Aannemen en verzegelen behoorende bij 't Moet kunnen „Ja, als 't niet kan, dan k&n het niet. Zo hoor ik alle dagen Van flauwerds en van tragen; Maar ik ik haat dat laffe lied. En, zo mij God de kracht wil gunnen, Dan zeg ik: „Wilt er ook geschied', 't Moet kunnen!" Komt, handen flink uit mouw en zak, Gij meisjes en gij knapen! Niet trcuzlen, suffen, gapen; Vraagt niet naar lust en naar gemak. En, valt er soms wat zwaars te tillen. Denkt: „Willentilt het zwaarste pak; 'k Wil willen! Wat flink en eerlijk is, en goed, Hoe zwaar het ook moog' lijken, Zal licht en makkelijk blijken, Wanneer men 't pittig wil, en doet; Hoe of 't dan lopen mag en runnen, Zeg steeds met ernstig, vroom gemoed; 't Moet kunnen. RAADSELS I. Wie ben ik? Mijn eerste geeft licht en warmte; mijn tweede is een gedeelte van een week; mijn geheel is dat ook. Wie ben ik? II. ledereen kent mij. Ik heb vier poten, maar geen kop of staart. Toch heb ik eed rug., Ik kan veel dragen, maar ik kan niet lopen, jong en oud kent mij en ik word dagelijks gebruikt. III. Wie kent die rozen? Welke rozen groeien niet in een tuin en kunnen ook niet verwelken? IV. Verborgen buitenlandse plaatsnamen. In onderstaande vier zinnen zijn vier buitenlandse plaatsnamen verborgen. De letters (soms tot ver schillende woorden behorende) moeten achter elkaar volgen. 1. Ik kom vandaag, want Han is jarig. 2. Er lag ossetong voor het raam van de winkel. 3. Als je liever onaardig wil zijn, ga dan maar heen. 4. Is het jongmens u rechts achterop gereden? OPLOSSING van de raadsels in het vorige nummer I. De 20 letters van het alfabet. II. De eg van den boer. III. De sneeuw. OPLOSSING Van de Rebus uit de vorige nummers Denk en doe niets waardoor gij de achting voor u zelf zoudt verliezen. RIJPE SIGAREN Tuinman: „Dat is 'n tabaksplant in volle l)locL" Heer: „En wanneer zijn de sigaren nu rijp? Poppetjes knippen Jantje, speel eens met je doos, Toe, ga eens wat bouwen. Niet?neem dan je bromtol maar Of ga scheepjes vouwen. Janneman verveelt zich zo, Mocht hy maar naar buiten! Maar in brede stralen loopt Regen langs de ruiten. Moe zegt: Jan, daar weet ik wat! Wij gaan popjes knippen!... Ha, nu komt er toch bij Jan 'n Lachje om de lippen. Popjes knippen, dat is fijn! Moe gaat al beginnen. Moes, zegt Jan, doe 't maar altijd Dan blijf ik altijd binnen. ROEL DASMUS. Niet goed uitgeslapen?. „Ja zeker," zegt Moeder, „als je 't vraagt, helpt de Goede Herder je altijd. Je hoeft ook helemaal niet bang te zyn om te sterven als je altijd maar veel van den Heere houdt. Want dan komt de Goede Herder jou ook halen, net als dat lammetje. Maar niet in een wagen met vurige paarden." „Waarom niet, Moeder," vraagt Jantje. Ja, dat weet Moeder ook niet precies. Jantje moet altijd maar denken: Alles wat de Heere doet, is goed. Als hij wat groter is, zal hij het wel beter begrijpen. Nu moet hij eerst nog een paar boterham men eten. In die tijd vertelt Moeder, dat ze hem wilde roepen om te komen eten. Toen ze niets hoorde, ging ze boven kijken en vond een leeg bed. Ze was erg ongerust ge worden. Vader was al thuis en hij was naar Jantje gaan zoeken. Toen had Moeder óók aan den Goeden Her der gevraagd of hij Jantje wilde terug brengen. Nu is hij gelukkig weer thuis. Jantje heeft erg veel spijt, dat hij is weg gelopen. Hij zegt: „Moeder, ik loop nooit meer weg. Ik blijf altijd bü U." Dan brengt Moeder hem naar bed. Samen danken ze den Gogden llerder, om dat HU Jantje weer heeft gebracht. Van een jongetje, dat was weggelopen door Corina Maar juist als hij wil oprijzen, wordt hij bij zijn arm gegrepen. „Zo jongetje," zegt een zware stern, „vertel mij maar eens gauw, wie je bent en wat je hier doet." Jantje kijkt verschrikt om. Hij zieteen politieagent. „Heeft de Goede Herder U nu al gestuurd, meneer?" vraagt hij. De agent kijkt eerst een beetje verbaasd. Maar dan zegt hij„Dat weet ik met, hoor. Ga jij maar gauw mee." Daar gaan ze. „Brengt U me weer naar Vader en Moe der?" vraagt Jantje. „Ja hoor," zegt de agent, „en je Vader zal wel blij wezen, als hij je weer ziet. 