BOBBIE
Lovende en dankende God
door N. DEN HOLLANDER
Vaders boekje
Vaderlief, gaan wij wat lezen?
In mijn mooie prentenboek?
'k Hob 't vanmorgen weer gcvond>
Want 't waa al een poosje zoek.
Vader, als U oven tijd hebt
Toe, lees mij een bootje voort
Voor deez' koor dan Carolientjo,
Maaroen ogenblikje hoor!
Ik ben blij, dat jo het weorvond,
Berg het voorlaan keurig weg,
Denk er aan, dat hoort zo kindje'
'k Vind je anders slordig, zeg!
Carolientjo kruipt heel dichtjes
Bij haar vader op z'n knie.
Vader leestCarlicntje luister!....
Naar 't verhaaltje van „Marie".
Weet je waarom Carolientje
Schier niet uitgcluisterd raakt?
NeenDan zal 'k het maar verklappen*
Vaderheeft liet zélf gemaakt.
ROEL DASMUS.
„Ring! Ring! Ring! klinkt het opeens dooi
de stille school.
Er wordt gebeld.
Juf legt de spons neer en gaat opendoen.
Heel alleen staat de kleine man nu in dat
grote lokaal.
Mammie! denkt hij. Ach, was Mammie er
maar. Ik heb zo'n pijn. Ik heb zo'n verdriet.
Hardop begint hij weer te snikken.
Heel zijn lijfje schokt er van.
Daar is Juf weer terug.
MetHans, Bobs grote broer.
Juf heeft hem op de gang vlug verteld, wat
er gebeurd is. Grote Hans is wat verlegen
voor de juffrouw. Hü schaamt zich een
beetje, dat hij zo'n stout broertje heelt.
Toch krijgt hij erg medelijden met dat
broertje. Wat ziet hij er uit! Wat snikt hij
verdrietig!
Hij zegt „Kom maar gauw. Gaan we gauw
naar huis". Tr
Bob is heel blij, dat hij Hans ziet. Het is net,
of Mammie nu ook niet meer zo ver is. Met
kleine langzame pasjes loopt hij naar de
deur.
Hans neemt zijn kleine hand in zijn grote.
Maar gelijk laat hij weer los.
„Frisse handen heb je, zeg!"
„Ja, zó ver waren we nog niet," zegt Juf.
„Kom, even je handen onder de kraan. En
dan je jasje weer aan."
In een paar tellen is alles klaar.
Juf zegt: „Lust je nu nog een paar dropjes?
Voor de schrik? Uit mijn tasje?"
Er komt een blijde glans in Bobs huilogen.
Dropjes? Hè! Hij voelt, hóe grote trek aij
daar nu in heeft. Dropjes? Er is haast niets,
dat hij liever snoept. En dan van de juf
frouw
Wel drie keer schudt hij van ja.
Dat doet hij altijd, wanneer hij iets erg
graag wil. Tegen mijnheer de Haan daar
straks ook al.
XII
De juffrouw doet haar tasje open. Ze peu
tert wat papier van de droprol af, En dan
dan wil ze er één in Bobs mond stoppen.
Bob wil zijn mond wijd open doen. Hij be-
dènkt, hoe lekker sappig het op zijn tong
smaken zal.
Maar dan voelt hij gelijk, hoe stijf zijn lip
pen en zijn kaken zijn. Hij kan zijn kiezen
bijna niet van elkaar krijgen. Hij snikt het
weer uil.
Néé, néé, schudt zjjn hoofd.
Néé, néé
Daar begrijpt Hans nu niets van.
„Jó! Je lust toch zo graag drop? Toe dan!"
Hij duwt met zijn knie tegen Bobs been.
„Toe!"
Bob probeert te praten, door zijn snikken
heen.
Onduidelijk klinken er een paar woorden
tussen zijn tanden door.
„Wat zeg je?"
De juffrouw en Hans bukken allebei, om het
te verstaan. Ze komen met hun oor vlak bij
zijn mond.
„Ik kan nooit meer
„Hè? Wat? Wat nooit meer?"
Bob probeert zijn tanden nóg een stukje wij
der van elkaar te krijgen.
„Ik... kan... nooit meer eten!" roept hij
dan.
Zijn lippen blijven stijf.
Juf en Hans kunnen nog maar nèt verstaan
wat hij zegt. Ze moeten er allebei om lachen.
Juf zegt: „Kom, kom, Bobbie. Zó erg is het
niet, hoor. Die mond komt wel weer in orde,
geloof dat maar. Hier, doe ze dan maar in
je zak. 't Is waar, kauwen gaat nu een beet
je lastig. Bewaar ze dan maar. En nu naar
KuisDag Bob! Beterschap, hoor! Tot mor
gen
Ze aait hem even zacht over zijn wang.
„Dag juffrouw!" zegt hij fluisterend.
