Lelie iku ndiqe Ru b riek
Erasmus in den spiegel
van zijn brieven
Een keuze uit de brieven van Erasmus,
vertaald en toegelicht door Dr O. Noor
denbos en Truus van Leeuwen, met een
woord vooraf van Prof. Dr J. Huizinga.
Rotterdam 1036. W. L. en J. Brusse's
Uitgjnij N.V.
Prof. Huizinga droeg zijn biografie over Erasinus
op aan twee Engelschen, P. S. en H. M. Allen;
't was, meen ik, de weduwe van den eerstgenoem
de, die bij gelegenheid van de Erasmus-herdenking
gesproken heeft. P. S. Allen heeft 't grootsche werk
opgezet: alle de brieven van Erasmus uit te geven.
Hij schreef ook een reeks studiën over het geestes
leven der 15e en 16e eeuw, onder de titel: The age
of Erasmus. (De eeuw van E.)
Prof. H. zegt in het woord vooraf: dat de brieven
Erasmus ons toonen in „de levendigheid van zijn
geest, in de scherpte van zijn betoog, in de vroo-
lijkheid van zijn scherts, in den ernst van zijn
verontwaardiging en ten slotte wellicht ook in
'de trekken, die ons somtijds beletten. Erasmus
van panscher harte te bewonderen. Hij heeft zijn
zwakkere zijden nooit verborgen."
Hit het Latijn vertaald, in een Hollandsch, dat zoo
smeuïg en levendig verhaalt, als zat ge tegenover
den aangenamen, vlotten causeur, die Erasmus
geweest moet zijn. doen deze brieven ons den
grooten man meermalen van heel nabij, vanuit
zijn diepste innerlijk zelf, kennen.
'Als E. zijn beste werken schrijft in de taal der
geleerden, het Latijn, ligt het Middelnederlandjc'n
proza in de branding dier dagen, den overgang
naar de nieuwe, grootsche en groote tijd. We
zouden zeggen: had E. zijn moedertaal willen ge
bruiken, wat had hij, gezien het heel bizondere
van zijn talenten op 't terrein der talen, dan heel
veel voor ons Nederlandsch kunnen beteekend
hebben, 't Heeft niet mogen zijn: Erasmus vond
de moedertaal de nog al boerschc keuken, van
waaruit hij de deftige salon van het Latijn had
mogen binnengaan. Maar: wat kon hij in dat
Latijn zich naar alle zijden ontplooien en geven!
Een aardig kijkje op zijn gedurige geldnood (hij
moest van zijn pen zien te leven en dat ging
zelfs dezen kosmopoliet slecht af) geven de brie
ven aan Jacob Badt (Battus), de rentmeester van
de edel vrouw Anna van Borsclen, Vrouwe van
Veere. Hoe geslepen diplomatisch is zijn toon, op
het brutale af, als hij zijn eigen onmisbaarheid
ais geleerde moet gebruiken als argument om
geldelijke steun.
Maar hoe vleiend is de brief aan de hooge Vrouwe
zelf, die hij wijst op de drie Anna's, vermaard in
de gewijde en ongewijde historie, nl. Anna of
Perinna, een Romeinsche vrouwefiguur, zuster van
Dido; 2o. de vrouw van Elkana, moeder van Sa
muel; 3o. de Moeder van de maagd Maria. Hij
hoopt dat de Vrouwe van Veere de vierde zal mo
gen heetenBedelbrieven noemen we zulke;
Vondel, veel later, moet ook zulke voorname
lieden te vriend houden, opdragende aan hen zijn
drama's, vooral ook zijn bruiloftszangen. Maar
vergis u niet: de heeren voelen zich eigenlijk ge
prikkeld dat zij ter wille van 't aardsche slijk, een
Maecenas noodig hebben. Bij Vondel althans leed
zijn kunst er niet onder; daar was hij Vondel
voor. En Erasmus bleef, hoe laf hij dan ook scheen
te zijn, tamelijk vrijmoedig zich uiten, al liep 't
hem in de wereld van roem en glorie tegen op 't
laatst. Aardige tafereeltjes uit 't huiselijk en maat
schappelijk leven dier dagen schildert de knappe
briefschrijver meermalen. Zijn geestigheden zijn
ook hier kwistig gespreid.