't ls erg ondeugend van kleine jongens om weg te lopen, weet je dat wel?" Jantje knikt. Hij wist eigenlijk niet, dat het zó erg was. Nu stappen ze in de tram. Anders vindt hij dat heerlijk. Maar nü niet. Hij was nü liever thuis bij Moeder. Enhij had ook zo'n honger. „Kijk eens, daar is de straat al waar je woont", zegt de agent en ze stappen vlug uit. Ze zijn nu zo thuis. Vader staat in de voordeur de straat af te kijken. Als hij ze ziet gaat hij gauw naar binnen. Zeker aan Moeder vertellen, dat de boos doener in aantocht is. Op het ogenblik dat Jantje de voordeur in stapt, komen Vader en Moeder allebei de gang in. Hij vliegt Moeder om de hals. Nu voelt hy pas hoe bang hij is geweest. Ach, Moeders gezicht is helemaal nat van tranen. Zóveel houdt ze nu van hem. En pas nu denkt hij er aan, dat Moeder toch niet geweten had, dat hy in de Bijbel wou lezen. Toen ze de suiker overal heen zag lig gen, had ze natuurlijk gedacht dat hij had willen snoepen. Moeder is zó blij, dat ze haar jongen weer. bij zich heeft. Ze kan haast niets zeggen. Samen gaan ze naar de kamer. Vader praat nog even met den agent. „Waar is Piet, Moeder?" vraagt Jantje. „Die ligt al op bed," zegt Moeder, „het is ook al zo laat." Wat is alles toch vreemd in de kamer, 't Is net of hij veel langer is weggeweest. Opeens begint hij hard te huilen. Hoe 't komt, weet hy niet. Zeker van blijdschap, dat hy weer thuis is. En dan vertelt Jantje Moeder Alles. Van Elia, van de wagen, van den Goeden Herder en hoe lang hij wel gelopen heeft. Hij vraagt ook of de agent nu heus was ge stuurd door den Goeden Herder. (Slot) Vader zal nu wel thuis zijn. Het wordt al zo donker. Hij ziet de lichtjes in de stad vóór hem één voor één aangaan. Er komen er tèlkens meer by. Ineens moet hy nu denken aan wat de juf frouw wel eens verteld heeft. Van een lam metje, dat weggelopen was, net als hy. Dat wist ook dé weg niet meer naar huis. Er waren overal wilde dieren, die het wilden verscheuren. Maar toen ze dichtby wilden komen kwam de Goede Herder het arme diertje halen. Zou Die hem ook komen halen, en weer thuis brengen als hij het Hem vroeg? En dan knielt daar in het donker een klein jongetje in het gras en vraagt: „Goede Her der, kom mij alstublieft ook halen, net als dat lammetje en breng mij weer naar Moe der toe. Dan zal ik nooit meer weglopen." Nu zal hij eens gaan kijken of er al iemand aankomt. Toen de I'ransr president (hij heet mijnheer Lebrun) ten brug kwam openen, die tiaar hem is genoemd, werd hij door een aardig klein meisje verwelkomd. 328 NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 11 JULI No. 28 JAARGANG 1936 En Zijn getuigenis neemt niemand aan. Die Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld, dal God. waarachtig is. Johannes 3 32b cn 33. Niet alleen op oeconomiech gebied maar ook oj het terrein van den menschelijkcn geest doorleven wij in onzen tijd de crisis der overproductie, die algomecne verarming dreigt teweeg te brengen. Ons menschelijk leven is in de laatste tientallen jaren wel uitermate verbreed. Maar wat wc aan breedte hebben gewonnen, dreigen we te verliezen aan diepte. Het geestesleven van den hedendaag- schen mensch is angstwekkend aan liet ver vlakken. Wilt ge een enkel voorbeeld? We hebben eiken dag zóó veel te lezen, een cou rant van tien of twaalf grootc. dichtbedrukte pa gina's, dat we aan het eigenlijke „lezen' niet meer toe komen. En we hebben zóó véél te hooren. Geen huis, of er is radio en bij velen staat de luidspreker uren aan. Er is