IK ZAL BOUWEN
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
BOBBIE
door N. DEN HOLLANDER
„U? Wist u dan... Waarom?"
Gerard begrijpt er niets van. Een groote
man, die naar een sigarenbandjesdoos zoekt?
„Ja, zie je, ik ben de vader van dat jongetje.
En geef me nu eens gauw een stijve hand,
kerel! Jij hebt mijn kind gered! Dat merk
ik nu."
XXIII
Vader houdt een poos Gerards hand vast.
Gerard wordt er verlegen van. Daar hoeft
die mijnheer hem toch niet zo erg voor te
bedanken. Dat doe je toch van zélf, denkt hij.
Maar Vader vindt 't niet zo vanzelfsprekend.
„Ik wist met eens, dat mijn jongen zó in
gevaar geweest is", zegt hij.
„Vertel me eens, hoe heet je?"
„Gerard, mijnheer. Gerard van Ilelden."
„Nou, jij bent een flinke jongen, Gerard. Ik
ben je èrg dankbaar. Mag ik nu die doos?
Bob was toch zo verdrietig, dat hij hem ver
loren had."
Gerard knikt. Ja, dat dacht hij al.
De doos glijdt in Vaders zak.
„Je komt maar eens bij ons op bezoek,
Gerard. Ik heb nog een jongen. Zo groot als
jij zo wat. Hij komt Bob altyd halen uit
school en brengen. Maak maar eens kennis
met hem. Dag Gerard! Tot ziens! Heerlijk,
dat ik de doos heb."
Dan fietst Vader vlug naar huis.
Gerard loopt ook door. Hij vergeet zijn fijne
voetbalsteen. Dut zal hij nu toch straks gauw
allemaal aan Moeder vertellen. Maar daar
op bezoek gaan? Hij kent alleen Bobbie
maar een beetje. En die mijnheer. Die was
wel erg aardig
Nou, Moeder zou het wel weten. Hij wil toch
eigenlijk wel graag. Zou die andere jongen
leuk zijn?
XXIV
Nu is het al half acht geworden. Bob ligt
nog niet in bed. Hij zit met Mammie bij de
haard op schoot. In zijn blauwe pyama. En
met zijn warme pantoffels aan.
Anders ligt hij er al om zeven uur in. Gelijk
met Paultje. Zijn soepje heeft hij lekker op
gesmuld. Knusjes zitten Moeder en haar
kleine Bob alleen in de kamer. In Vaders
grote stoel.
Dat is wel heerlijk, maaro, zijn doos!
Zijn mooie bandjesAls een waakhondje
spitst hij zijn oren. Of er nog geen sleutel
in het slot knarstOf Vader nog niet
terugkomt mètHè, 'k hoop toch zó,
dat Vader de doos nog vindt, denkt hij al
door.
Moeder leest de krant. Die ligt vóór haar op
tafel. De radio laat zachte mooie muziek
horen.
Moeder leest de ongelukken, die er vandaag
weer in de stad gebeurd zijn. Van een auto,
die in het water ging. Van een meisje, dat
haar been brak. Van een huis, dat verbrand
is
Haar éne arm houdt ze om Bobbie heen. Ze
bedenkt daar zo: Nu had er ook in de krant
kunnen staan, dat er met haar kind iets
droevigs gebeurd was. Oók een arm of een
been gebroken. Of misschien wel d
Ilè, Moeder rilt. Bob voelt het. Hij kijkt zijn
moeder aan.
„Hebt u het koud, Mam?"
„Nee jongen, maar zul je nu nóóit meer zo
dom zijn, vent? Nooit meer?"
„Heus niet, Mam!"
Beschaamd drukt hij zijn hoofd tegen Moe
der aan.
XXV
Nog een poosje zitten ze zo te wachten. Bob
vertelt van Elsje. Dat hij bij haar spelen
mag. Hij vertelt niét van de claxon. Maar
hij krijgt er wèl een kleur van.
En hij vertelt van de juffrouw, dat die zo
lief was
1 ot daar ineens
Vader in de kamer staat.
Vader met een^lachend gezicht.
En in zyn hand
„Ha!" schreeuwt Bob, zo hard hy kan. Zijn
lippen doen er pijn van.
„Ha! Daar heb je 'm!"
Hij strekt zijn armen uit, om de doos te
gr y pen.
Hij aait er liefkozend over.
Een aardije foto voor ons Klcuterkrantje! Prinses Juliana temidden van de kleuters
van Philips' Klcutcrhuis te Eindhoven, waar zij vorige wcclt een bezoek bracht.
Hoe groot de hond was
Kleine Piet ging wand'len
met zijn pa in 't veld,
Wat hij zag en niet zag,
alles moest verteld.
