„Of er slechtigheid in staat, laten we even in het
midden, jong. Maar weet je wat er wel in staat?"
„Nou?" vraagt Joop met z'n ogen.
„Onzin".
„Maaris 't dan niet allemaal zo gebeurd, wat
er in staat? Heeft die Stanley Hopkins dat niet
allemaal meegemaakt?"
„Welnee" zegt mijnheer Verhoef met beslistheid,
maar zonder Joop om z'n domheid uit te lachen,
„wees toch niet zo onnozel om je dat wijs te
laten maken. Dat 't niet gebeurd is, is zo erg
niet, maar dat het niet gebeuren kén, dat is het
onware in dergelijke prulverhalen. Zeg eens eer
lijk: vind je 't een mooi verhaal?"
,,'t Is erg spannend", begint Joop voorzichtig uit
te leggen, „je leest het achter elkaar uit".
„Dat komt, omdat je er niet bij nadenkt. Luister
nou eens, Joop. Een boek, waarin heldendaden
beschreven worden, is een goed bock. Maar een
slag met de vuist is altijd geen heldendaad. Weet
je wat een held is? E e n h e 1 d is h ij, d i e a 11 e s
durft, wat God van hem vraagt. Daar
hoef je geen gespierde kerel voor te wezen, dat
kan even goed een zieke of een kind zijn. Want
zo'n heldendaad kan je niet in eigen kracht doen,
maar alleen in Gods kracht. Lees het boekje
maar eens uit en denk er dan goed bij na, of der
gelijke roekeloze en onmogelijke waagstukken de
naam van heldendaden verdienen, 'k Wed dat je
het bespottelijke oing in een hoek smijt. Wat
drommel, een Holandse jongen met een heldero
kop laat zich toch geen knollen voor citroenen
verkopen!"
(Wordt vervolgd).
OPLOSSING
Van de rebus uit het vorige nummer
Een goed of slecht humeur zijn de beste aandui
ding om een goed of slecht karakter te herkennen
Zoek maar!
RAADSELS
I. Eieren-raadsel
Een boerin gaat naar de markt. Zij moet drie tollen
passeren. Zij heeft geen geld, maar wel cnkclo
eieren. Bij elke tol geeft zij nu oe helft van haar
eieren en een half ei toe. Na de laatste tol heeft
zij geen eieren meer en ze heeft ook geen enkel
ei doorgedeeld. Hoeveel eieren moet ze gehad
hebben?
II. Wie kan dat?
Hoe kunt ge door bij 191 één cijfer te voegen, een
getal vormen onder de 20?
III. Kop en slaart-raadsel
Twee woorden: het ene is de naam van een Hol
landse stad, het andere van een dag. Berooft men
beide van kop en staart, dan houdt men hetzelfde
over en kan men hiervan twee vi'ouwennamen
maken.
IV. Voornam en-raadsel
Schrijf zes voornamen zo onder elkander, dat dó
beginletters een zevende voornaam vormen.
OPLOSSING
van de raadsels tn het vorige nummer
I. De afzónderlijke woorden zijn: mot, dijk, taak4
torn, krijt, dak. Het geheel is: Komt tijd, komt
raad.
II. Bordeaux.
III. Karnemelk.
IV. Zak, bak, tak, hak, lak. L
'OOR KNUTSELAARS
Een bloemenmandje Jullie ken
nen natuur-
<rK) i O lijk allen_de
prachtige,
witte bast
van n berk?
Maar je wist
misschien
niet, dat dit
een uitste
kende gi'ond
stof is voor
allerlei werk
stukjes. Hij
is gemakke
lijk te bewer-
ken.De teke-
een vierkant
bloemenbak-
Je zien* Dit
n'c* 20Se"
moeilijk in
elkaar te zet
ten. "t Eigen
lijke bakje maak je van grenen of vuren plank
jes. De poten lopen door, zaag dus de hoeken van
de bodem weg voor je het bakje in elkaar zet.
Trek nu de bast om het bakje. Vooraf maken we
de bast vochtig, zodat hij slap en buigzaam is.
Spijker ze op het bakje vast. Versier verder met
dunne takjes, zoals de tekening aangeeft.
Voor het hengsel gebruik je stevige stokken, die
je met berkebast omwikkelt.
Waar is de hengelaar?