GEBED VOOR DE OVERHEID
z'n tas, tussen z'n boeken en schriften, in z'n
zakken.
Z'n blaadje is tie kwijt!
Opnieuw haalt hij alles overhoop, 't Moet toch
èrgens zijn. Zou die 't verloren wezen? Misschien
bij 't schuurtje, achter.
'Hij gaat naar buiten, enbotst bijna tngen
Wim op, die juist het hek komt binnen stormen.
Even slaan ze vreemd tegenover elkaar. Dan
rukt Wim het blaadje uit z'n broekzak, duwt het
Herman in de handen en hijgt: „Hierje
blaadjein de klas gevonden!"
Weg is hij. Roerloos staat Herman, z'n blaadje
in de hand. Het blaadje, dat Wim gebracht heeft.
Wim, die hij zó gesard heeft. Wim, die verdacht
wordt van iets, dat h ij gedaan heeft
.Lang vecht hij tegen de edeler gedachten die in
hom opkomen. Nu was er nog een klein kansje
dat ie een fiets kreeg. Maar...... dan moest ie
zwijgen. Maar een betere stem zegt: „Je hebt
tóch geen plezier van die fiets, als je hem krijgt
ten koste van Wim. En als Herman aan z'n werk
gaat, heeft de betere stem het gewonnen.
Vergeefs heeft meester die morgen op Wim ge
wacht. Als hij klaar is om te beginnen, en zijn
ogen de rijen langs gaan, zit Wim op z'n plaats.
Alleen Herman ontbreekt nog.
„Eerbiedig", zegt meester.
Een haastig kloppen op de deur doet allemaal
opkijken.
Op meesters „ja", komt Herman binnen en gaat
regelrecht naar de lessenaar. Z'n gezicht is vuur
rood en hoewel hij wel twintig keer herhaald
heeft wat hij gaat zeggen, komt het er toch hak
kelend uit:
„Meester... eh... Wim hééft 't niet gedaan... Ik..«
ik was bang, dat ik geen fiets kreeg... En toen...
toen. heb ik het inktpotje schuin gezet... 's Avonds
...toen het donker was..."
De klas is één en al verbazing. Eenerzijds is er
verontwaardiging om 't gemene. Maar ze voelen
toch ook, hoeveel dit Herman kosten moei
„Wim, kom eens hier," zegt Meester.
Wim komt naar voren. Nu durft hij meester
weer aankijken. Nu voelt hij, dat 't weer goed
gaat worden.
Als meester vraagt waarom hij gezwegen heeft op
do vraag, wie er in de klas geweest was, durft
hij nu ook zeggen: ,,'k Was zo bang, meester, dat
U me verdenken zou."
In meesters ogen komt een stil begrijpen, ,,'t Spijt
ons allemaal erg, dat het zo gegaan is, Wim. Mij
ook, dat ik jou voor schuldig heb gehouden. Maar
't was eenerzijds wel te begrijpen, is 't niet?
Zullen we 't maar vergeven en vergeten?"
Wim knikt. Hij weet niet goed wat hij zeggen
moet. 't Is of hij iets weg moet slikken.
Maar als meester zich tot Herman wendt, die nog
steeds met gebogen hoofd bij de lessenaar staat,
zegt hij haastig: „Meester, straft U nou Herman
óók niet meer. Hij heeft heus al genoeg gehad"*
Met spanning heeft de klas alles gevolgd. Maar
nu kunnen zo niet meer stil blijven zitten en
spontaan fluister-roepen ze: „Ja, meester, doet U
't maar, géén straf geven". Ze moeten uiting
geven aan hun blijheid. Blij zijn ze, omdat dat
benauwende weg is.
Blij is Herman, omdat hij 't gezegd heeft Maar
het meest blij is Wim, omdat meester nou weer
z'n vriend is.
Deze foto is heel oud, al meer dan 25 jaar.
En toch weten jullie wel wie deze Moeder is en
hoe haar kind heet
't Is onze Koningin Wilhelmina met Prinses Juliana
Wat een feest was 't overal in 1909, toen Ju-
liaantje geboren werd! Je vader en moeder zal je
er wel eens van verteld hebben.