Hans groet ook.
„Vriendelijk bedankt, juffrouw."
Aan Hans zijn hand stapt Bob de donkere
gang door. Nu gauw naar huis en gauw
naar Mammie, denkt hij.
Juf ruimt alles op en dan gaat ze ook naar
huis. Ze moet telkens weer lachen, om die
kleine vent.
Nóóit meer eten!
Dat zou wat zijn!
XIII
Buiten staat de fiets van Hans. Tc-gen de
lantaarnpaal. Zorgzaam zet hij zijn broertje
op de bagagedrager. Anders klimt Bob er
altijd zélf op. Mag Hans hem zelfs n*et
hèlpen. Maar nu vindt hij alles goed.
Vóór Hans opstapt, kijkt hij nog eens on
derzoekend naar Bobs gezicht,
liet licht van de lantaarn schijnt gelig over
het geschonden toetje.
„Goeie morgen! Je hele gezicht ligt haast
uit elkaar. Wat doe je het ook te doen! Ach
ter een auto zitten! Je weet toch wel, dat
dat gevaarlijk is! 't Is treurig!"
Dan zwaait hij zijn ene been over de stang.
Ilij zet zijn voeten stijf op de trappers...»
En voort gaat het.
De natte straten dooi.
y
t£
y-
De tramrails over.
Tussen wagens, fietsen en auto's heen. Het
begint weer harder te regenen ook.
Als een hoopje zieligheid zit Bob achter op
de fiets. Hij rilt van narigheid. Wat zei
Hans? Je hele gezicht ligt haast uit elkaar?
Zie je wel, dat het héél erg was? Hij vóelt
het wel. Alles er aan doet ook zo'n pijn
Schok, schok, gaat het over een diepe put in
de straat. Oh! Als er nu toch eens iets met
zijn gezicht gebeurde. Kon hij het maar
vasthouden. Maar hij durft de ceintuur van
Hans z'n regenjas niet los te laten. Als hij
wéér eens viel. Ilè, daar snort opeens zo'n
grote auto vlak langs hem heen. Brrr! Hij
knijpt zijn ogen dicht. Hij is nu bang voor
die vliegensvlugge, sterke dingen. Brrr!
Hans trapt stevig door. Hij fluit een
deuntje. Ilij weet niet, dat hij zijn kleine
broer zo héél erg bang heeft gemaakt door
zijn overdrijven. Hans overdrijft altijd een
beetje. Dat vindt hij leuk.
Volgende weck verder
OM NA TE TEKENEN TE KLEUREN
'7 A
252
En zij waren allen tijd in den tempel,
lovende en dankende God.
Luhas 53.
Dit. is het laatste vers van Lukas' Evangelie, do
soli rij ver besluit hiermede zijn verhaal van Jezus'
verlossingswerk, dat hij ons van de wonderbare
geboorte af tot de hemelvaart toe in grooto trek
ken geschilderd heelt.
De eerste twee hoofdstukken van zijn boek ziju
een bundel lofzangen, wij hooron er Maria, /aclui-
rias, de engelen en Simeon in zingen. Dit was bij
de inzet der Christusverschijning. En nu Hij vol
eindigd heeft het werk. dat de Vader Hem op
gedragen had, hooren wij wederom lofzangen uit
den mond van hen, die niet de apostelen saam ver
gaderd zijn in oen Tempel, naar hel gebod des
Heeren, dat zij van Jeruzalem niet scheiden zou
den, maar verwachten do belofte des Vaders, die
zij van Hem gehoord hadden, do belofte van oo
Uitstorting des Heiligen Geest es niet lang na tter.o
dagen.
Zoo staat het golieelc Evangelie ingevat tusschen
•Lofzangen, die den Heore om zijn barmhartigheid
prijzen. Aan het slot des books kunnen zij echter
voller en dieper zijn dan in don aanvang. In de
velden van Efratha waren het profetische zangen,
waarin geroemd werd over hetgeen Jezus tot heil
der wereld zou doen. Op de Olijfberg was dit heil
metterdaad verworven; het lijden, liet kruis, liet
graf, de opstanding lagen achter den rug der apos
telen, die naar Jeruzalem teruggekeerd waren, na
dat zij gezien hadden, dat Jezus in den hemel op
genomen was. En waar het verkregen bozh van
't heil verre uitgaat boven de gegronde verwacht
ting, daar heeft de Lofzang in den Tempel uiter
aard nog rijker klank, dan vóór en vlak nu ucn
stillen nacht, heiligen nacht;ook hier ueldt
de spreuk, dat het einde van een ding beter is
dan zijn begin, de volgroeide bloemkroon is méér
dan de nog toegevouwde knop.