Padaar zag ik ginder
luister toch eens toe
'k Zag een hond, warempel,
groter dan een koe.
Wel, komaan, wat zeg je,
een die groter was
dan eon koe,' mijn jongen?
dat 's een beetje kras.
Zie je ginds die brug wel,
vóór je neus daar, Piet?
Nu, die brug moet je over,
of je wilt of niet.
Zo je nu gejokt hebt,
stort de brug ineen,
en dan val je in 't water,
plof, gelijk een steen.
Piet, de brug genaderd,
voelt zich, o zo moe.
Pa, ik zei die hond was
groter dan een koe?
'k Heb niet juist gekeken,
'k zag 'm maar zo half,
maar, de hond was heus toch
groter dan een kalf.
En toen zich het ventje
bij de brug bevond,
riep hij: „Pa, die hond was
net een and're hond!
B. VAN MEURS.
Hij doet haar open. Ja, ze zitten er nog in.
Maar sommige zijn doorweekt. Sommige
vochtig.
„Geen wonder", zegt Vader. „Hij lag in een
grote plas. Een eind voorbij je school. Weet
je, wie hem gevonden heeft?"
Uknikt Bob.
„Nee, een grote jongen van je school. Gerard
heet hij."
Bobs ogen gaan wijd open.
Dan zegt hij: „Die heeft me opgeraapt óók!
Die heette ook Gerard. Die heeft me óók bij
de juffrouw gebracht."
„Juist, dat is een ferme vent."
Bob knikt. Daar is hij het mee eens.
„lly heeft me gedragen ook," zegt hij.
Vader kijkt maar naar zijn jongetje. Wat
zit hij daar nu gelukkig by zyn Moeder.
Wanneer die Gerard toch eens niet zo flink
geweest wasWat zou er dan gebeurd
zyn? Vaders ogen worden een beetje nat.
Dat komt van tranen, die bijna te voorschijn
komen.
XXVI
„Zal ik hem nu eens in zijn bed stoppen,
Moeder?", zegt Vader.
„Hè ja, Pap! Fyn!"
Bobs gezicht straalt van blijdschap. Dat
vindt hij toch zo heerlijk!
Nèt of het Zondag is
Of hy een beetje jarig is!
Hy springt tegen Pappie op. Daar zit hy al,
met zijn benen om Vaders heupen.
Hij voelt zijn knie wel schrijnen, maar daar
wil hij nu niet aan denken.
„Eerst Moeder dan een nachtkus."
En dan gaan ze verder het hele huisgezin af.
In de tusschenkamerLoes en Ellie.
In de zijkamer: Tine, Bram en Hans.
In de keukenTrude.
En boven? Niemand meer. Want kleine Pau-
leman slaapt al als een marmotje. Met zyn
duim in zyn mond.
De nachtbrander in de lamp geeft een heel
zacht licht in de kinderkamer. Vader helpt
Bob met de knoopjes. En binnen vyf minu
ten ligt hij fijn toegedekt in zyn blauwe
opklapbed.
Nu Vader nog een nachtkus.
„Dag jongen. Slaap lekker, hoor."
„Dag Vader!"
De zakdoek van Tine legt hy naast zijn neus.
(Slot volgt)
300
En Ik zeg u ook, dal gij zijt Petrus, en
op deze pelra zal Ik mijne gemeente
bouwen, en de poorten der hel zullen
dezelve niet overweldigen.
Maltheüs 1G 13.
Lang vóór de uitstorting des Heiligen Geestcs,
waardoor de nieuwtestamentische gemeente of
kerk in bet aanzijn trad, liud Jezus reeds tot de
apostelen gesproken van „zijne" gemeente, die
blijkens het bezittelijk voornaamwoord onder
scheiden zou zijn van de gemeente Israels, die
gewoon was in den tempel te aanbidden.
In de richting van zulk een zelfstandig organisme,
dat te zijner tijd van den joodschcn eeredienst
losgemaakt zou worden om een eigen leven te
leven, wees trouwens ook reeds de vaste groepen-
ring der twaalf Apostelen en der zeventig iisci-
pelen rondom Jezus -zeli-üls bezielend Middelpunt.
Deze gesloten kring was een vóórbode of beginsel
van de ééne, heilige, -ilgemeene Christelijke Kerlc.
die op het Pinksterfeest geboren werd, en zulk
een expansie-kracht in zich droeg, dat zij zich
gaandeweg zou uitbreiden onder alle hemelstreken
tot aan de einden der aarde toe.
