Een Zielsgeschiedenis Oma's k'ok BOBBIE De blinde vogel Tikke-tok Doet Oma's klok. Die kan toch zó deftig tikken! Maar soms moet je even schrikken Als de wijzer boven staat En de klok van Oma 6laat. Tikke-tok Doet Oma's klok. Oma kan dat niet meer horen: Zij is doof aan beide oren Maar al kan zij niets verstaan, Zij ziet toch de slinger gaan. Tikke-tok Doet Oma's klok. En je ziet do ketting trillen. Neen, ik zou niet gaarne willen Dat het klokje stil bleef staan. Klokje, blijf maar altijd gaan. ROEL DASMUS. door N. DEN HOLLANDER (Slot) XXVI. Ilet is negen uur geworden. De meisjes zijn ook al naar bed. Maar Vader en Moeder en de drie groten beginnen nu aan hun thee uurtje. Vader vertelt alles van Gerard. Moeder wordt er bleek van. „Dat het zó gevaarlek geweest is, dat wist ik niet", zegt ze. „Die Gerard moet eens hier komen. Ik wil hem ook bedanken." Vader zegt: „Jy moet hem maar eens hólen, Hans. Kijk maar eens naar hem, wanneer je Bob brengt. Misschien kunnen jullie wel vrienden worden." ,/k Zal eens zien," zegt Hans, „als hij aar dig is Dan bedenkt Moedei- nog wat. De juffrouw, diè moet ook bedankt worden. Ze was zó vriendelijk en zorgzaam. Daar moet Hans ook al by helpen. Hy moet bloemen kopen, morgen. Vóór schooltijd. Moeder zal geld meegeven. Dan mag Bob ze geven. Om tien uur is het bedtijd voor de groten. En een uur later gaan Vader en Moeder ook naar boven. Eerst doet Vader nog de gren del op de buitendeur. Gelukkig, allemaal zyn ze binnen, denkt hy. Bob ook. Nog even gaan Vader en Moeder bij de kleintjes kijken. De meisjes slapen rustig naast elkaar. Loes haar éne arm hangt bui ten boord. Voorzichtig stopt Moeder die weer onder de deken. Dan kykt ze naar haar kleine jongens. Vredig liggen de kereltjes te ademen. Bob snorkt een beetje. Zijn doos staat op zijn plaats: op de stoel naast zyn bed. En wat staat daar naast? Een stenen kroesje met water. „Dat heeft Tine weer gedaan", zegt Moeder zacht. Net of hij een klein beetje ziek is. Lief van haar, hoor." Bob krygt een extra kusje van zyn Moeder. Vader aait hem nog eens extra over zyn zwarte kuifje. Welterusten, kindertjes! Slaap lekker! XXVIII Het is de volgende morgen. En prachtig, zonnig weer. Gerard gaat wat vroeger dan anders naar school. Je begrijpt zeker wel, waarom? Hy wil Bob zien. En zijn broer! Bij de school zijn nog maar een paar kinde ren. Het is ook pas half negen. Maar na een poosje begint het gekrioel al. Gekrioel van grote en kleine spelende kinderen door elkaar. Maar Gerard SDeelt vanmorgen niet mee. Hij staat met zijn rug tegen de lan taarnpaal aan. Hij kijkt goed uit, of Bob er nog niet aankomt. Wat komt hy laat. Het i3 al kwart vóór negen. De schooldeuren gaan al open. Daar ziet hij hem eindelijk. Op de hoek van de straat. Op de fiets van zyn broer. Die helpt hem er af, want Bob heeft zyn handen vol. In zijn éne handnatuurlyk de bandjes doos. En in zyn andere: Rozen! Donkerrode rozen. In een wit papier. Hans zoekt ook met zyn ogen tussen de kin deren door. Hij wil Gerard zien. Bob kijkt óók, of hij Gerard vinden kan. Hy zoekt en zoekt.... Hó! Daar staat hij! By de lan taarn. OM NA TE TEKENEN TE KLEUREN Maandag vierde onze minister-president T)r li. Colijn zijn Giste verjaardag. Een lieve jonge dame (haar naam is Henriëtte Barky Wolff) kwam hem toen een bosje bloemen aanbieden. En Dr. Colijn was met deze kinderliulde erg blij, zoals j& op deze foto wel zien kunt. „Daar, Ilans. Daar staat die jongen! Daar!'* Hy wijst met zyn rozen. Ja, de grote jon gens zien elkaar, hoor. Hjuis loopt naar Gerard toe, met de fiets zijn hand. Hij lacht een beetje tegen hem. „Wat is hij gevallen gisteren, hè?" zegt hij. „Nou," zegt Gerard. „Je kunt het nog goed zien." Hij lacht ook een beetje. „Spaar jij postzegels?" „Ja, ik heb een album." „Ik ook. Kom je Zaterdagmiddag bij ons? Dan kunnen we eens vergelijken. Misschien ruilen ook." „Ja, goed, graag," zegt Gerard. „Iloe laat?'