Van uit Leuven schrijft hij een brief aan Luther,
in 1519, een vriendelijke brief, eindigende: „Do
Hccre Jezus deele u dagelijks overloediger Zijn
geest toe, tot Zijn eer en lot heil van het alge
meen." Datzelfde jaar schreef hij aan den kardi
naal, aartsbisschop van Mainz ten gunste van
Luther: „Mannen, wier hoogste deugd zou moeten
bestaan in lankmoedigheid, schijnen naar niets
anders te dorsten dan naar mcnschcnbloed, zoo
azen zij er op, dat Luther gegrepen en onschade
lijk gemaakt zal worden"„Luther heeft den
moed gehad, twijfel te koesteren omtrent de af
laten, waarover anderen echter tevoren reeds
harde riolen hadden gekraakt"„Vroeger*heetle
bij een ketter, die afweek van het Evangelie, van
de artikelen des geloofs of wat een hieraan ge
lijk gezag genoot. Thans wordt iemand een ketter
genoemd, die met Thomas (van Aquino) van
mecning verschilt, erger nog, die 't niet eens is
met een nieuwigheid, die gisteren een of an tere
sofist verzonnen heeft." Verder nog dit, wat als
voor deze tijd geschreven schijnt: „Wat hun (de
Leuvcnsche theologen) niet bevalt, waar ze niet
bij kunnen, 't is een ketterij; Gricksch kennen is
een ketterij. Wat zij zelf niet doen, is een ketterij.
Ik geef toe, dat de aantasting van het geloof een
ernstige misdaad is, maar het gaat niet aan alles
zonder onderscheid tot een geloofskwestie te ma
ken. En zij, die zich met een aangelegenheid dca
geloofs bezig houden, moeten zich verre houden
van eerzucht, hebzucht of haat en wraak."
Alle de brieven weerspiegelen te zamen het wezen
van dezen man, die voor velen een psychologisch
raadsel was en is.
Een van de mooiste brieven, waarin de humanist
een portret ten voeten uit teekent van zijn vriend
Thomas More, den auteur van „Utopia", een com
munistisch geschrift; onder Hendrik VIII van
Engeland is hij ter dood gebracht. Wat een edel
mensch moet hij zijn, die zijn vriend zóó zien kan
en dat beeld anderen voor houdt. (Brief aan Ul-
rich von Hutten). Eén zin: „Met zijn vrienden
houdt hij gesprekken over het toekomstige leven
zóó dat men erkent dat het hem ern6t is, en het
grootste vertrouwen hem bezielt En zoo is More
ook aan het Hof. (More was Rijkskanselier). Toch
zijn er lieden, die mecnen dat Christenen niet
anders dan in kloosters gevonden worden."
Dit boek is uitgegeven, den grooten boekenvriend
en zijn gedachtenis waardig: gezet uit een pracht-
letter, een lust voor 't oog: de door S. H. de Roos
ontworpen Erasmus-mediaeval en cursief; op
zwaar papier. Naast het vele dat reeds verscheen
dit jaar in boekvorm of als tijdschrift-artikel,
moet dit werk als de eigen stem van den grooten
Rotterdammer zelf, niet verklinken zonder do
aandacht der geïnteresseerden te hebben getrok
ken en verkregen.
A. WAPENAAH.
Machten, door Jan H. Eekhout.
Amsterdam, Uitgeversmij Holland, 1936
„Enkele Maria-verzen" openen de bundel.
Van Jan H. Eekhout zegt K. Heeroma in zijn
„Derde Reveil": door de felheid, waarmee de drang
van het bloed in hem spreekt, herinnert Eekhout
aan Karei van de Woest ij ne en zooveel andere Vla
mingen, maar de drang van de geest spreekt ook
weer even fel in hem als in een beeldenstormer."
Misschien dat ondergeteekende meer verwant is
aan de beeldenstormers dan aan de Roomsch ge
bleven Vlamingen, maar op mij maken de Maria-
verzen de indruk van meer aesthetisch versierd
dan rechtsdraads geboren uit diepe ontroeringen,
m.a.w. ik vind zete mooi, om er mij aan t©
kunnen overgeven.
Zoo in „Annuciatie" (Aankondiging):
Hoog rees hij voor Haar, als een wit rank vuur.