Zij zou uls een geestelijke grootmacht van heinol-
schen oorsprong en daarom van de allereerste
orde in 't midden van het bonte wereldleven
staan, om dit te heiligen door het onder de heer
schappij dos Heeren te brengen, 't Was een ont
zagwekkende roeping, zij scheen haast te geweldig
voor een Kerk, die steeds het kenmerk van het
„niet vele edelen, wijzen en machtigen" naar den
wereldschen maatstaf zou dragen. Daar het Evan
gelie nu eenmaal met naar den mcnsch is, maar
dwars togen zijn idealen ingaat, zou de Kerk veel
tegenstund ontmoeten, men zou haar verdrukken,
te vuur en te zwaard vervolgen, en zich met niets
ontziende kracht tegen haar koeren. Zou zij ooit
haar hooge taak kunnen vervullen? Zeer zeker
niet, indien zij op eigen vermogen aangewezen
was. Maar hot blad keert door de belofte; „En Ik
zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze pot ra
zal Ik mijne gemeente bouwen, en dp poorten dor;
hel zullen dezelve niet overweldigen."
Op deze pelra, er is in deze woorden con zin
speling op den naam van den Apostel Petrus. Op
de vraag van Jezus, wie de Twaalven, in onder
scheiding van de andere mcnschen, zeiden, dat Hij
was, had Petrus uit aller naam de heerlijke be
lijdenis afgelegd; „Gij zijt de Christus, de zoon
des levenden Gods!" Zij erkennen Hem hiermede
als den beloofden Messias, die in de volheid des
tijds verschijnen zou om zijn volk te verlossen. In
de omgang met en door de onderwijzing van
Jezus zijn zij doorgebroken tot dc kennis van zijn
diepste wezen: Hij is hun niet slechts do Zone
Davids, naur het vioesch uit dien doorluchtigen
Koning gesproten, maar tevens de Zoon aes leven
den Gods.
Dit alléén is een zaligmakende belijdenis. Ilij wil
van ons gekend zijn voor wat Hij werkelijk is.
Velen mogen Hem houden voor Johannes den Doo-
per, anderen voor Elias, weder anderen voor Jcre-
mia of één dpr Profeten, zij blijven hierbij in do
menschelijke sfeer van het aardschc Het zuligmii-
l<end geloof heft zich echter op tot de heinelscli'o
sfeer, waaruit de Zone Gods is nedergedaald om
de menschelijke natuur aan te nemen en daarin
zijn zaligmakend werk te volbrengen.
Jezus spreekt Petrus en dc andere Apostelen dan
ook wegens deze belijdenis zalig: „Zalig zijt gij,
Bar-Jonn, want vleesch' en bloed hoéft u dut niet
geopenbaard, maar mijn Vader, die in de heme
len is." Vlcesch en bloed, eigen studie, oudens,
leeraars, geschriften, bovenal kundige theologen,
kunnen ons veel aangaande Jezus bijbrengen, maar
niet één zal er in dien weg ooit toe komen, Hem
te kennen en te belijden als den Christus, die onze
éénge troost in leven en sterven is, en als den
Zoon dos levenden Gods, voor wien wij aanbid
dend op do knieën zinken, met het Thomas-woord
op de lippen: „Mijn Hecre en mijn God!"
Voor den natuurlijken mensch is deze waarheid
verborgen, hij .verstaat niet dc dingen, die des
Geeötes Gods zijn, zij zijn hom dwaasheid, en hij
kan zc niet verstaan, omdat zij geestelijk onder
scheiden worden. De Vader in de hemelen moet
er onze blinde oogen voor openen door de wer
king des Heiligen Gecstes. Het is een uitzonder
lijke genade, indien wij van Boven verlicht wor
den. en het verborgene ons geopenbaard wordt,
zoodat ons hart ja en amen zegt op de petrinlsche
belijdenis, waarop Jezus beloofde zijne gemeente
te zullen bouwen.
<3"
Ik zal mijne gemeente bouweneen rijke be
lofte. die alle kerkelijke dienaren heel klein in
eigen oog maakt, 't Is natuurlijk juist, dat Christus
bouwt door den dienst van het A|>ostolaat, en
derhalve eveneens door den dienst des Woords;
maar wat zou al het prediken, arbeiden cn zwoe
gen baton, als Christus er niet als krachtbron
achter slond, en zijn kracht in 's menschcn zwak
heid volbracht? Maar wut is het ook een gerust
stelling voor de altoos gebrekkige dienaren, die
zich soms wel eens schamen over hun werk, dat
niet altoos even opbouwend is! Tenslotte zijn zij
het niet, van wie de groei cn bloei der Kerk af
hankelijk is. Deze verantwoordelijkheid rust in
hoofdzaak op Christus en slechts in zóóverre op
zijn dienaren, dat er aan hun trouw in het ambt
niets mag ontbroken.