* „Ik kom je wel halen. Waar woon je?" „Spoorsingel 84." „Tot ziens dan. 'k Moet gauw naar school.'* „Tot ziens!" „Dag Bob! Knak je rozen niet, hoor." „Dag Hans!" zegt Bob. Gerard en Bob gaan nu ook hun school in. Gerard is bly. Wat is die broer aardig. En wat fyn van die postzegels! Hy heeft heel wat vreemde. Van Vaders brieven. Die zal zyn nieuwe vriend ook wel zeldzaam vinden. Bob is ook blij. Wat zal de juffrouw de rozen mooi vindenZe zet ze vast op haar tafeltje. Of voor het raam. XXIX Vijf minuten vóór negen glipt Jantje nog de schooldeur in. Jantje Kranenburg. Hij heeft een pakje in zyn hand. Met een elastiekje er om. Moes heeft het klaargemaakt. Voor Bob bie! Omdat die zo gevallen is, gisteren. Weet je wat er in zit? Toffee's. Drie toffee's. Wat zal Bob smullen En drie minuten vóór negen Daar huppelt nog een meisje naar binnen. Ze heeft een rood mutsje op. En rode strik jes om haar kleine blonde vlechtjes. Het isElsje. Elsje de Haan. Ze kykt blij. Zij heeft óók wat in haar hand. Een witte brief. Die is óók al voor Bobbie. Of eigenlijk voor Bobs Moeder. In die brief staat, of Bob Woensdagmiddag komen mag. Bij Elsje spelen. Het is wel ver, maarMijnheer de Haan zal hem komen halen. Er komen nog meer kinderen ook. Die haalt hij alle maal met zijn auto. Bobbie, Bobbie! Wat zal dat fijn zijn! En als je nu straks je sommenschrift nog open doet! En je ziet dat prachtige plaatje er inNou, nou! Vandaag maar héél, héél lief zyn, hoor! Dag Bobbie! 312 ZATERDAG 27 JUNI No. 26 JAARGANG '936 En ziet, een Moorman, een kamerling, en een machtig heer van Candacfi. de koningin der Mooren, die over al haren schat was, welke gekomen was om aan te bidden te Jeruzalem.... Handelingen S 2To. In de Handelingen der Apostelen ontmoeten wij eenigc voorbeelden van massale bekeeringen tot het geloof in den Christus. Het ontbreekt er niet aan Revivals of opwekkingen, die ver om zich heengrepen als vrucht der Evangelieprediking. Soms werden de menschcn bij honderden en dui zenden tegelijk uit de duisternis naar het licht getrokken. Gedurig le7.en wij ook over het was sen van het woord Gods en van de gemeente, zij vermenigvuldigde zich door allen tegenstand heen. Zulke massale bekeeringen vallen 't moest op. Ieder hoort er van en praat er over. Ook na de eerste eeuwen komen zij af en toe in do geschie denis voor. Wij zijn er dunkbaar voor, wanneer ze een echt werk des Heiligen Geestes zijn, en de hand aan liet Woord Gods er het kenteeken van is. Maar wij willen toch niet vergeten, dat de Handelingen der Apostelen naast de massale op wekkingen ook melding van persoonlijke bekee ringen maken: de Moorman, Cornelius, Saulus, de stokbewaarder, Lydia, ziedaar enkele sprekende voorbeelden. Voor de fijner aangelegde geesten zijn deze per soonlijke bekeerlngen veel belangwekkender dan de massale, die eigenlijk slechts door het opzien barende cijfer de aandacht boeien. Men verneemt er weinig of niets bij van de innerlijke belevenis sen en worstelingen der bekeerlingen, men hoort er alleen van, dat Christus ze gegrepen heeft, maar langs welken weg zij zoover gekomen zijn, en hoe de genado zich in bijzonderheden aan hun ziel verheerlijkt heeft, dadrvan lezen wij zoo goed als niets. Dit is een ernstig gemis, 't Wordt prachtig aan gevuld door de persoonlijke bekeeringsvcrhalen. Denk maar aan dat van den Moorman. Lukas glijdt over zijn uitwendige levensgeschiedenis met een paar woorden heen: een aanzienlijk hofamb tenaar, een koninklijk schatbewaarder, een kamer ling of eunuch in 't paleis van Ethiopië, dit is alles. In deze sobere lijst van uitwendigheden plaatst Lukas echter het prachtdoek zijner ziels geschiedenis; hij doet ons die van stap tot stap