Naar den mensch gesproken, zouden wij eer ecu
klaaglied dan een lofzang uit die monden ver
wacht hebben. Jozus was lol aan zijn wedL'rkoin.st
op de wolken van hen gescheiden, toen Ilij opvoer
ten hemel en uit hun gozicht verdween. Scholden
doet altoos pijn. Zij wisten echter, dat Jezus' heen
gaan tot den Vader voor hen geen wezenlijke
scheiding en daardoor geen oorzaak tot droefheid
was. Zij geloofden het woord der belofte, kort te
voren tot hen gesproken, dat Hij door zijn Geest,
genade, macht en majesteit niet hen zou zijn tot
aan de voleinding der wereld. Bij hel licut dier
belofte moest het klaaglied verstommen, om plaats
voor den Lofzang te maken: „En zij waren allen
tijd in den tempel, lovende en dankende God".
Er was.stof te over om God te prijzen.
Allereerst uls antwoord der Gemeente op het
zegenende opvaren van Jezus Christus naar den
hemel. Wij lezen immers ,hoc Ilij zich naar hu
lichaam van de zijnen losgemaakt heeft. De liun-
den opheffende zegende Ilij de apostelen, en in
hen de ganschc Gemeente, die zij door de predi
king des Woords zouden vorgaderen. En het so-
schjeddc, als Hij hen zégende, dat Mij van hen
scheidde, en wqrd opgenomen in den hemel.
Zegenend zagen zij I-Iem opvaren.
Zegenend zagen zij Hein achter de wolk verdwij-»
"hén, een wolk, die Hem wel onttrok aan hun
oog, maar die geen scheiding muukto lussciicn
'Hom en hun hart. Een wolk is geen scheidende
wand als een gordijn, nog veel minder als een
muur. Zij verbergt Hem slechts voor het gezicht
der gemeente, maar de hand tast er doorheen,
en de zogen wordt er in zijn nederdalen geenszins
door belemmerd, of ook slechts even teruggehou
den. In dien nedcrdalenden zegen vat Christus de
gansche vrucht van zijn volbrachte genadewerk
nu samen, en laat dio nederdalen op zijn duur
gekochte Gemeente.
Wie dion zwuar bevruchten zogen ontvangt met
'n open hart, wie e.r zich rekensohap van geeft, wat
er in dien zegen tot hom komt, schuldvergeving,
losmaking vnn zondebanden, vrijheid troost, kracht
en licht, vrede met God en blijdschap in den Heere,
rochtvaardigmaking, heiligmaking en heerlijkrna-
king, de zaligheid in hope op anrdc en de belofte
van volle zaligheid in den hemel,... zeg zelf, als
liij weet, dut die zegenende handen van Christus
overal met hem meegaan, en overal boven hem
zweven, wat kan hij daar anders op antwoorden
dan met „loven en danken"? Dit is het éénig mo
gelijke antwoord. Lof en dank van menschen voor
In de oorspronkelijke taal
dunken slechts éón woord,
beteokent. Wij brengen dus
mals in 't woord: „Gezegend
•n en danken) zij de Goct en
Jezus Christus, die óns
alle geestelijke zegening in
don zegen van Christu
staut voor loven
dut eigenlijk zegen
(in doit zin van 1c
Vader vah onzen Hop
gezegend heeft met
don hemel in Christus".
Als de boomen bloeien
Geef mij God, dut ik mag bloeien
NAls een bloesem in Uw hof. U
Als een kleine, witte bloesem ft
\J Enkel tot Uw eer en lof.
HToen de winter was op d'aarde U
Sliep z' onwetend van haar Jot.
HU Niemand wist haar, niemand kond' haar, U
W Niemand zag haar, dan slechts God. ft
m Toen de lente kwam op d' aarde H
Zonnc warm, en regen zacht, U
O pond' ze onbewust haar keikjenft
U Kunststuk vun Gods wondermacht!
L 'k Zie Uw bof, van bloesemen geurig, u
ft Reeds gunsch wit en rozerood, ft
U Waar G'Uw kleine, witte bloesem
ft 'n Veilig, zonnig pleksken boodt. ft
Iieore, leer mij dan te leven ft
Zooals Gij het hebt gewild. U
Heel mijn zijn één dankbrc vreugde! ft
Als Uw bijzijn mij doortrilt, u
Uwe zonnestralen zullen u
Mij doorglanzen met haai' gloed! W
_'kZal Uw reine dauwe drinken u
Na elk' eersten morgengroet. m
Hoe zal 'k dan op d' aarde vallen, 0
Als het stervensuur mij wacht?H
Zacht, bij 't suiz'lend morgenwindje? 0
Of bij 't stormen in den nacht?m
't Lol van al do geurige bloesemen
Iiobt Gij Heere in Uw macht!