zóó véél te hooren, dat wc liet luisteren verlecren. En wc hebben zóó véél te zien. Eiken dag zijn er de foto's cn andere illustraties in onze bladen. En voor velen komt de film er nog bij. Wc zien zóó véél, dat we nuuwelijks meer in staat zijn iets op te merken. In dat zielvervlakkend gedoe van eiken dag komt nu tot ons het Woord van God, het getuigenis van Jezus Christus. Thuis, als we aan tafel den Bijbel opslaan. In de kerk, als we op den Zondag zijn samengekomen. Breekt nu dat Woord Gods door die geestosver- vlakking heen? Raakt het ons innerlijkst leven? Doen we er wat mee? Zijn we er mee werkzaam tot onze verootmoediging voor God cn tot ons eeuwig behoud? Of geldt van ons, wat een Johannes de Dooper verklaarde: „En Zijn getuigenis neemt niemand aan"? Het getuigenis van Christus is er toe bestemd om „aangenomen" te worden. Het moet niet langs gesloten harten hcenglippon. Het wil er in dóórdringen. Het wil het menschen- loven in actie zetten. Ge moet dat getuigenis „aannemen" Méér niet? Neen, méér niet! Maar ook: minder niet! Aan nemen! Maar dan moeten we goed weten, wat „aanne men" zeggen wil. We zouden het getuigenis van Christus „voor kennisgeving" kunnen aannemen. Als er ergens op een vergadering een stuk „voor kennisgeving aangenomen" wordt, dan is dat een vriendelijke term voor het feit, dut zulk een stuk is aange hoord en voorts terzijde is gelegd. Daar is hot getuigenis van Christus te belangrijk We moeten het „aannemen". En dat wil wat anders zeggen dan, nu ja, hooren en wel vooruit gelooven, dut het waar zal zijn en dan maar weer rustig overgaun tot do orde van den dag. Aannemen" wil zeggen; aannemen". Dat is doen, wat één van onze al zoo lang werk- looze jonge menschon znl doen, als er op een ochtend een brief in de bus ligt met de merle- deoling, dat hij benoemd is in een goedloonende vaste betrekking op een sularis, wuarop hij trou wen kan! Dat is: „aannemen". Als daar dan de conditie ann verbonden is, dat hij zich binnen een paar uur ergens in zijn stad aanmelden moet op die of die bepaalde plaats dan is hij er! Daar kunt ge op rekenen! Dat laat hij niet glippen! Stel u voor! Welnu, dat is: „aannemen". Zóó wil het Woord van God door onze levens vervlakking heenbreken om de kern van ons loven te raken. Het wil worden „aangenomen". En nu lezen wij zoo vaak don Bijbel zonder ernstige poging om inderdaad te verstaan, hetgeen wij lezen. Er is soms aan tafel maar zoo'n snip pertje belangstelling. Er zijn er, die aan gezet Schriftonderzoek en aan bezinning over de belij denis, die uit het getuigenis van Christus is ge put, nog nooit hun volle ziel hebben gegeven, liet getuigenis van Christus wil worden „aange nomen" En nu hooren we de prediking. Wat blijft er van hangen? Wat nemen wc er van mee? We zitten zoo vaak werkeloos en lijdelijk onder de prediking van de geweldigste waarheden. Onbewogen. Met toegesloten harten. Geen wonder dan, dat we ongezegend den dienst ondergaan! Het getuigenis van Christus wil worden „aan genomen". liet wil ons leven in spanning zetten. Het wil, dat wc ons door dat getuigenis laten overtuigen. En dat we naar dat getuigenis zullen handelen. Ge moet naar Jezus Christus toe, gij zelf! Ge moet uw zondeschuld kwijtraken bij Hem! Ge moet vernieuwd worden door Zijn Geest! 'k Ben jong geweest 'k Ben jong geweest. Ik greep van 't leven Den beker moedig aan. Met rozen was de rand omgeven En frissche wingerdblaön. 'k Heb menig goede teug gedronken Niet altijd enkel zoet! Die haar gemengd hadt en geschonken, Mijn God! waart altijd goed. 