meeleven, o, geenszins om dien man interessant voor ons te maken, maar om ons te onderwijzen omtrent de gangen van Gods onvolprezen genade. Het eerste stadium zijner zielsgeschiedenis, 't Begint niet op den wocstcn weg naar Gaza; de Heerc was reeds veel vroeger met den Moorman bezig geweest. Als wij lezen, dat hij naar Jeru zalem opgegaan was om er den waren God Is- .raëls te aanbidden, dan is er uit af te leiden, dat hij reeds vroeger met den hcidenschen afgo dendienst gebroken had, omdat hij er geen ziels- bèvrediging in vond, en een proseliet der Joden geworden was. Zulk een overgang is ondenkbaar in zóó lioogc positie onder de heidenen, als er geen onweerstaanbare behoefte en drang, ja, een kwel lende zielsnood achter ligt. En wat kan er he:h toe genoopt hebben met zijn onrust onder do vleugelen van Israels God te gaan schuilen?...... er is slechts één antwoord mogelijk; 't was Gods genade. 16 het ook niet wonderlijk, dat de Moorman op den terugtocht naar zijn eigen land, in 't bezit is van de Heilige Schrift, voor zoover zij toen be stond? Hij heeft haar misschien reeds vroeger gekocht, ofschoon zij niet zoo geheel gemakkelijk te verkrijgen was. Er blijkt dan uit, dat hij zich niet ondoordacht bij de .loden aangesloten had, zonder deugdelijke kennis van God en Zijn dienst. Wat echter méér zegt, hij was verkleefd aan Goüs getuigenissen: het lezen valt niet gemakkelijk in een reiswagen, die over een wocsten weg voort- hobbelt, 't ko6t een inspanning, die menigeen zich niet zou getroosten. Alleen wie hongert naar de gerechtigheid, zal er toe kunnen komen. Zoowel in 't bezit als in het lezen der Heilige Schrift ligt een antwoord op de vraag, wie hem 't woord in de hand gegeven heeft,Gods genade. Lot nu eens op, welk een deel der Schrift hij bezig is te lezen: 't is het liart van liet onder de oude bedeeling geopenbaarde Evangolie van Christus, het hoofdstuk over het schulddragend en schuld- delgend lijden cn sterven van het Lam Gods, dat den mond niet opendeed. Als gij dit opmerkt, moet gij wel zeggen, dat Gods vinger den Bijbel juist bij deze bladzijde voor hem opengeslagen heelt,.., óók hier is Gods genade! Het tweede stadium zijner zielgeschiedenis. De bemoeienis des Heeren met den Moorman be paalt er zich niet toe hem het Woord te onder/ne- den te geven, cn de begeerte om het te onderzoe ken in hem op te wekken, 't Is een nieuwe ge nade, als Hij hem bovendien in Filippus een uit legger cn prediker des Woords verschaft. Deze diaken-evangelist was zoo juist met veel zegen in Samaria werkzaam geweest. Er viel nog voel Ie doen. Maar God haaide hem uit zijn arbeid weg cn beval hom door een engel zich naar den wocsten wog tusschen Jeruzalem en Gaza te be geven. Filippus gehoorzaamt terstond. Er als hij op den verlaten weg de reiskoets ziet, zegt de Geest hem innerlijk zich bij dien wagen te voegen. Ze zeiden: blind zijn oogen En kort zijn vleugels in, Opdat hij 7.ingen moge Tot ons gewin. Hij zal de lucht niet schouwen En in een oogenblik Zwenken naar Gods landouwen Met zaalgen snik. Zijn blijdschap en bedroeven Zal levenslang Vlak boven, 't bleekveld toeven In schel gezang. Met oogen uitgestoken. Met vleugels afgesnecm, O God, tot U alleen, Is mijn geluid ontloken. Mag ik mijn gloeiend lied Niet langer opwaarts dragen. Hoor, hoe langs d' aard mijn klagen, Ruischt als het lisplcnd riek Geef, dat het murmlen moge Tot Gij mij redt En met genezen oogen Iu wijden hemel zet. Dan maakt de vreugd mij sterk. Luid juublcnd na mijn treuren, Of 't zwellend hart zou scheuren, Zoo hang ik tegen 't zwerk. Wanneer zult Gij mij vinden? Groet U mijn schoonste slag? Gun mij, mismaaktcn blinde, Dat lied, dien dag! WILLEM DE MERODE Ilij hoort den Moorman Jesaja 53 lezen, en ont vangt vrijmoedigheid om den grooten heer le vra gen: Verstaat gij ook hetgeen gij leest? Het ant woord is geen grimmige afwijzing van den een- voudigen vreemdeling, die zich met eens anders zaken bemoeit, het is integendeel een belijdenis van eigen onkunde, een bescheiden erkennen van gemis aan inzicht in 't Woord, en een bede om in de Schriften onderwezen te worden. Dit alle3 ligt in het antwoord van den Moorman; Hoe zou ik toch kunnen verstaan hetgeen ik lees, zoo mij niet iemand onderricht? 