Zoals 't toen was, zo is "t nóg: Oranje boven!
Lang leve onze Koningin en Prinses!
..ORANJE BOVEN! LEVE DE KONINGIN!"
Overal waar kin~
deren zijn, daar
vieren zij vrolijk
de verjaardag van
onze Koningin.
Is 't geen leuke
foto hier naast?
t Is best mogelijk,
dat jullie ook zo
Koninginnedag
vieren.
En misschien
wordt er ook wel
een foto van ge
maakt.
Stuur ze ons
naar eens toe. Als
ie foto goed ge
lukt is, geven wij
ie een plaatsje in
ons Kleuter-
krantje.
ziet VViesje een écht, levend hondje
in liggen.
„Voor mij, écht voor mij?" vraagt VViesje
verwonderd. Ze kan 't haast niet geioven
„Ja, voor jou!" zegt buurvrouw.
Dan kijkt VViesje naar Moe, die ook binnen
gekomen is.
Zou Moe 't wel goedvinden?
Moe knikt. Ze vindt het ook goed
Nou springt VViesje haast van plezier uit
haar bed.
Een levend hondje heeft ze, 'n levend hondje!
Zachtjes strijkt ze over z'n bruine velletje.
Hè, wat is dat warm. Aan z'n staart zit een
wit puntje!
Ze vindt 't levende hondje zo mooi, dat ze
de prachtige poppewagen er haast om ver"
geet.
En ze voelt zich helemaal niet ziek meer.
Ze zou dadelijk wel uit bed willen. Met 't
hondje natuurlijk!
Toen 's middags de dokter kwam, vond hy
werkelijk dat VViesje veel beter was.
„Misschien zei hij misschien mag je
er morgenmiddag heel eventjes uit!"
„O Moe, met de poppewagen en het hondje
buiten wandelen?" vroeg VViesje dadelijk.
„Ja, ja lachte de dokter en dan de kik-
kersloot inrijden hè, en dan weer ziek wor
den he!"
VViesje keek even een beetje verlegen. Maar
toen schudde ze heel beslist met haar spriet-
haartjes van nee. Naar 't kikkerslootje
ging ze niet meer, als 't niet mocht.
Ze wilde niet meer ongehoorzaam zijn.
Twee dagen later speelde ze weer buiten in
't zonnetje. Ze speelde met de geit, met haar
poppewagen en met haar hondje. En als
Juno kwam kijken, mocht hij ook meedoen.
Opa zat weer op de tuinbank bij de keuken.
Maar nü kon hij gerust een hele tijd gaan
slapen, want VViesje ging niet meer zonder
vragen bij het kikkerslootje spelen. Ze bleef
er heel ver vandaan
Het Kikkerslootje
door C. Gilhuis
(Slot)
Zachtjes tluistert ze Vader na
„Lieve Heere in de Hemel. Ik jjen zo blij dat
ik jarig ben. Ik wil nog wel heel veel keren
jarig zijn. Mogen Vader, Moeder en Opa er
dan ook weer bij? Wilt U mij ook een dank
baar hartje geven en maken dat ik heel veel
van U ga houden en dat ik een gehoorzaam
meisje word? Om Jezus wil Amen."
Nu krijgt ze een zoen van alle drie.
En kijk 's, daar zet Pa een heel groot pakje
voor haar neer. Ze kan er niet eens overheen
zien, als ze rechtop zit, zoo groot is het!
Ha, dan krijgt ze toen een cadeau, een heel
groot cadeau zelfs.
Zenuwachtig knoopt ze aan de touwtjes. Ze
willen natuurlijk niet los. Opa geeft haar
een schaartje. Nu gaat 't veel vlugger. Ze
scheurt de papieren er haast af, zo nieuws
gierig is ze, om te zien wat er in zit.