'k Ben oud geworden, 'k Heb de doornen, Het deel van Adams kroost, Als allo van een vrouw geboornen Gekend, maar ook den troost; Het zweet des aangeizichts, de smarten En zorgen, hun bereid; Maar ook den stillen vrefi des harten; En nooit vertwijfeldheid. Ik zag rechtvaardigen en vromen, Door leed op leed gedrukt, liet wuter tot de lippen komen, Het dierbaarst hun ontrukt; Beklaagd, gekweld door die hen haatten, Gelasterd en bespot. Van hun voornaanisten vriend verlaten, Maar nimmer van hun God. Ik zag hun kroost, met smart'lijk treuren. Beroofd van steun en staf, 't Bekreten oog ten hemel beuren Bij 't ouderlijke graf; Maar zegen aan hun lot verbonden, Ook bij den hoogsten nood: Altijd den Bulsem bij hun wonden, En zeker van hun brood. NIC BEETS. Ge moet Hem toebchoorcn in leven en in sterven! Als het goed is, kunt ge niet wachten. Ge inoogt niet uitstellen. Het gaat om dood ol leven! Het gaat om eeuwig wel of wee! Dat is „aannemen". Zie dan toe, dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt. Want onze God is een \erterend vuur! En wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Maar wie den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hemt Uit don mond van don Dooper komt hier nu het sombere woord: „En zijn getuigenis neemt nie mand aan." Ja, doze Johannes is een mcnschenkcnner. Zooeven hebben zijn jaloersche volgelingen nog gezegd: „Rabbi, dien gij getuigenis gaaftzie, ze komen allen tot Hem!" Allen? Dat was op z'n minst zéér overdreven! Om te beginnen zijn de klagers zelf nog niet van Johannes naar Jezus overgegaan. En we weten maar a! te goed, dat de Parizeen en Schriftge leerden van den beginne aan van Jezus van Na zareth niels moesten hebben! En om nu de klagers op hun plants te brengen gebruikt Johannes de Dooper een zelfde overdre ven uitdrukking. Alsof hij zeggen wil: Allen? Het is juist omgekeerd: zijn getuigenis neemt nie mand aan Johnnnes wist uit pijnlijke ervaring, hoe het in de harten zijner land- cn tijdgenooten was gesteld. Ze werden bekoord door iets nieuws en iets vreemds. Maar als het nieuwe oud was geworden en het vreemde gewoon, was de bekoring geweken en het leven even vlak gebleven. Men keerde terug tot zijn akker en tot zijn koopmanschap. Men had Johnnnes meegemaakt. Men had Jezus meege maakt. En men was precies dezelfde mensch ge bleven. Gelijk het nog heden ten dage geschiedt. 'loch mag dat ..niemand" niet te absoluut wor den genomen. Dat blijkt onmiddellijk Want de Dooper Iaat volgen: „Die zijn getuigenis uange- ïiomen heeft(die zijn er dus ook)die lieeft verzegeld, dat God waarachtig is!" Ifoe kan dat? Kunnen wij verzegelen, dat God waarachtig is? Verzegelen wil zeggen: met mijn zegel bekrach tigen en als waarheid bevestigen. Zal ik, keino mensch, dat nu doen? Zal il mijn zegel herhtcn aan liet getuigenis van Christus om met die ver zegeling uit te spreken: „God is waarachtig Het schijnt vreemd. En tocli is dat de daad van ons geloof. Jezus Christus, die van boven is, zegt in het ge tuigenis van zijn evangelie; Zóó is liet! Ik getuig het! Ik heb het gezien cn gehoord! En wat is nu onze gcloofs-ncte? Dat getuigenis aannemen. Naar dat getuigenis handelen. Om dan van dat getuigenis te zeggen: Ja, liet is zóó. Gij hebt gelijk, o God! Gij inCcnt, wat Gij zegt! Gij doet, wat Gij belooft! Ilct geloof zegt, aannemende liet getuigenis van Jezus Christus, „amen" op liet Woord van God. Op elk Woord van God! Op het gansche Woord van God! En zóó verzegelt liet Gods waarach tigheid. Nu kunnen we er pas tegen! Nu kunnen we het loven in! Nu kunnen we den strijd strijden! Nu kunnen we, als het moet. den dood storvcnf We zeggen dan niet enkel: Er is een God! Wo zeggen ook: Gij zijt mijn God! We hebben dan niet enkel eerbied voor Jezus. We hebben aan bidding voor Jezus, mijn Heiland, mijn Zaligma ker, mijn Koning, mijn Heere! Zijn getuigenis glipt dan niet meer langs onze zielen heen. We weten van „aannemen". En van: ..verzegelen". 321,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 11