Een helle duisternis van licht, pal, strak
van overaardsche aandrift, liefde, armuur
van liefde, kern van liefde, en sprak
Wordt hier niet een worp gedaan naar 't aller-
dnepst geheim niet al te mooie, in dit geval: groote
"woorden?
Eekhout is technisch een meester op het wapen
van het woord; knap is zijn vers bijna altijd, strak
van vorm en óf; aesthetisch d.i. naar de vorm
onberispelijk, zang van schoone klank, maar de
eenvoud, de strakke soberheid van het woord kan
alleen de diepten openleggen, die hij bezingt, de
overladenheid in beeldspraak en versierende adjec
tieven verbergen de „zaak".
In 't eerste vers; Rilke-achtig van wezen, lees ik
van: pure droom, in 't volgend vers; „peillooze
diepten twee" (de oogen van Maria) waarin de
purperen smart van eens nog sliep; in 't hierboven
aangehaalde vers: het puur kristal van hare ziel,
en: kleuren zeven, peilloos diep en grootGe
begrijpt, wat ik bedoel: woorden peilen hier de
diejrte niet, omdat m.i. de diepe ontroeringen niet
't verstrakt-sobere geladen woord vonden.
Het lied „De Herders" Is als de herders zelf veel
eenvoudiger; evenals „De Koningeif':
Maar zij waren maar simpele wijzen,
Dezulken doen immer het dwaast.
Zij droomden van paradijzen
En riepen hun dieren tot haast.
Zij kwamen over verlaten
Woestijnen van dagen ver
Omdat zij hun Rijken vergaten
Voor enkel een vreemde ster.
Eekhouts vertolking van een Bijbelsch motief is
niet altijd duidelijk, wel origineel; ook naar do
bedoeling van het Woord?
In „Cana" heet het:
Ach, eerst veel later zou zij zich bezinnen
Op deze stond en op dit Zijn gebaar;
Hoe dit Zijn afscheidsgroetenis was aan haar.
En zelve zij in blindheid van beminnen
Hem dwong dat Hij verschonk het eigen klaar
En Goddelijk bloed en 't Offer te beginnen.
(Ze schreide in de schaduw van heur haar.)
In alle geval is Maria zóó niet gezien door den
Evangelist De symboliek zal menigeen ontgaan.
Ek herhaal: de diepste geheimen, ook en vooral
dat van „Golgotha" geven zich moeilijk prijs aan
onze woorden, dichter-woorden; deze zeggen al
heel licht te veel en daardoor te weinig.
Een klein vers als „Maria en Johannes" is een
kostelijke parafrase, klein maar suggestief, van 't
evangelie-verhaal.
Jan H. Eekhou'.
Mij bekoren meer verzen ate: Simon van Cyrene,
uit de tweede afdeeling van de bundel: Gestalten
genoemd. Eekhout is hier als uit-beelder, als beel-
dend kunstcnaar-met-het-woord in zijn kracht Zód
ziet Simon van Cyrene Hem:
„En daarna rees Hij: bittro hemelvaart
Met de aarde vastgeklonken aan de leden,
Die rekten, scheurden door haar zwarte zwaai t*
En het volk gilde triomf... ik schreeuwde mede...
Waarom? Waarom? Ik wist niet dat ik 't dode;
Reeds lang bleef in mijn hart geen wrok bewaard
Tegen den Man, die, zei men, oproer smeedde
Doordien hij Liefde leerde als eenig zwaard.
JDe Avondgangers" brengt het gebeuren op do
Paaschavond one zoo vlak nabij.
Aoh, nooit als toen is Hij nabij geweest
Zoo lieflijk ongenood, en schuw gevreesd
Door u, door mij.
Weer is het avond, weec
Verzelt wellicht ons, stil en vreemd, de Heer
Als eens maar geen, geen waagt de blik opzij
O boos erinnren noch ik, noch gij.
(Opgedragen aan Prof. Dr Joh. de Groot)
De derde afdeeling heet: Andere verzen. Hier laaS
de dichter zich in zijn veelzijdigheid kennen: dra-
matisch-gespannen is de tragische „Russische
Hongerballade", wanhoop is de finale. Aan Rilk©
herinnert het „Liedje van slaap en dood"; dat heeft
de vreemde suggestieve sfeer van het overzijdsche,
land, van slaap en dood, teer en zangerig tevens;
En hoe in zijn eenvoud bekorend is: Kleine Wijss
Men zegt dat er engelen zijn.