Maar 't grote pak wordt al kleiner, en ze
ziet nog geen cadeautje
't Zijn allemaal dikke papieren, die 't pakje
zo dik hebben gemaakt
Eindelijk is er nog iets heel kleins over
en daar ziteen groene papieren
kikker
„Wip!" daar vliegt ie bijna tegen de zolder
aan, en valt terug midden in haar bed.
Er zit een stukje pel aan, en daarom kun
je hem laten opspringen.
Maar is dat nu haar hele cadeau?
Er komt een traan in Wiesjes oog.
Moe ziet 't.
Ze geeft haar kleine meid een zoen en zegt:
„Omdat je beloofd hebt, niet meer ongehoor
zaam te zijn hebben Vader en Moeder dit
ook nog gekocht."
En zie 's, daar rijdt Vader van achter de
deur, een echte, groote poppen
wagen naar binnen.
„En dit is van m\jzegt Opa en zet er een
klein poppekindje in.
O, wat mooi. Wiesje klapt in haar handjes
van plezier.
Ze geeft alle drie een dikke zoen.
Ze is zo dankbaar!
't Is al middag en Wiesje is bijna ingeslapen,
om heerlyk te dromen van haar poppewagen
en 't poppekindje, dat écht kan kruipen.
Opeens schrikt ze weer helemaal wakker.
Zware voetstappen kraken er op de trap.
Wie is dat?
Daar gaat de deur van haar kamertje open,
enWiesje zet haar ogen wyd open.
Daar staat hun buurvrouw!...
De vrouw waar Juno van is.
Wat moet die hier doen?
Ze heeft een mandje onder haar arm, met
een doek er over heen.
Vóór Wiesje alles goed gezien heeft, heeft
buurvrouw haar al een kus gegeven. „Wel
gefeliciteerd hoor", zegt ze, „ik hoop dat je
een flinke meid zult worden, en dat mijn
Juno je niet meer in de sloot zal duwen!
Maar kijk 's, buurvrouw wil je ook wat ge
ven, hier is 't!"
Ze trekt de doek van het mandje af, en daar
384
ZATERDAG 29 AUGUSTUS No. 35 JAARGANG 1936
i dan vóór alle dingen, dat
gedaan worden smeekingen, gebeden,
voorbiddingen, dankzeggingen voor
alle menschen: voor koningen en allen,
die in hoogheid zijn, opdat wij een ge
rust en stil leven leiden mogen in alle
godzaligheid en derbaarheid.
1 Timotheus 2 1 en 2
In het begin van de aanstaande week zal het Ne-
derlandsche volk weer dankbaar mogen gedenken,
dat het onzen God behaagd heeft, onze Koningin,
draagste- van het hoogste gezag in ons nationale
leven, wederom een jaar voor haar volk te sparen.
Wel zal het nog onverminderd aanhouden van
den oeconomischen druk op ons volksleven, zoowel
als de onrustbarende stijging der spanningen in
het groote ,/ereldleven, de nationale feestvreugde
eenigermate temperen. Maar deze tempering is nog
geen verlies.
Immers brengen uitbundige en luidruchtige volks
feesten het leven gemeenlijk niet omhoog. Van een
bcheerschte feestviering is men over het algemeen
in ons land nog ver. Het staat zelfs te bezien, of
dt groote lassa in onze steden en groeiende dor
pen wel ooit de kunst van het feestvieren zal lee-
ren. Bij al onze nationale kwaliteiten is er een
betreurenswaardig tekort aan zin voor orde en
regel, maat en grens. De perken van het behoor
lijke en geoorloofde worden zoo gemakkelijk over
schreden. De scheidslijn tusschen vroolijkheid en
roes wordt zoo licht geheel weggewischt.
Dat houdt intusschcn niet in, dat wij, die God
vreezen, den laatsten Augustusdag onopgemerkt
zouden mogen laten voorbijgaan.
Integendeel!
Zoowel in onze kerkelijke samenkomsten van den
Zondag tevoren, als wellicht in aparte dank- en
bedestonden, en vooral ook in ons gezinsgebed en
in de eenzaamheid, moeten we onze Koningin met
allen, die haar in de regëering van ons volk ter
zijde staan, gedenken voor den troon der genade.