't Ligt ook in het ver zoek aan Filippus om als tolk des Woords naast hem te komen zitten. Ziedaar het tweede stadium van Gods genadeweg met een heilbegeerig mensch. De Tleore wilde wel aan Filippus een engel zenden om hem op den weg naar Gaza te krijgen; Hij zendt echter géén engel tot den Moorman om hem licht over de Heilige Schrift te geven: de weg om tot het volle geloof te komen is niet een teeken uit den he>me!, een engelverschijning, een openbarings-droom of gezicht, maar het is de bediening des Woords door menschentong; de Heere komt met zijn genade tot de zoekende zielen langs den koninklijken weg, dien Hij zelf door de instelling der kerkelijke ambten gebaand heeft, 't Vertroostende is hieroij, dat de Heere de heilbegeerigen zelfs op den een zaamsten levensweg opmerkt en geen hunner aan zijn aandacht ontsnapt. Hij brengt elk hunner pre cies op den tijd, dat het noodig is, in contact met den loeraar, die het rechte woord voor hem heeft, al zou Hij hem van ver weg moeten halen, Hij bevestigt steeds zijn woord: IToe zullen zij geloo- ven zonder die hun predikt? <3- Het derde stadium zijner zielsgeschiedenis. Filippus onderricht over het hoofdstuk, dat do Moorman gelezen had, en waarvan hij niet wist, of de Profeet het van zich zelf, dan wel van een Ander zcidc, is een Christusprediking, zooals hij nooit te voren gehoord had. Wat moet het voor een mensch, dorstend naar den vrede Gods voor zijn door schuld verslagen ziel, zijn, daar plotseling do blijde tijding te vernemen, dat Jezus Christus om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtig heden verbrijzeld is? dat de straf, die ons den vrede brengt, op Hcan was, en ons door zij no striemen genezing geworden is? Wat moet het zijn voor een ziel, die worstelt in engte en benauwd heid, als daar opeens een wijde ruimte voor haar openbreekt, en zij Jezus ziet, zeggende: Ik ben de deur! indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden, cn hij zal ingaan cn uitgaan en weide vinden? 1-Iet ingaan door die deur is 't geloof. En dit geloof heeft de Moorman beleden. Want als hij bij het passeeren van een rivier be geert gedoopt tc worden, cn Filippus hem zegt, dat, zoo hij gelooft, dit geoorloofd is, antwoordt hij: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is!En toen hij met het zegel des verbonds aan het voorhoofd uit het water opklom, nam de Geest des Hoeren Filippus wonderbaarlijk van zijn zijdo weg, de diaken-evangelist had zijn werk vervuld, de Moorman had hom niet meer noodig, ïezus Christus zou voortaan zelf zijn Leidsman wezen, en leoren hoe hij wandelen moesthij reïsdo zijn weg met blijdschap! Dit kan en mag ieder, die van harte door Gods genade in Christus heeft leeren gclooven; in Hem, die den zondaar verlost uit neerdrukkende schuld, en hom het hoofd weder vrijmoedig opwaarts doet heffen, omdat hij niets meer van den toorn Gods te vreezen heeft, maar vroolijk mag wandelen, bestraald door 't licht van 't Goddelijk aanschijn, 't Is een stille, diepe blijdschap. Zij blijft ons bij op eenzame en woeste wegen, zelfs op de steile wegen, waarlangs wij in dezen noodtijd omhoog strompelen. De weg moge zwaac zijn, God is ons goed, Hij is ons een zorgend Va- der, en Jezus Christus is een getrouwe Leidsman, cn wij, wij hooren Hom zeggen: In uwe blijdschap zal uwe sterkte zijn! 3011

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 9