Kinderen zien ze in hun droomen,
Maar als de kinderen ouder zijn
Willen de engelen niet meer komen
Omdat de engelen kinderen zijn
En zich voor de ouderen scliromcn.
Men zegt dat er engelen zijn,
Engelen in blonde stoeten
En dat zij die geen kindren zijn
Eerst een leven lang moeten boeten
Voor over den dood zij engelen zijn
En de kinderen ontmoeten.
De dood als een zaad, bezingt het grafschrift van
den hovenier die ging „van leven naar levert"
door den dood. Hier is de dichter den dood té
boven.
„De Stervende Boer" herinnert aan Eekhouts
roman „De boer zonder God".
„Twee miniaturen in proza", zijn van den min
naar van het woord, de dans verheerlijkend in
rhythmisch-dansend proza: de Zuiderling, de ge-
passionneerde woord-kunstenaar domineert.
Aan 't eind volgen een paar vertaalde verzen.
Of „Machten" een nieuwe fase in het dichterleven
beduiden, waag ik te betwijfelen, 'k Meen, dieper
verzen, ook sterker dan deze van Eekhout gelezen
te hebben. Zooals de titel (Machten) onpersoonlijk,
objectief klinkt, zóó de verzen: 's dichters innerlijk
openbaart zich hier vooral in Gestalten.
Op één vers viel in 't bizonder onze aandacht;
„Judas Iskarioth", die zichzelf ziet als een „speler
in het goddelijk spel" en zoo zich vrij pleit van
schuld: „mijn verraad is rein". Zóó Judas te zien,
is niet meer dan een aesthetisch experiment, ook
gevaarlijk in religieus opzicht. Wordt hier de
zonde niet met fraai gebaar op God teruggewor»
pen en Judas niet al te uitsluitend gezien als een
„speler in het goddelijk spel?" De daemonic van
dit leven staat onder het bestel van God; maar
onder dat aspect zal Judas zijn verraad wel niet'
zelf gezien hebben. On-echt vinden we daarom dit
■elf-portret:
„Meester, ik heb U lief, gedenk dit wel.
Maar meer dan liefde bindt het Godsgcheim?
Dat brekend en verschenkend brood en wijn
Gij groot volvoert ons beider lotsbestel."
Hier wordt consequent 's mcnschen verantwooi>
delijkheid op God teruggeprojecteerd.
Overigens: ate dichter is Eekhout niet de minste
onder de broederen: met belangstelling zullen we
zijn ontwikkeling blijven volgen.
'A. WAPENAAH
370
Kwaad met goed
vergolden
door E. Dusse
Eén... twee... drie... vier... Zwaar galmen de sla
gen van de oude toren door de stille dorpsstraat.
Slechts nu en dan verbreekt een fietsbel de stilte,
't Schoolplein ligt verlaten. De bruine deur van
'de School met den Bijbel is gesloten. Maar lang
«duurt dat niet meer.
Nauwelijks is de laatste slag weggestorven, of
de deur wordt opengesmeten en wild stormen ze
naar buiten, de jongens en meisjes, die zo lang
Opgesloten zijn geweest.
Joelend en schreeuwend lopen ze dooréén. Ze
vullen 't schoolplein met rumoer en doen de dorps
straat opleven. Zó, dat de vogels wegvliegen, en
een oud vrouwtje verschrikt op een stoep stapt
om niet in 't gedrang te komen.
Zulke wilde bengels!
Nog even wordt er gespeeld. Haasje over, en touw
tje springen. Maar langzaam wordt het plein leger
en als de concierge met de rinkelende sleutelbos
nadert, zijn de meesten naar huis.
'Juist wil hij de voordeur op slot draaien, als ach
ter hem een heldere jongensstem roept: „Houtman,
toe, wacht nog effe! 'k Heb m'n atlas vergete!"
„Opschieten dan, alstjoblieft," zegt Houtman.
IIol klinken de voetstappen door de lege gang.