Vóór alle dingen, zoo vermaant ons door den
apostel heen de Heilige Geest, moeten er voor ko
ningen en allen, die in hoogheid zijn, worden
gedaan smeekingen, gebeden, voorbiddingen en
dankzeggingen, opdat wij een gerust en stil leven
mogen leiden in godzaligheid en eerbaarheid.
Een gerust en stil leven!
Dat is voor den apostel een begeerlijk goed. De
voortgang van het Koninkrijk van Jezus Christus
kou in de eerste eeuw onzer jaartelling onbereken
bare schade hebben geleden, zoo er stagnatie in de
prediking ware gekomen door krijgsgeweld of
revolutionaire tumulten. Een plaatselijke volks
oploop van Joden en soms ook van Grieken legde
dan den gang van het evangelie al bij tijden zoo
velerlei belemmeringen in den weg. Een gerust
en stil leven was bevorderlijk aan den onverhin-
derden triumfgang van Jezus Christus in deze
wereld.
Wij. die negentien eeuwen later leven, kunnen
den apostel nog zoc goed verstaan.
Als wij denken aan andere landen, waar de vrije
samenkomst van de gemeente des Heeren onmoge
lijk is, gelijk in RuslandOf, waar het Christen
dom, dat geestelijke samenleving gebiedt met
alien, die even dierbaar geloof hebben verkregen,
zónder voorkeur van ras en bloed, dreigt gelijk
geschakeld te zullen worden met de mythische en
afgodische vereering van bloed en bodem, gelijk
in DuitschlandOf, waar de volkshartstochten
zijn losgebroken en de eene volkshelft de andere
zonder sparen, onverbiddelijk, den >d injaagt,
gelijk in Spanje
Ja, dan zien we weer opnieuw omzc nationale
voorrechten tot op den dag van lieden, dat onder
het bewind van onze Koningin de rechtsorde in
ons volksleven vvord't geëerbiedigd en er, in een
gerust en stil leven, vrijheid is om den Aller
hoogste naar Zijn eigen wil in de kerk van Chris
tus te dienen.
Want ons geruste en stille leven moet daaraan
dienstbaar worden gesteld. Een gerust en stil
leven is voor den apostel niet het einddoel Zelf
heeft hij op zijn zendingsgang héél wat onrust
moeten verduren en drukte moeten doormaken.
Zijn begeerte eindigt dan ook niet in de rust en de
stilte, als waren die reeds het hoogste goed. Ze
zijn hem slechts de weg tot een leven in godzalig
heid en eerbaarneid. Godzaligheid wijst ons naar
onze roeping tegenover God om Hem te vreezen en
to eeren. Eerbaarheid is onze achtbaarheid als
menschen in de samenleving der gemeenschap.
We zullen dat geruste en stille leven mogen be-
goeren met het oog op de mogelijkheid in het leven
van eLken dag Gods heiligen wil te volbrengen,
zoowel naar de eerste als naar do tweede tafel
van Zijn heilige wet.
Daartoe is nu noodig het gebed voor de overheid,
waartoe d» apostel zijn medearbeider Timothcüs
cn de gemeente, welke hij dient, opwekt.
Dii overheid was in Paulus' dagen een heidensche,
die in donkerheid aangaande Gods openbaring in
Christus leefde. Maar ook zóó was ze, onbewust
en menigmaal haarsondanks, dienares van God.
Naar den regel van Gods Woord zouden we de
machten, over ons gesteld, ook moeten eerbiedigen,
als er bij de besturing van ons volksleven in geen
enkel opzicht met Gods Woord zou worden ge
rekend. Zelfs, als we onderdanen waren van een
vorst, dien vr' als mensch niet zouden kunnen
H. Af. DE KONINGIN,
naar het door den Rotterdamschcn kunstschilder.