Neem Gij dun de vrucht mijns levens! M
Als do eeuwigheid mij vyacliL 0
Op een stil, vergeten plokskon, ra
Iinkcl tot Uw eer en lof, -Q
Bloeio Uw kleine, witte bloesem, ra
O, mijn God in Uwen hof. |J
ANS KNIBAR. n
Er is nog méér stof om God te prijzen.
Wij hebben groote oorzaak om er lofzingond voot
te danken, dat Christus'door de hemelvaart tot
het hemelsche Heiligdom is ingegaan om als onze
éénige Hoogepriestcr ten onzen behoeve tusschen
te treden bij den Vader, en daardoor de vrucht
van zijn zaligmakend werk van duurzame gelding
te maken.
Onder de oude bedoeling was het de roeping van
den hoogepriestcr het zoenbloed in een bekken tot
voor Gods aangezicht in het Heilige der heiligen
te dragen, en het ulzoo den Ileere te toon.-n uls
een plcitgrond om de zonden zijns volks te ver
geven. Dat bloed was het afdoend bewijs, dat aan
's Heeren gerechtigheid voldaan was. en nat .-lij
zonder rechtskrenking genade aan schuldigen kon
bewijzen. En zoo is Christus nu van den "lij'.-
berg liet blauwe voorhangsel van T uitspansel
doorgegaan met den schat van zijn eigen dierbaar
bloed, om het den heiligen en rechtvaardigen God
als 't ware vóór te houden, en Hem te doen Be
denken, dat Hij straf waa rdigen zaligen kan. om
dat Jozus Christus zelf den losprijs voor hou be
taald heeft.
't Is waar, reeds tijdens zijn anrdsche omwande
ling hqeft Hij onophoudelijk voor de zijnen bit den
Vader gepleit. Gij dénkt hier onwillekeurig aan do
verzekering, die Ilij uan Simon Petrus reeds vóór
zijn val gaf: .'.Ik heb voor u geboden, dat uw ge
loof niet ophoude". Gij denkt eveneens aan zijn
Hoogepriesterlijke gebed, waarin Hij liirlt voor zijn
apostelen en voor allen, die door hun woord later
in Hem zouden geloovcn. Hij bad ook voov de
zijnen, wanneer Hij op don berg alléén was AVat
is echter deze tusschen komst, vergeleken I ij die,
welke Hij zonder ophouden in den hemel dor heer
lijkheid oefent? Hoe zouden wij met ons herleid
bare hart. onze slappe banden en struikelende
knieën, ooit de glorie bereiken, indien wij er niet
voor konden loven en danken, dat wij een Voor
spraak bij den Vader hebben, Jezus Christus, den
Rechtvnard'eo?
Voorts, om nog dit ééno tc noemen, hebben wij er
God voor te zegenen, dat de lichamelijke hemel
vaart van Christus het onderpand onzer eiaon
verheerlijking is. De Zone Gods heeft onze mén-
schelijke natuur aangenomen naar ziel en lichaam
beiden. Te vaak blijven wij slaan bij de zaliging
onzer ziel waarvan wij stellig geloovcn, lal zij
om Christus' wil haar Olijfberg-ure hij het ster
ven zal hebben: zij vaart dan hemelwaarts en
wordt opgenomen in de hemelsche heerlijkheid.
Een ziel, afgescheiden van hot lichaam, is echter
niet de volledige mensch: En waar Chrisms nu
niet alleen naar de ziel, maar ook lichamelijk op
gevaren is, ligt daarin voor ons, dio de ziincn
zijn, de zekere waarborg, dat ook ons lichaam np
Gods tijd in de homclsche glorie zal declen. On
verderfelijk, onverwelkelijk in eeuwige jeugd, ver
heerlijkt zal het op 't klinken der laatste bazuin
uit de groeve der vertering opstaan, oin voor
eeuwig met de ziel herecnigd te worden en in te
gaan tot de hemelsche heerlijkheid. Zóó het Hoofd,
zóó de leden. Waar Ik hen, zal ook mijn dienaar
zijn, zegt Jezus. En dit znl hel toppunt vun t
v eeuwig zalig leven zijn.
Ja, méér. Ons lichaam is uit bei «tof der iiunlo
geformeerd, 't Hangt 'daardoor onlosmakelijk niet
i de stoffelijke schepping samen. Daarin ligt <i» be
lofte. dat die gansche stoffelijke schepping één
maal ook verheerlijkt zal worden, /.ij verkeert nu
nog in,een staat var gebondenheid en is der ijdel-
heid onderworpen. Ook voor haar komt echter do
dag dor hemelvaart: de ge.hcole stoffelijke «chop
ping hunkert nu reeds naar dien hongeren slaat
van verfijning, veredeling, verheerlijking, waarin
liol ijzer tot zilver, het Koper tot goud, en do slee-
non tot schitterende edpl-stoopcn worden,een
wereld die naar de glorie opgevaren is!
241.