,Wim de Groot rent naar de zesde klas, ploft in
z'n bank, en zoekt naar de vergeten atlas.
Waar is dat ding nou? In z'n kastje niet! Had
ie 'm dan tóch in z'n tas? Hij pakt de tas aan
de onderkant en schudt de inhoud er uit Ook
niet! Hij duikt onder de bank. Maar dan schiet
hem te binnen, dat ie 's middags naast Jan Smit
gezeten heeft. Natuurlijk lag tie in een verkeerd
kastje. Spoedig heeft hij 'm nu. Haastig stopt hij
*t zaakje weer in de tas, smijt de klassedeur dicht
en holt naar buiten, waar Houtman nog steeds
wacht. De kraag hoog op. De handen in de zak
ken, want de wind is scherp.
„Of je nóóit komt," moppert hij. „Is dat een mens
kou laten lijden."
„'k Kon m'n atlas niet vinden," verontschuldigt
,Wim zich. Dan dartelt hij 't plein af, de straat op.
Even later volgt Houtman met afgemeten passen,
draait het hek op slot, en als de toren vijf slagen
laat horèn is 't in de dorpsstraat weer even rustig
als een uur terug.
't Schoolplein ligt eenzaam en verlaten, tottot
in de schemer-donkere avond een lenige jongens-
gestalte over het hek wipt, en in elkaar gedoken
lange de schoolmuur voortschulfL
!Ate nu maar niemand gemerkt heeft, dat hij 't
yaarn op een kier heeft laten staan. Dan is tie
verkou wen!
Neen, gelukkig, is nog open! Behoedzaam duwt
hij 't verder, kijkt even schichtig rond of iemand
't ziet.
Dan hijst hij zich op aan de vensterbank, glijdt
onhoorbaar naar 'Mnnen, en staat met bonzend
hart in de lege zesde klas.
't Raam doet hij weer dicht. Tot zover 'is alles
goed gegaan.
Op z'n tenen loopt hij naar meesters lessenaar.
Bij ieder geluid dat hij maakt, krimpt hij in elkaar
van schrik, 't Is zo angstig stil in de klas. Zo heel
anders dan overdag. Die vale schemering maakt
hem zo bang.
Hoort hij daar wat? Stel je voor, dat er eens net
pen dief gekomen was, die hem had gezien en
hem straks van achteren zou besluipen, 't Kon
Ibest: 't Raam had van vier uur af open gestaan.
Zou hij maar weer weggaan? Zo gauw mogelijk?
(Maar 't strafwerk dan? En 't slechte rapport? En
(de nieuwe fiets? En Vaders harde handen als hij
hl ij ft zitten?
Hij perst de lippen op elkaar en doet moedig twee
passen voorwaarts. Dan staat hij verstijfd van
Bchrik. Hij is tegen de kaartstok gelopen, die klet
terend op de grond valt
Hij hurkt tussen twee banken en houdt de adem
in. Gespannen wacht hij of er iemand komt.
(Moest iemand het eens gehoord hebbenHem
hier ontdekken
Z'n slapen bonzen. In z'n handen staat het klamme
zweet.
Maar er gebeurt niets.
Eerst na geruime tijd durft hij weer opstaan en
(verder schuifelen naar de lessenaar. Daar ligt het
schrift. En daar staat ook het potje Oost-Indische
inkt.
Met een zaklantaarn licht hij over liet schrift, daf
nu opengeslagen vóójc hem ligt. Tweemaal glijden
zijn oogen over het rijtje namen. Waar staat hij
nu?
Zenuwachtig zoekt hij opnieuw, met bijgehouden
wijsvinger.
Eindelijk vindt hij het. „Herman Verduyn".
En daarachter het strafwerk dat hij maken moet.
Met trillende vingers doet hij de kurk van het
inktpotje.
Met do ene hand houdt hij 't potje schuin en laat
een dikke straal inkt over het schrift lopen.
In de andere knelt hij de lantaarn en laat hij nu
en dan wat licht glijden over het schrift.
Ho, pas op, niet over de lessenaar!
Vlug zet hij de lantaarn neer en houdt het schrift
sohuin, schudt het een beetje tot alle namen be
dekt zijn met een zwarte massa. Nu 't bijna lege
potje schuin leggen, 't kurkje er naast en
niemand zal aan opzet denken.