Herman E. Mees geschilderd portret.
liefhebben en op wiens levensgedrag wij gegronde
aanmerking zouden kunnen maliën. We moeten
niet vergeten, dat wij de hooggeplaatsten in het
leven niet allereerst en allermeest Ln onze gebeden
moeten gedenken als bijzondere personen. We
moeten ze zien als dragers van het overheidsambt,
afgedacht van het feit, of we voorts geestelijke
samenleving met hen hebben kunnen.
In hun ambt zijn de overheidspersonen, onze
Koningin voorop, bij den Allerhoogste in dienst.
Of ze het weten, of niet. Of ze dat erkennen, of
zelfs loochenen.
Zij dienen God in de handhaving van het recht.
En in de beveiliging van het maatschappij leven.
In het waken tegen verwarring en chaos. In de
bescherming van onze volksvrijheden tegen elk
revolutionair schrikbewind.
Zie, we zijn aan onze voorrechten zoo gewoon.
Pas de ellende bij andere volken, doet ons huive-
En nu mogen we wel in den geordenden weg
onzen invloed aanwenden op de gezagsdragers bij
het ontdekken van misstanden, tot wier weg
neming hun de bevoegdheid en de macht is ver
leend. Maar we zullen ons nimmer revolutionair
tegen hen mogen verheffen, ook al treffen hun
maatregelen ons pijnlijk. We zullen ook dan aan
alle menschelijke oidening onderworpen moeten
zijn. We zullen zelfs dan voor onze overheid
moeten bidden. Misschien juist te meer moeten
bidden.
Neen, laat ons met ons voorrecht van een gerust
en stil leven niet luchthartig een revolutionair
spelletje spelen.
Gebeden en smeekingen. Voorbiddingen en dank
zeggingen. Daartoe worden we opgewekt. Die
moeten uit ons loskomen en opstijgen voor den
troon van den Koning der koningen en Heere der
heeren
Nr wordt op den laatsten Augustusdag ons gebed
voor degenen, die in hoogheid zijn, zoo vergemak
kelijkt, als we bedenken, welk een Koningin aan
ons Nederlandsche volk is geschonken.
Het is ons mogelijk de draagster van het hoogste
gezag lief te hebben en te eeren, niet enkel om
haars ambts wil, maar evenzeer om haars pcr-
soons wil.
Ons Nederlandsche volk, hoezeer ook in dezen
benauwingstijd hopeloos verdeeld in partijen en
partijtjes, weet in zijn totaliteit de persoon van
onze Vorstin te eerbiedigen. Het delict van majes
teitsschennis komt, met een enkele sporadische
uitzondering, onder ons niet voor. Tot in de
spannende dagen van November 1918 toe, heeft
geen enkele leidende figuur uit hen, die toentertijd
den heilloozen revolutieweg op wilden, het ge
waagd om ook maar één smet op den naam onzer
Koningin te werpen. Voor God zondares, gelijk wij
allen, is de naam onzer Vorstin voor haar onder
danen ongerept en onbezoedeld.
Daar mogen we dankbaar voor zijn. En we mogen
bidden, dat ook in de toekomst de eerbied voor
Haar, door wier hand het God belieft ons te
regeeren, van nieuwe revolutionaire tumulten
moge terughouden.
We moeten vragen om wijsheid voor onze Koningin
en allen, door wie zij ons regeert, in de donkere
toekomst, die we schijnen tegen te gaan. Die wijs
heid, waardoor koningen regeeren en vorsten
gerechtigheid bestellen, is een goddelijk geschenk,
en vloeit den gezagdragers alleen toe uit Christus,
de opperste Wijsheid, aan Wicn alle macht in
hemel cn op aarde is gegeven.
De wereld bidt voor haar overheid niet. Ze mag
zich dan ook over nationalen tegenspoed niet be
klagen. Wie God vreest, moet waken, dat hij zich
van tekort aan gebed voor hen, die ons regeeren,
niet te beschuldigen hobbc. Bij nationalen neder-
gang mag geen zelfverwijt ons drukken. Gods
Woord is hier zoo helder, als het maar kan. Het
maant ons vóór alle dingen tot dit gebed. Het
worde uit veler harten in den hemel gehoord, als
onie Koningin verjaart.
377,