Ik zal bouwen, zegt Christus. Daar ligt heel wat
in. Bouwen is geen tooverwerk, dat in een oogen-
blik kant en klaar is, liet vordert tijd, het schiet
langzaam op, er gaan eeuwen mede heen, eer de
Kerk geheel voltooid is; ja, dat zal duren tot aan
de voleinding der wereld, want ook de laatste der
uitverkorenen moet als een levende steen zijn
plaats in één der muren vinden.
Voor elk der geloovigen is een plaats bestemd.
Voor den één in den voorgevel, die 't meest in het
oog valt, voor den ander in den achtergevel, op
een verborgen plekje, waar haast niemand naar
omkijkt. De ééne steen ligt hoog, dat zijn de
mannen van positie, de andere steen laag Dij den
grond, dat zijn de eenvoudige». Wat doet dc
plaatsing er eigenlijk toe? In of buiten het gezicht,
ólle steenon worden gedragen, gesteund door het
éenge Fundament, dat Petrus genoemd heeft. En
alle steenen, al zijn het er millioenen, kleven aan
elkaar, de geloovigen zijn aun elkaar verbonden
door één geloof, één hoop, één broederlijke liefde;
ze vormen te zamen een eenheid als een machtige
muur, waar geen wrikken of bewegen aan is. En
al dit bouwwerk geschiedt in stilte, gelijk bij
Salomo's Tempelbouw, waarbij geen handslag
gehoord werd. De kerkbouw is heilig werk. Fi
ning geen onnoodige drukte bij zijn. Nog veel
minder twist en. onveiligheid. Kerkbouw is een
vredeswerk. Ook hier geldt het woord, dat Christus
niet schreeuwt, noch zijne stem op de straten
laat hooren.
Dit bouwwerk is onverwoestbaar tenslotte.
Christus zegt, dat do poorien der hel zijn ge
meente niet zullen overweldigen. Met dc hoi is
hier niet bedoeld de gehenna, de verblijfplaats der
verlorenen, maar de Hades of het Doodenrijk,
waarin ullc levenden eens zullen afdalen, wan
neer hun laatste uur sluat, ieder op zijn tijd. Dit
doodenrijk vindt zijn afbeelding in een burcht met
zware poorten. Juist in de poorten werd allo
macht geconcentreerd. Dnór was het arsenaal vol
wapentuig om den naderenden vijand te weer
staan. En zoo zijn Ie „poorten der hel" een voor
stelling van de macht des doods in huar aller
hoogste spanning.
En nu weten wij het: voor de macht des dooris
moet ieder zwichten. Er is op den duur geen strij
den tegen. Wie sterk uls een eik is, moet vullen.
Wie wijs is als Salomo moet den tol aan de
natuur betalen. Wie rijk is als Croesus kan den
dood niet afkoopen, of ook maar één el tot de
lengte zijner dagen toedoen. Wie schoon is als
dc Sulammith uit liet Hooglied valt aan den
dood ten prooi,... allen worden gegrepen door den
«lood, zij zijn stof en keeren weder tot stof.
Maar de poorten der hel, wunrvoor alles op do
duur als een hoopje slof ineenzakt, zullen dc Kerk
des Hoeren niet overweldigen. In het woord
„overweldigen' 'ligt geenszins de gedachic, dat do
vernielende macht des doods de Kerk zal ontzien,
cn dat zij dus steeds even bloeiend zul blijven. Zij
zal integendeel vele aanvallen te doorstaan heli-
hen, die het op haar vernietiging toeleggen. Wij
zien hot in onzen tijd. hoezeer haar aantal slinkt
en haar geestelijke invloed op het leven der
mcnschhoid geknot wordt. Maar al zouden de
poorten der hel al dichter op haar aanschuiven,
cn al zou zij zcife de vernietiging nabij koinon,
er moet cn zal weder een nieuwe oplossing op
volgen, want de poorten der hel mogen haar kun
nen beschadigen, zij zullen hnar niet overweldigen!
Menschcn houwen voor een tijd.
Christus bouwt voor de eeuwigheid.
De Kerk is ondanks alle vreemde elementen, die
er indringen, in haar eigenlijke wezen hot mystieke
lichaam van Christus, wuarvan Hij zelf het ver
heerlijkte Hoofd is. En waar Hij de macht des
doods in zijn opstanding overwonnen heeft, jav
zelfs alsmede den duivel, die het geweld des doo-ls
heeft, daar is zijn lichaam even onvernietigbaar
als Hij zelf!
ZATERDAG 20 JUNI No. 25 JAARGANG 1936
289