Nu komt 't ergste nog: Weer naar buiten, zonder
dat iemand het merkt Even laat hij wat licht
voor zich uitstralen.
't Makkelijkst zou zijn, als hij dc lantaaro aan
liet. Maar dat is veel te gewaagd, t Moest eens
gezien worden!
Was tie maar buiten. Nog blijer zou die zijn als
mórgen maar vast om was. Als meester 't gezien
had en aan een ongeluk dacht.
Voetje voor voetje sluipt hij naar 't raam. dat
schemerig licht doorlaat.
Eerst er doorkijken. Neen, niemand te zien.
Met één 6prong staat hij op de vensterbank.
Een twede sprong, en z'n voeten knarsen in 1 grind.
't Raam dichtgeduwd, en weg holt Herman, 't hek
over, het dorp in.
Doodstil is het in de zesde klas.
Benauwend stil. De atmosfeer is geladen als in
de zomer, kort voor een onweersbui.
Meester staat achter de lessenaar. In de hand
houdt hij 't bemorste schrift. Zes en twintig paar
ogen zijn vol spanning op hem gericht en beurt
voor beurt peilen zijn ogen in die van de kinderen,
als wil hij daarin lezen wie de schuldige is.
Dan klinkt zijn stem, helder en doordringend:
„Jongens en meisjes; 't spijt me dat ik ontdekken
moest dat één van jullie oneerlijk is geweest. Want
dit is met opzet gedaan, 'k Weet zeker dat de
kurk óp het potje zat. Bovendien, óls het omge
vallen was, zou de lessenaar óók bemorst zijn, en
de inkt op de grond gedropen.
Waarschijnlijk is het iemand geweest die op het.
straflijstje stond, 't Moet nó vieren gebeurd zijn.
Wie is er gisteren na schooltijd in de klas
geweest?"
Stilte!
Op de twede bank van achteren zit Wim de Groot.
Even lijkt het of hij iets zeggen wil. Dan aarzelt
hij. Hij overweegt met zichzelf. Niet zeggen, dat hij
de atlas gehaald heeft? Ja maar, als het ontdekt
wordt, denken ze vóst, dat hij 't gedaan heeft.
Maar als hij 't wél zegt, zullen ze het óók denken.
Allemaal zullen ze hem aankijken.
Hij ziet al de achterdocht in hun nieuwsgierige
ogen. En nóg is hij 't met zichzelf niet eens, als
meesters stem opnieuw klinkt: „Jammer, dat de
schuldige er niet eerlijk voor uitkomt, 't Zou in
z'n eigen belang zijn. Nu moet ik wel andere
maatregelen nemen. Cor, vraag eens of Houtman
even komtl"
Augustus - Oogstmaand
Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Ruisend valt het graan.
Zie de bindsters garen!
Zie in lange scharen.
Garf bij garven staan!
't Heter branden
Op de landen
Meldt de middagtijd;
*t Windje, moe van 't zweven.
Heeft zich schuil begeven;
En nog zwoegt de vlijU
Blijde maaiers,
Nijvre zaaiers,
Die uw loon ontvingtl
Zit nu rustig neder,
Galm' het mastbos weder
Ate gij juichend zingt.
Slaat uw ogen
Naar den hogen.
Alles kwam van daar!
Zachte regen daalde
Vriend'lijk zonlicht straalde
Mild op halm en aar.
STARING.
Wim wordt rood tot achter z'n oren.
Zou die 't nii nog zeggen? Had ie 't nèt maar ge«
daan. Nu is 't te laat! Nu zullen ze allemaal hèni
verdenken.
Als meester hem nu maar gelooft!
Meester, van wien hij zoveel houdt. Vervelend, dafi
bij zo'n kleur heeft
De concierge komt binnen.
.Houtman, is één van deze jongens of meisjed
gisteren na vieren in de klas geweest?"
Wordt vervolgd
De jongelui op deze foto zijn de leerlingen van de nieuwe cursus voor verkeersvlieger. Zij begeven zich
naar het oefenterrein op het Amsterdamse vliegveld Set^iphai. fg zijn heel wat Hollandse jongens, di&
ook graag leerlingen van deze car. sus zouden zijn, t
375